| |
| |
| |
Kasper de jager.
Kasper Hansworst, die gekke vent,
Aan alle kind'ren welbekend;
Woû eens in het bosch gaan jagen,
En ook graag een weitasch dragen.
Fluks trekt hij nu een jagtbuis aan.
En neemt een vuurroer zonder haan;
Daarbij een flesch met brandewijn,
Want water schuwt hij als venijn.
Kruid en dopjes heeft hij te huis gelaten,
Die op de jagt toch weinig baten.
Ginds op de heide loopt een haas,
En Kasper schrikt die koene baas!
Een haas is zoo'n wreedaardig dier!
En Kasper rust nu met pleizier,
Om van den schrik wat te bekomen
Want 't haasje is hij reeds ontkomen.
| |
| |
Vriend Kasper heeft geweldig dorst
En stilt die met een leverworst.
Eet ook zijn buikje dik en rond,
En zet de veldflesch voor den mond.
Hij leppert, slobbert, slurpt en drinkt,
Tot hij in diepe sluim'ring zinkt.
Nadat hij den ganschen nacht heeft geslapen,
Ontwaakt hij met zielverheffend gapen,
En denkt: wat is de jagt toch bezwaarlijk,
En voor pleizier wat al te gevaarlijk.
Maar toch, 't is waarlijk ongehoord!
Hij stapt met 't vuurroer lustig voort.
| |
| |
Op eenmaal hoort hij zware schreden.
Een jager komt snel aangetreden,
Met eenen puntbaard om den mond,
Verzeld door eenen jagershond.
Deez' jager stapt behoedzaam door,
En komt aan Kasper vreeslijk voor;
Want nagels heeft hij ellenlang,
En daarvoor is vriend Kasper bang.
Ook draagt hij eene lange speer
En Kasper verontrust zich zeer.
Maar eind'lijk vat hij nieuwen moed,
En vraagt den jager, - wat hij doet?
Maar deze antwoordt hem geen woord,
En wandelt zonder omzien voort.
Hij wordt er vreemd en wonder van,
Op 't zien van dezen jagersman
Neen, denkt hij, pluis is 't niet, en hij
Begeeft zich snel naar d'andre zij;
En loopt fluks over stok en steen
Vol angst in 't naaste sparbosch heen.
Maar in het woud zijn zooveel boomen,
Dat Kasper heusch begint te schromen.
In 't eind wordt het geweldig duister,
Men hoort niets, zelfs geen blaadje ruischt er.
| |
| |
Dit is de stikdonk're pik en roetzwarte nacht,
Die Kasper wakend in het woud heeft doorgebragt.
O zwarte nacht! o aak'lig donker!
Gij hebt geen lief'lijk stargeflonker,
O duistre nacht zoo zwart als pik!
O mist als rijstenbrij zoo dik!
In 't donker kan zooveel geschiên,
Dat men met d'oogen niet kan zien.
O donker woud! o zwarte nacht!
Gij hebt mij in de lij gebragt.
Daar zit ik nu in angst en pijn
En smacht naar heldre maneschijn,
Waar k' niet gaan jagen op de jagt
Dan lei ik nu op veêren zacht.
| |
| |
Zoo heeft helf Kasper steeds gedacht,
In dezen koolpikzwarten nacht;
Maar bij de heldre zonneschijn
Durft hij weêr koen en vrolijk zijn.
Daarom is hij weer weltemoed
En fluit, en zingt, zwaait met zijn hoed,
Tot plotśling hu! wat bromt daar zoo?
Hij schrikkend luidkeels gilt, oho!
Want op hem aan springt, o wat nood!
Een zwarte beer, zoo reuzengroot
Dat Kasper dra uit puren schrik
Zich schuil houdt, bij een boom heel dik;
Zoodat de beer hem niet aanschouwt,
Want anders was hij er om koud
Want dat de beeren menschen vreten,
Alsof zij rustig wildbraad eten,
Dat hebt ge zeker vaak gelezen,
En 't had hier ook zoo kunnen wezen.
De beer zet nu zijn wandling voort,
En Kasper vlugt nu ongestoord
Hals over kop als zaten ja!
Hem twee, drie beeren achterna.
Zoo loopt hij voort als waar 't niet pluis,
En staat ook eind'lijk voor zijn huis;
En nu is aan 't verhaal een end
En Kasper maakt zijn compliment.
|
|