| |
Zevende tooneel.
Pedagoog, Leander.
Kond gy nu noch niet bevatten,
Die schoone leeringen, die on waardeerb're schatten?
Zult gy die losheid noch niet laaten, en uw tyd
Wel overleggen, en met lust, en meerder vlyt,
Die hooge weetenschap der Philosophen leeren?
Van Plato, Socrates, en Senon u zien eeren?
Wild gy Demostenes, wild gy Sinecius,
Solon, Pithagoras, en Bias, Pirtacus,
Filon, Euripedes, Homerus, Periander,
Cleobul, Lisias, Faleer, Anaximander,
| |
| |
Wild gy die groote mannen
Voor eeuwig uit uw hoofd, en uit uw hart verbannen?
Moet Theophraftus uw beschuldigen? wild gy
Dat zich Isocrates beklaag, van u, en my?
Wild gy dat Pericles, zal voor u by zyn gruwen?
En dat Protagoras u als de pest zal schuuwen?
Wild gy dat Hippias, wild gy dat Sophocles,
Wild gy dat Eschines, dat Aristoteles,
Maar, wat wil dit alles zeggen?
Wild gy dat Seneca u dit eens uit zal leggen?
Ik verstaat, nu is hot volk zo niet.
Men leefd hier anders als te Romen is geschied.
De waereld word galant. wie zou nu konnen leeven
Na zulke regels, als gy my hebt voorgeschreeven?
Dat noemt men hedens daags alleen pedantery.
Wat moet ik hooren. maar Leander, zoon, zult gy
Altyd zo voort gaan, en zo los u zelve draagen?
| |
| |
Niets denken, als hoe gy de Juffers moogt behaagen?
Behaagen! 'k zeg veel eer bedriegen. Laat doch af
Van zulk een leeven, 't sleept na zich een zwaare straf.
Een mensch moet zich somtyds een weynig diverteeren.
En in die tyd kond gy al vry wat nutters leeren.
Wat heeft men toch aan al die grillen, is dat vreugd?
Dat gy het bloejenst, en het beste van u jeugdt
Zo vruchtloos doorbrengt? Nu met Amaril te groeten?
Dan met u minneklacht te storten aan de voeten
Van Cloris? ach Mevrouw! ik bid uw schoonheid aan.
Erbarm u over my. Helaas! ik moet vergaan
Indien gy my niet red, en al die zotternyen,
Die al de Courtizaans betoonen in het vryjen?
Ach! ach, aan bidlik schoon! ô toverend gezicht!
O oogen! die veel meer als held're zonnen licht.
'k Wensch, dat de Goden, met haar felste donderslaagen,
Met d'alder zwaarste straf, my op 't verschriklist plaagen,
Zo gy myn vryheid, en myn hart niet hebt geroofd.
Dan hondert fratsen, dan geboogen met het hoofd,
De schouders opgehaald, en honderd zulke nukken.
Waar zal dit eindling heen, Leander? hoe kant lukken?
Is dat in 't ende, met myn lessen niet geboert?
Foey, foey Leander, foey! waar werd gy toe vervoerd?
Is 't eindling niet eens tyd de schoole te verlaaten?
Maar daarom hoeft men noch de studie niet te haaten.
Ik zal my oef'nen in de lett'ren; maar ik moet
De waereld ook wat zien, wat dat de jeugd al doet.
Ik moet de jufferschap bezoeken, zien de krachten
| |
| |
Der oogen, die het al in haare boeijens bragten.
Zo gy dat zoekt, ik weet een dochter dubbeld waard,
Dat zich een jongeling, als gy zyt, met haar paard;
Die deugdzaam is, ja die een voorbeeld aan de vrouwen...
Hoe ik! hoe ik myn Heer? Zou ik al reeds dan trouwen?
Wat kwaad bedreef ik oit, waar door gy my zo haat,
Dat gy my raaden komt, tot zulke een zwaaren staat?
Dat gy in 't eerste van myn jeugd, my wild versmooren?
Kan 't zyn! myn ongeduld kan dit niet langer hooren.
Zo gy niet trouwen wild, waarom vervolgt gy dan
Ja gy; past dat een Edelman?
En waarom komt gy u steeds voor haar venster toonen?
Ja, gy kond het niet verschoonen.
Zy heeft my dadelik, wel ernstig noch geklaagd.
Ja dat gy haar deugd belaagd.
En door uw lonken, en door diergelyke treeken
Haar steeds vervolgd, dat gy, wyl gy haar niet kont spreeken,
Uw min haar hooren doed, door een doortrapte vond.
Gy maakt de knecht wat wys, om zo op deeze grond....
| |
| |
'k Versta u niet, en weet, ik kan u dat verklaaren
Van Juffer, knecht, noch huis, noch venster, dies laat vaaren....
Hoe! gy onkend het noch! wat onbeschaamdheid!
Spraakt gy de Juffrouw zelf, myn Vader? is het waar?
Ja toch, de Juffrouw dee my zelve deeze klagten;
En zei, dat gy voortaan, most uwe plicht betrachten.
‘Misschien is't een geluk dat my hangd over't hoofd!
‘Wat was ik bot! 'k had schier my zelfs daar van beroofd.
Maar waar is 't huis dan?
Hoe! meend gy dit noch t'ontkennen.
't Zyn vuile streeken, zo g'u daar toe wilt gewennen....
Ik zeg, dat ik 't niet weet.
Zie daar dan waar het staat
Hartnekkige, die noch volharden wild in 't kwaad.
Maar, zo gy voort gaat, zal ik 't aan uw Voogden schryven,
Zie voor u, en laat al die vuile streeken blyven.
|
|