'Literatuur als medicijn in de late middeleeuwen'
(1985)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Literatuur als medicijn in de late middeleeuwenHerman PleijGa naar voetnoot*Detail van een schilderij van Lucas van Valckenborch, Lente, van 1587. Uitgebeeld zijn de bij dit seizoen passende verstrooiingen, die een stoot sanguïniteit kunnen opleveren: buitenlucht, mooie omgeving, goede gesprekken, geminnekoos, zang, muziek, spel, dans, lekker eten en drinken, en op de achtergrond nog de jacht
In Hugo Claus' familieroman Het verdriet van België, spelend tijdens de mobilisatie en kort daarna, betreurt vader Seynave het, dat zijn toneelvereniging De Leiezonen niet zal deelnemen aan het jaarlijkse Landjuweel. Uitgerekend nu zou namelijk koning Leopold het feest met een bezoek vereren. Maar, heeft de voorzitter gezegd, in deze moeilijke tijden hebben de mensen geen behoefte aan zware kost, en derhalve moet er iets luchtigs komen. Ze zullen gaan figureren bij de plaatselijke operette, die in het licht van de omstandigheden passende verstrooiing heeft te bieden: ‘Schone kostuums, schone stemmen, muziek die meesleept. Dan peinst ge niet en de tijd passeert aangenaam.’ Hugo Claus, Het verdriet van België p. 105 Hiermee schetst Claus een situatie onder de vooroorlogse Vlaamse bourgeoisie, die nog iets laat zien van veel oudere opvattingen over de bruikbaarheid van literatuur als psychisch en zelfs lichamelijk heelmiddel. Maar reeds bij Claus worden deze functies | |
[pagina 26]
| |
verbonden met marginale vormen van literatuur, in dit geval amateurtoneel en operette. In de huidige literatuuropvatting is niet alleen het medisch effect vervaagd tot een zeer algemene notie van ontspanning, maar wordt ook de literatuur die zulks zou aanrichten vrijwel automatisch gediskwalificeerd tot lectuur. De gedachte dat grote literatuur gemaakt zou worden en gelezen vanwege een concreet aanwijsbare invloed op de instandhouding en verlenging van de vitale lichaamsfuncties, is ons vreemd geworden. ‘Uit is goed voor u’ en ‘lachen is gezond’ zijn banale clichés die, voorzover verbonden met literatuur en toneel, op gespannen voet staan met appreciaties in de wereld van de elitecultuur. Daar wordt de noodzaak van ontspanning bij voorkeur vertaald in trimmen, of ook wel in lichtere vormen van cultuurgenot, die juist vanwege de beoogde functie in maximaal contrast dienen te staan met wat dan het consumeren van ‘serieuze’ cultuur moet heten. Daaraan worden natuurlijk ook belangrijke functies toegedacht, van allerlei aard, maar in dat verband vallen niet in de eerste plaats termen als ‘verstrooiend’ of ‘ontspannend’: die horen eerder bij lectuur, operette en het Theater van de Lach. Concrete gebruiksmogelijkheden voor de consument van fictie achten wij in strijd met het gewenste karakter van serieuze cultuuruitingen. Dat heeft ons vervreemd van veel middeleeuwse literatuur, die juist haar bestaansrecht ontleent aan morele lering en praktische toepasbaarheid in het dagelijkse leven. Maar ook literatuur uit de middeleeuwen, die een heilzaam effect propageert door humor en verstrooiing aan te bieden zonder over lering te reppen, is voor ons verdacht: dat moet dan wel pretentieloos amusement voor het ‘volk’ geweest zijn. Doch met zulke waarderingen van literatuur uit het verleden wordt men algauw slachtoffer van het klakkeloos projecteren van eigentijdse literatuuropvattingen op andere tijden. Daar is niets op tegen, maar wie wil weten hoe literatuur vroeger functioneerde en gewaardeerd werd, dient anders te werk te gaan. Literatuur als ontspanning en verstrooiing is voor alle rangen en standen in de middeleeuwen een serieuze zaak, die in het gelid staat van sterk medisch geïnspireerde opvattingen over de functie van culturele uitingen in het algemeen. | |
Verstrooiing als verpakkingRuim verbreid in de middeleeuwen is de gedachte, dat het lerende effect van literatuur versterkt kan worden door een aangename verpakking van de boodschap. Op de voet van Horatius' utile et dulce (nuttig en aangenaam) wordt verstrooiing aangewend om de lering toegankelijker te maken. Dat kon aanleiding geven tot vormen van boert en jokkernij, die in voor- en nawoorden van teksten gerechtvaardigd moesten worden door te wijzen op het uiteindelijk beoogde effect van morele lering. Om misverstanden te vermijden vermeldt de auteur van de Reinaert II aan het slot, dat zijn verzonnen verhalen een serieus doel dienen: ‘Al is 't som boert, men vindt erin / Wijze leren en goede zin.’ Vooral de manifeste leugenachtigheid en grappenmakerij in boerden (komische versvertellingen) en dierfabels mochten niet verkeerd begrepen worden. De Esopet, een bundel dierfabels uit de dertiende eeuw, maakt er in het voorwoord veel werk van om verkeerde associaties uit te sluiten. De fabels zijn louter exemplarisch bedoeld waarbij het gaat om de strekking en niet om de letterlijke betekenis, ook al wordt er gesuggereerd in de bundel dat beesten kunnen praten. Esopet, r. 17-22Die verzekering krijgen we telkens weer, wanneer sprekende beesten of onmogelijke menselijke verrichtingen het aangename kader vormen van verscholen wijsheid. Het is niet echt gebeurd wat je nu leest of hoort, maar je kunt bij uitstek op deze manier leren wat goed is en wat kwaad, zegt Van eenen verwaenden coninc in de veertiende eeuw op voorhand. Van eenen verwaenden coninc, r. 1-4 Rechtvaardigingen van dit type vinden hun weg ook in vaste zegswijzen en parabelen. Het bittere drankje van de arts bereikt zijn doel het best, wanneer het aangeboden wordt met een schep suiker. En de bloemen werven met mooie kleuren en aangename reuk de bijtjes, die aldus verleid worden om | |
[pagina 27]
| |
hun nuttige werk te doen. Dat geldt overigens zeker niet alleen voor de verspreiding van leerzame literatuur in de volkstaal voor de massa. Ook de humanisten adverteren zulke glijmiddelen bij de opvoeding van de jeugd: Erasmus' Colloquia (samenspraken) worden van meet af aan door deze gedachte beheerst. Maar ook zonder zulke rechtvaardigingen bij het aanbod van humor en vermaak in teksten doen we er verstandig aan een belerende doelstelling te vermoeden. Al ver voor de humanisten is in kringen van de bedelmonniken, die Gods woord langs de weg dienden te verspreiden, het gebruik van humor en verzinsels een geaccepteerd middel om het gestelde doel te bereiken. Met liederen, anekdoten en zelfs complete toneelvoorstellingen lokten deze joculatores dei (Gods potsenmakers) een publiek, dat op de traditionele wijze vanaf de kansel niet meer te bereiken bleek. De zin van Gods eeuwige orde op aarde spelen ze voor in een klucht, waarin organen en ledematen van het menselijk lichaam als personen ruziën over elkaars functie voor de instandhouding van het geheel. Vooral de maag moet het ontgelden: die hangt daar maar wat rond, en doet niets anders dan verteren. De boze maag gaat daarop in staking, waarna het hele lichaam van twistende onderdelen ten slotte sterft. Hoogst vermakelijk, maar de boodschap is duidelijk: iedereen heeft op aarde een eigen taak in dienst van Gods schepping, waarbij ook het geringste of nietszeggendste werk van essentiële betekenis is. Derhalve is afgunst op elkaars taakstelling in de wereld of minachting voor ogenschijnlijk lage arbeid uit den boze: bij plichtsverzuim stort het gehele bouwwerk ineen. In bepaalde omstandigheden kon de rol van de maag ook overgenomen worden door de anus, die het lichaam (en dus de wereld) tot een geconstipeerd einde wist te brengen, in aangename verpozing met de laatmiddeleeuwse obsessie voor stront. Humor als middel tot aangename belering speelt een belangrijke rol in de middeleeuwse literatuur, maar is zeker niet onomstreden. Daar wijzen de rechtvaardigingen al op, die telkens weer zulke teksten vergezellen. Theologen en zedenmeesters vliegen elkaar voortdurend in de haren, niet alleen vanwege de aard van de gebruikte humor maar ook over de vraag of zulks in welke vorm dan ook te verenigen valt met de verspreiding van het evangelie. Maar hoe het ook zij, humor en vermaak blijven in deze opvatting slechts een uiterlijk aspect van fictie die uiteindelijk een ander doel nastreeft. | |
Ledigheid en tijdkortingEr is ook een literatuur in de middeleeuwen, die louter verstrooiing beoogt en adverteert. Het utile et dulce slaat niet alleen op de relatie tussen beide aspecten, maar erkent ook de mogelijkheid van een keuze. Het voorwoord van Boccaccio's Van den doorluchtighen vrouwen, gedrukt in 1525, laat de voorkeur voor het aangename boven het nuttige duidelijk uitkomen: ‘[...] zo heb ik geschreven een boeksken tot lof en eerlijkheid der vrouwelijke werken en der vrouwelijke naturen, meer tot recreatiën en solaas der vrienden dan tot de grote gemene profijte.’ Toch wordt hiermee allerminst het vrijblijvende karakter aangegeven, dat zo'n kwalificatie lijkt op te roepen, Verstrooiing kan ook in dienst staan van een noodzakelijke ontspanning van de geest. Reeds in de klassieke oudheid werd het belang daarvan hoog aangeslagen, waarbij literatuur, scherts en komische tafelgesprekken na een (zwaar) diner een reinigende functie konden vervullen. Tezamen met zang, sport en spel verschaften ze het solaas, dat de geest weer in staat stelde om zijn zware werk te hervatten. Via Cicero, Cato en Seneca vinden zulke overtuigingen hun weg in het middeleeuwse gedachtengoed. In exempelen en parabelen worden de wijsheden der klassieke auteurs, vaak in aangepaste vorm, telkens weer herhaald. Homerus slaapt ook wel eens. En Cato, die de hele dag zat te filosoferen, kon dat alleen maar doen door 's nachts zijn geest te ontspannen met het werpen van de teerling. Zeer verspreid is een anekdote over de apostel Johannes, die gebaseerd is op een gelijkenis ontleend aan Ovidius, Johannes zit plezier te maken met zijn discipelen. Een voorbijganger toont zich gechoqueerd over de uitgelatenheid van deze als devoot bekend staande personen. Maar Johannes wijst op de boog in diens hand, en vraagt of hij die altijd gespannen houdt. Zeker niet, antwoordt de man, want dan wordt het koord slap en dan zal het ten slotte breken. Zo is het nu ook met de mens, zegt Johannes daarop, wanneer hij niet ‘in behoorlijken tijden en manieren met recreatiën verlicht wordt’ (naar een versie uit 1481). De notie omtrent de noodzakelijk geachte ontspanning van de geest maakt, op de voet der klassieken, vooral zo'n carrière in de middeleeuwen, | |
[pagina 28]
| |
omdat zij verbonden wordt met de christelijke zondenleer. Want langs die lijn ontwikkelen kerkvaders en theologen als Augustinus en Isidorus van Sevilla in de vroege middeleeuwen een zeker begrip voor grappige, verzonnen verhaaltjes (fabulae). Deze kunnen niet alleen dienen om lering te verstrekken, maar ze spelen ook een rol bij het verdrijven van ledigheid. En ledigheid, ook wel traagheid, vormde een der hoofdzonden, waaronder vooral monniken, opgesloten mediterend in de eenzaamheid van hun kloostercel, gebukt gingen. ‘Ledigheid is de vijand van de ziel,’ vermeldt de regel van de benedictijnen. Gebrek aan afleiding kon de kloosterling in een gevaarlijke situatie van doelloos gepieker brengen, en daar zat de duivel op te wachten om te kunnen toeschieten. Ledigheid is het badwater van de duivel, zei Luther nog, en Anna Bijns is het voor deze keer roerend met hem eens als ze in het begin van de zestiende eeuw een vlammend refrein schrijft ter verdediging van de geestelijkheid, die ook wel eens uit de band moet springen: ‘De boog en mag altijd niet gespannen staan,’ luidt de terugkerende slotregel van elke strofe. Cyrillus fabulen, cap. 14Maar de hele middeleeuwen door hameren devotionele handleidingen, zonden- en biechtboeken op de gevaren van ledigheid. Ontspanning op zijn tijd, door middel van vermaak en zelfs losbandigheid, was noodzakelijk om de gewenste orde op aarde in stand te houden. Natuurlijk raakte men weer aan het twisten over de aard van dat vermaak, en over de vraag of losbandigheid als antwoord niet erger was dan de kwaal: tenslotte mocht de duivel de mens ook graag in zo'n situatie aantreffen. De discussie spitst zich toe bij het kerkelijk zottenfeest, dat vanaf de tiende eeuw tot aan het eind van de middeleeuwen in de tijd rond Kerstmis en nieuwjaar kloosters en kapittelkerken op hun fundamenten deed daveren met verkleedpartijen, drankgelagen en parodistische bespottingen van de eigen rituelen. Bij de verdediging ervan wordt graag een vergelijking aange- Uitbeelding van de hoofdzonde der ledigheid of traagheid (acedia): de duivel dekt een geleerde monnik toe, die zijn kerkelijke plichten verzuimt. Detail van een anoniem schilderij van omstreeks 1490-1500, Het Laatste Oordeel, de zeven Hoofdzonden en de zeven werken van Barmhartigheid
haald met wijnvaten. Die moeten immers ook van tijd tot tijd gelucht worden, omdat ze anders zouden barsten uit hun voegen. Verdediging van het kerkelijk zottenfeest aan de Theologische Faculteit te Parijs in 1444 Ledigheid en doelloos gepieker vormen niet alleen een bedreiging voor de geestelijkheid, maar voor iedereen, al blijft de kwaal in het bijzonder erkenning vinden in de meer elitaire milieus van hen die met denken en schrijven hun taak op aarde dienden te vervullen. Misschien verklaart dit mede, waarom de aanbevolen remedies tegen deze gevaarlijke toestand zo vaak in de sfeer van het literaire bedrijf liggen. Niet alleen lezen of luisteren naar teksten, maar ook het schrijven ervan kan helpen om ledigheid te verdrijven. Daarbij hoeft niet uitsluitend aan verstrooiende teksten gedacht te worden. Ook het consumeren en produceren van belerende literatuur kan mede de functie vervullen van het op afstand houden van de duivel. Je wordt er niet alleen wijzer van, zegt Jacob van Maerlant aan het begin van zijn Spiegel Historiael, het bezorgt je ook ‘reine dagkortinge’, waarbij dat ‘reine’ fijntjes refereert aan de discussie over wat passend geacht kan worden en wat niet. Het wordt een vaste formule bij de opening van teksten om mee te delen, dat het werk tijdverdrijf heeft te bieden en tevens het resultaat is van ledigheidsbestrijding van de auteur zelf. Jan van Boendale zet dat aan het begin van de veertiende eeuw nog eens zwaar neer in de proloog van Jans teestye, waarbij ook hij het ‘reine’ van zijn ontspannende dichtersarbeid onderstreept. Verbonden met zulke motiveringen en aanprijzingen van het eigen werk is de herhaalde verzekering dat men het kort zal houden, immers de tekst zou een averechts effect hebben wanneer het publiek wegdommelde in verveling. De verteller in de Aiol, een ridderroman uit de dertiende eeuw, | |
[pagina 29]
| |
neemt dat gevaar weg door zichzelf te interrumperen met de mededeling dat hij een verhaaldraad niet verder zal uitspinnen, want ‘lange tale is ledighede’. Jan van Boendale, Jans teestye, r. 64-76En een koor van middeleeuwse vertellers houdt ons onderweg wakker met zulke verstoringen van hun mogelijk slaapverwekkende illusies, ter versterking van de beloften in de proloog. Met formules als ‘wat maken wij het lang!’ beginnen ze weer een nieuw avontuur of hervatten de draad van het voorgaande na een misschien wat al te lange uitweiding. | |
De zwartgalligheid van de melancholicusDe zorg om verveling te vermijden en ledigheid te verdrijven dient niet alleen het begeerde succes van de auteur, maar staat ook in het perspectief van de middeleeuwse zondenleer die wil waken over het zieleheil van schrijver en publiek. Daar komt bij dat deze zonde in de loop der middeleeuwen steeds meer in verband gebracht wordt met de lichamelijke conditie, waardoor zij kon uitgroeien tot een waarlijk ziektebeeld: ledigheid en gepieker kunnen leiden tot melancholie, en daaraan kan men uiteindelijk sterven. In de literatuur in de volkstaal beschrijft Dirk Potter als een der eersten deze kettingreactie in het begin van zijn Der minnen loep: ‘Daaromme zo schuwt enigheid [eenzaamheid] / Want zij brengt bij wijlen leed: / Zij werktDe vier complexies en de wijze, waarop zij ieder aan hun eind plegen te komen: de sanguïnicus sterft aan ouderdom, de cholericus aan een ongeluk, de flegmaticus aan overdaad, en de melancholicus aan ziekte. Opening van twee bladzijden uit Thuys der fortuinen, naar de editie 1531 bij Jan Berntsz. te Utrecht (de eerste druk verscheen in 1518)
veel melancholieën.’ En welke gevaren hierin scholen, kon de tijdgenoot zo rond 1400 ruimschoots bekend zijn, vandaar dat Potter ook geen nadere uitleg hoeft te geven van dit medische begrip. De medische wetenschap in de middeleeuwen, alweer sterk schatplichtig aan klassieke geleerden als Aristoteles en vooral de arts Galenus, is gegrondvest op de leer der humoren of lichaamsvochten. Elk individu heeft een eigen identiteit (complexie), die bepaald wordt door de aard van het mengsel der vier vochten die in elk lichaam aanwezig zijn: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal. De overheersing van een dezer vochten levert het temperament op, waardoor men geregeerd wordt. Men behoort derhalve tot een der hoofdcategorieën van respectievelijk sanguinici, flegmatici, cholerici dan wel melancholici. Dat resulteerde in een terminologie, die nog steeds in ons spraakgebruik aanwezig is in de omschrijving van gemoedsaandoeningen of karaktereigenschappen als humeurig, zwartgallig en slijmerig. Deze leer maakte enorme carrière in de middeleeuwen, zowel bij de medicatie van zieken als ter preventie van ongunstige ontwikkelingen in de vochthuishouding. Het mengsel vertoonde namelijk allerminst een statisch karakter, maar kon door allerlei in- en externe factoren beïnvloed worden. De voornaamste bijdrage in de middeleeuwen aan deze leer is de band die gesloten wordt met de oorspronkelijk uit Arabië afkomstige astrologie, waarbij de externe invloed gekoppeld werd aan de stand en loop der planeten. Melan- | |
[pagina 30]
| |
cholici nu zouden sterk onder de invloed staan van de planeet Saturnus, en het portret van deze Saturnus-kinderen is het meest zorgwekkende van de vier temperamenten. In de talloze medische en astrologische instructiewerken, zowel in het Latijn als in de volkstaal, worden ze beschreven als mager, grauw, slapeloos, kwaadaardig, jaloers en treurig, gekweld door angstaanvallen. Toch zijn er ook enkele lichtpunten in hun conditie, die naar het eind van de middeleeuwen toe steeds meer aandacht krijgen. Vooral de Italiaanse humanist Ficino verheft de melancholicus tot de speciaal begaafde figuur van de dichter. Daarmee sluit hij aan bij de al veel oudere gedachte, dat vooral geleerden en denkers de neiging tot het vereenzaamd gepieker vertoonden, die de weg opende tot een toename van het zwarte gal in het bloed. Temidden van een woud van negatieve kwalificaties duikt in een enkel traktaat ook een positief element op. Een natuurkundeboek van omstreeks 1464 in het Middelnederlands (Eyn corte decleringhe deser spere [sfeer]) memoreert ook hoe schoon van lichaam de melancholicus is, en hoe hij verder getuigt van zedige manieren, voorkomend taalgebruik en een sterk volhardingsvermogen. Der scaepherders kalengier (kalender) uit de aanvang van de zestiende eeuw gaat nog verder, zodat hier bijna de positieve elementen beginnen te overwegen: ‘[...] de melancholicus is geïnclineerd tot studeringen [...] ze zijn van vasten propoosten en van goeder memoriën; ze zijn van hare propooste ook niet te trekken daar ze inne zijn [...] ze zijn zeer vasthoudende [...] beminnende schrifturen en leringen; ze doen zeer gaarne grote abstinentiën’. Ficino komt niet met iets verrassends, wanneer hij juist déze figuur de dichter nieuwe stijl wil laten zijn. Zelfs de relatie met het dichterschap is al eerder in de Middelnederlandse literatuur gelegd. Dan gaat het niet zozeer om de vaste formule over het waken, waarmee vele auteurs vanaf het begin van onze letterkunde de sympathie van hun publiek proberen te verwerven. De formule wordt zo algemeen gehanteerd, dat de dichter van de Reynaert deze meteen aan het begin van zijn tekst gebruikt, wellicht als toonzetting voor zijn parodie op de epische stijl van de ridderepiek uit zijn dagen: ‘Willem, die Madocke maakte, / Daar hij dikke omme waakte.’ Dat gebeurt ook in de opening van de komische monoloog Dit es de frenesie (waanzin), waar de ik-figuur verontwaardigd uitroept dat iedereen tegenwoordig maar gedichten maakt, alsof dat niet voorbehouden dient te zijn aan professionals zoals hij: 's nachts maakt hij de prachtigste gedichten, vooropgesteld dat hij niet in slaap sukkelt. Bij de waken/slapen-formule wordt er echter nooit een directe band met melancholie uitgesproken, al beantwoordt deze (voorgewende) kwaliteit van de dichter wel aan het tegelijkertijd verspreide beeld van complexie en ziektebeeld melancholie: nooit meer slapen. Maar de relatie tussen de figuur van de dichter en melancholie wordt ondubbelzinnig gegeven in het eerste der allegorische gedichten in het Gruuthuse-handschrift (tweede helft van de veertiende eeuw), en wel in de persoon van Heer Melancholie die de maker en stimulator is van liefdesliederen. | |
RemediesMits op de juiste wijze in de hand gehouden kon de melancholische complexie dus ook tot veel moois leiden. Maar tot ver in de zestiende eeuw blijft het angstaanjagende beeld van melancholie als een potentieel gevaarlijke ziekte sterk overheersen. De complexie was uitermate riskant, en men diende de invloeden van buitenaf zoveel mogelijk onder controle te brengen, ten einde de ontwikkeling tot ziektes met dodelijke afloop te verhinderen. Naast bekende gevolgen als neiging tot doodslag en zelfmoord belooft Tscep vol wonders (1514) bij een toename van het zwarte gal nog: de vierdedaagse koorts, melaatsheid, hartstilstand, kanker, abcessen, afwijkingen van de milt, hersenbloedingen ‘en meer ander ziekheden’. Tscep vol wonders, cap. 19 Op grond hiervan werd een vorm van preventieve geneeskunde in het leven geroepen, die aan de beroemde medische school van Salerno ontworpen werd, om vandaaruit geheel West-Europa te veroveren. Het ging om een pakket dieet- en leefregels, dat aangewend kon worden tegen alle (mogelijke) ontregelingen. Tot ver in de zestiende eeuw vinden zulke regels, in steeds weer nieuwe bundelingen en aangeduid als regiment, een publiek onder alle lagen van de bevolking. Titelpagina van Tregement der ghesontheyt, gedrukt in 1514 door Thomas van der Noot te Brussel. In dit werk worden praktische leefregels gegeven op grond van de zogenaamde buitennatuurlijke factoren (res non-naturales), die de vochthuishouding in het lichaam kunnen beïnvloeden. De houtsnede refereert aan dieetregels en het nut van goede tafelgesprekken
| |
[pagina 31]
| |
Medicatie en preventie gingen ervan uit, dat het accent moest liggen op het bevorderen dan wel instandhouden van het evenwicht tussen de vochten. Bij de melancholicus leidde dit tot de aanbeveling om het koude en droge van zijn complexie te neutraliseren met warmte en vochtigheid. Startpunt voor de regimenten vormde de beïnvloeding van het individu door de ‘res non-naturales’, te weten buitennatuurlijke factoren als: lucht en klimaat, eten en drinken, lichaamsbeweging en de aandoeningen van de ziel. Later wordt deze reeks nog uitgebreid met baden, seks, sport en spel als afzonderlijke categorieën. Hieronymus van Brunschwig, Die distellacien ende virtuyten der wateren, proloog Wanneer we ons nu verder tot de melancholicus beperken, dan kunnen we vaststellen dat de remedies onveranderlijk gericht zijn op een activering van het bloed, dat het vochtige en warme in de complexie bevorderde. Met een forse scheut sanguïniteit kon het getob en gepieker (doorgaans omschreven als ‘fantasieën’) bestreden worden, en die bloedstroom kwam los als de patiënt (in spe) ‘recreatie’ en ‘solaas’ zocht. Die kon hij onder meer vinden door te gaan wandelen en te genieten van de natuur, mooie voorwerpen te verzamelen en zich over te geven aan sportbeoefening: verschillende regimenten bevelen de kaatssport aan, omdat daarbij alle onderdelen van het lichaam (ook de geest) in beweging moesten komen. Bij de beïnvloeding der zieleroerselen, de laatste der hanteerbare buiten-natuurlijke factoren in de regimenten, kan sanguïniteit opgewekt worden door wat wij cultuurgenot zouden noemen. Naast pillen, purgeermiddelen, aangepast eten en seks noemt Tscep vol wonders (1514) ook het luisteren naar muziek: de melancholicus ‘moet bij hem hebben enen die op de vele [vedel], harpe of centhorie [snaarinstrument] spele’. Die gedachte was ook al aanwezig in de Heimelijkheid der heimelijkheden van Jacob van Maerlant, een vorstenleer die eveneens leefregels bevat, waarvan de kern uiteindelijk terug te voeren is tot Aristoteles. Hier wordt de remedie der cultuur echter nog niet toegespitst op het ziektebeeld melancholie, maar op gezond leven voor adellijke personen in het algemeen. Lieflijk gezang en het beluisteren van ridderverhalen ‘die genoeglijk zijn in 't vertellen’ kunnen de geest opwekken en verblijden, in het goed gezelschap van vrienden. De zedenmeester Jan van Boendale zal een halve eeuw later wél het begrip melancholie in de mond nemen, maar zijn remedie distantieert zich van lichtvoetig vertier: de melancholicus dient zich te concentreren op de goede God en diens schepping, en zich in het algemeen toe te leggen op de beoefening van goede werken, dan is het vanzelf uit met die duivelse muizenissen. Ook uit de praktijk van het dagelijks leven vernemen we toepassingen van de aanbevolen remedies. Van de schilder Hugo van der Goes wordt verteld, dat hij na zijn intrede in het klooster overvallen werd door hevige depressies en aanvallen van melancholie. De prior beveelt dan aan om in zijn nabijheid te gaan musiceren en vrolijke toneelstukjes op te voeren. En al tijdens zijn leven circuleerde over Erasmus de anekdote, dat hij door het lezen van een komische tekst zo verschrikkelijk moest lachen dat hij ter plekke genas van een levensgevaarlijke zweer. Dat het cultuurgenot ontspanning en zelfs vrolijkheid moest opleveren, is wel duidelijk, immers zwaarwichtige verhalen zouden juist weer het tegendeel van de gewenste situatie bevorderen. Om geen misverstanden te wekken zet Tregement der ghesontheit (1514) dat er nadrukkelijk bij: ‘Men zal enige muziken of historiën aanhoren, van dewelke de mense niet tezeer en zij beladen.’ | |
Dolende dichtersNaast traktaten en (verzonnen?) berichten uit de werkelijkheid geeft ook de literatuur in de volkstaal vanaf de veertiende eeuw een aanzwellende stroom van melancholici te zien. Vaak is het de dichter zelf, die zijn creatieve arbeid presenteert als gevolg van zijn vertwijfeld zoeken naar ‘solaas’ om aan zijn ‘fantasieeën’ te ontkomen. Dat is een verdere uitbreiding van de eerder genoemde ledigheidsbestrijding, die al zo vaak werd aangevoerd als motivering voor het aanvangen van de dichtersarbeid. Werd die aanvankelijk sterk geïnspireerd door de christelijke zondenleer, de contaminatie met de ziekteleer maakt van de dichter een ware melancholicus. De diplomaat Dirk Potter introduceert zich in zijn Der minnen loep ook als ‘schrijver van den bloede’, die op dienstreis bij tijd en wijle ging wandelen langs een rivier ‘om te verdrijvene melancholie’. En juist daardoor kwam hij tot het schrijven van zijn grote minneboek, vol verstrooiende verhalen uit de toenmalige wereldliteratuur. Ook in de Roman van de Roos, de gedichten uit het Gruuthuse-handschrift en vele andere teksten uit het eind van de middeleeuwen ontmoeten we de zo veelbelovend gekwelde dichter. Droomvisioenen, wandelen in de natuur en rusten in idyllische boomgaarden geven zijn gedachten een positieve wending en zetten zijn pen in beweging. De auteur van de Spieghel der duecht (1515), een naar het Duits bewerkte verhalenbundel gepresenteerd als instructie voor edele jongedames, | |
[pagina 32]
| |
doet zich voor als een zwaarmoedig ridder die gaat wandelen in een boomgaard ‘om dezelve mijne zwaarmoedigheid te vergetene’. Gezeten onder het lommer van een boom luistert hij naar het zoete gezang van de vogels ‘des ik eens deels mijnen druk vergat, en word in mijzelven denkende op den voorleden tijd mijnder jeugd’. En dan is het hek van de dam, want dat brengt hem ertoe zijn grillige belevenissen en misstappen ter lering te verstrekken aan zijn dochters. Dat de remediërende werking van het schrijven, die ook de lezer ten goede kwam, een zwaarwegende motivering wordt in het literaire bedrijf van de vijftiende eeuw, volgt eveneens uit de toepassing daarvan in de stichtingsoorkonden van rederijkerskamers. De toonaangevende kamer De Fonteine teIn het Duitse voorbeeld van de Spieghel der duecht (1515), de Ritter vom Thurn (1493), komen prachtige houtsneden voor, vermoedelijk van Albrecht Durer. Hier zoekt de (voorgewende) auteur, een ridder, in de boomgaard onder het lommer van een boom ‘recreatie’ om van zijn melancholie te genezen: let op de vogeltjes die met hun zoete gezang ook een bijdrage leveren. Dan verschijnen hem zijn beide dochters, die hij wijze lessen gaat geven in de vorm van talloze verhaaltjes over een deugdzaam leven
Gent vertelt meteen in de opening van haar statuut van 1448, dat melancholie de grootste bedreiging vormt voor de mens en dat deze het best bestreden kan worden door de ‘recreatie’, die de kamer zal gaan bevorderen. En steeds weer vinden we zulke motiveringen in het milieu der rederijkers terug. Voor een tweetalig rederijkersfeest te Brussel in 1493 worden de Franse deelnemers van buiten voorzien van een vrijgeleide, die zijn rechtskracht mede doet gelden door te wijzen op de noodzakelijke ‘recreation et joyeux passetemps’ waarin het feest zal voorzien. Naast de auteur zelf beginnen er ook andere personages in de literaire teksten te verschijnen, die getekend zijn naar de modellen uit de temperamentenleer. Dat er sprake is van een groeiende belangstelling om personages zo uit te beelden, mag ook blijken uit de wijze waarop de prozaroman Margarieta van Limborch begint. Deze tekst, gedrukt in 1516 en bewerkt naar een Middelnederlandse verstekst van omstreeks 1300, introduceert als volgt de vader van de hoofdfiguur: ‘Deze hertoge Otto was beladen met groter fantasieën; en om zijn zwaarhede te verdrijvene was zijn nature geneigd om na wild te jagen in der woestijnen, na herten, hinden of everzwijn.’ Die therapie is in overeenstemming met de adviezen uit de regimenten. Maar in de verstekst, die over het algemeen veel uitvoeriger is, blijkt deze Otto aan het begin alleen maar een liefhebber van de jacht te zijn: de motivering voor dat gedrag is later in de prozabewerking toegevoegd. | |
AanprijzingenAan het eind van de middeleeuwen gaan bestrijding en preventie van het ziektebeeld melancholie onderdeel uitmaken van de literatuurtheorie. Verstrooiende en humoristische teksten kunnen een concreet geneesmiddel vormen voor lijders aan melancholie dan wel helpen de risico's van een toename van zwarte gal in het bloed te vermijden. Niet alleen wordt dat op titelpagina's en in voorwoorden aangevoerd als rechtvaardiging voor de produktie van zulke teksten, het wordt ook gehanteerd als aanbeveling. Natuurlijk zijn het in het bijzonder liedboeken, prozaromans en anekdotenverzamelingen die onder deze vlag gaan varen. Soms wordt het medisch fundament van de aanbeveling met enig detail beschreven in de prologen van de teksten zelf. De Hughe van Bourdeus, een prozaroman uit het begin van de zestiende eeuw, biedt zich aan als recreatiemiddel voor de mens die door melancholie bevangen is. Dat kan veroorzaakt zijn door toedoen van de duivel, maar ook door de constitutie van het bloed. In dat laatste geval is het bloed ‘grof’ geworden - elders is sprake van ‘zwarte brokken’ -, en daaruit komt doorgaans ziekte voort. Zo'n medische indicatie | |
[pagina 33]
| |
wordt ook benut door Thuys der fortuynen uit 1518, een vermakelijk horoscoopboek vol versjes en prachtige illustraties. De nadruk ligt hier op preventie, want het boek belooft, dat het zal helpen om ‘de zware melancholieën die grof bloed genereren en dikwijls namaals brengen in grote ziekten’ te vermijden. Hughe van Bourdeus, proloog De medische aanprijzing krijgt vanaf omstreeks 1480 met de produktie van literatuur in druk een formulair karakter. Telkens weer wordt gewezen op de noodzaak van tijdkorting, ledigheidsbestrijding, het zoeken van ‘solaas’ en ‘recreatie’, het verdrijven van ‘fantasieën’, en het vermijden van de concrete, lichamelijke gevaren van melancholie. Natuurlijk is het mechanische van deze advertentie, zeker in de loop van de zestiende eeuw, evident. Kenmerkend daarvoor is ook dat in de literatuur zelf het standaardtype opduikt van de marskramer, die teksten op ‘vliegende bladen’ probeert te slijten, zoals in het tafelspel Van een coomen (koopman), hebbende liedekens, historyen, refereynen ende nyewe tydinge. ‘Dus koopt 'et zonder verdrag,’ roept hij uit, ‘gij zult 'et u beloven: / 't Is een referein om melancholieën te verdoven!’ Maar de aanprijzingstechniek, bevorderd door de nieuwe marktmechanismen waarin de produktie van literatuur is beland, kon alleen zo'n overweldigend succes hebben wanneer melancholie en haar bestrijding serieus genomen werden. En dat gebeurde in alle kringen, zoals blijkt uit traktaten en geschriften in het Latijn en in de volkstaal. Ook iemand als Luther beveelt het lezen van anekdotenverzamelingen als Ulenspiegel en Salomon und Markolf van harte aan om de duivel op een afstand te houden, die immers bij melancholie pleegt toe te schieten. En humanisten als Poggio en Bebel beijveren zich om bundels schertsverhalen aan te leggen in het Latijn (facetiae), die in het eigen milieu van geleerden de noodzakelijke recreatie moesten verTitelpagina van Thuys der fortunen (1531), een rijk geïllustreerd boek vol versjes en speelse instructie om de eigen horoscoop op te stellen, uitgaande onder meer van de vier complexies. Het werk zelf prijst zich in het voorwoord ook aan als remedie tegen melancholie
zorgen; als men niet van tijd tot tijd kon lachen, dan slibde het bloed dicht met zwarte brokken gal, met alle gevolgen vandien. Nog aan het eind van de zestiende eeuw hebben de Leidse burgemeester Brouchoven en de grote Marnix van Sint Aldegonde zulke anekdotenverzamelingen in de volkstaal (‘kluchtboeken’) in hun bibliotheek. Hoe aantrekkelijk en bruikbaar het concept van literatuur als medicijn bevonden werd, geeft ook het dialoogje aan dat de drukker Jan van Doesborch opnam voorin een van zijn boeken om zijn eigen fonds aan te prijzen. In de dialoog treden een huisvrouw op en de drukker Van Doesborch zelf. De vrouw vraagt of hij, die zo vaak wat nieuws te brengen heeft, op dit mo- | |
[pagina 34]
| |
ment iets van die aard kan leveren ‘dat de geest behaagt’. Nou en of liefje, antwoordt de drukker dan, ik heb juist iets nieuws ‘dwelk de melancholie zal nederleggen’. Daarna ontwikkelt zich een twistgesprek over wat nu wel en wat niet eerbaar is in zijn fonds. De vrouw heeft zich namelijk geërgerd aan enkele van zijn produkties, waarin vrouwen op dubieuze wijze zouden zijn voorgesteld. En telkens is het richtpunt in de discussie de vraag, of de drukker die beoogde verstrooiing wel in overeenstemming heeft weten te brengen met de vereiste eerbaarheid. Het spreekt vanzelf dat Van Doesborch ten slotte zijn klant weet te overtuigen. Deze opmerkelijke poging tot klantenbinding in de vorm van een zuivere voorloper van de STER-spot is overigens niet uniek: ook in het buitenland zien we drukkers hiervan gebruik maken in de loop van de zestiende eeuw. | |
Donkere tijdenDie zestiende eeuw staat bekend als de eeuw van de melancholie. Gezien de massale referentie daaraan bij de produktie en consumptie van literatuur lijkt hier veel waars in te schuilen. De verklaring zou dan liggen in de troebele tijden, vol oorlogen en onzekerheden op elk terrein. Ook dat wordt wel genoemd bij het aanbod van verstrooiende teksten. Het zogenaamde Maastrichtse liedboek van 1554 richt zich in het bijzonder op de door oorlogen en duurte gekwelde mensheid, die bijgevolg gebukt gaat onder melancholie: zang en muziek kunnen vervolgens hun bezwaarde gemoederen bij uitstek verlichten. Maastrichts liedboek, proloog Toch is deze verklaring weinig bevredigend. Alle eeuwen hebben hun troebelen. Het beroep op zware tijden vloeit voort uit de noodzaak om de remedie zo sterk mogelijk te profileren. En dat kwam niet zozeer door een toename van de melancholische conditie, maar door een verhoogde aandacht voor dit ziektebeeld in de zestiende eeuw onder alle lagen van de bevolking. Dank zij de drukpers vindt rond 1500 een enorme verspreiding plaats van gedachtengoed uit twintig eeuwen of nog langer daarvoor. Onder de teksten in de volkstaal is er vooral belangstelling (of wordt er belangstelling gewekt) voor praktische instructiewerken ten dienste van het lichamelijk en geestelijk welzijn op aarde. Daaronder nemen de regimenten met hun leefregels weer een vooraanstaande plaats in. Maar de kennis omtrent de complexies wordt ook verspreid door middel van de aanzwellende stroom van jaarlijks verschijnende almanakken, waarvan er in de loop van de zestiende eeuw in elk huisgezin wel één te vinden is. Nu is het zeker zo, dat al ver voor de drukpers de christelijke zondenleer, de kerkelijke en humanistische schertsidealen, en de ziekteleer rond melancholie neigingen vertonen tot een monsterverbond, dat schrijven en consumeren van literatuur een dwingende noodzaak maakte voor de geestelijke en lichamelijke hygiëne. Maar de bezegeling van dit verbond, dat de notie van literatuur als medicijn oplevert, vindt pas werkelijk plaats wanneer de drukpers op grote schaal praktische vakkennis over melancholie en leefregels gaat verspreiden. Tegelijkertijd verkent de drukker de mogelijkheden van de nieuwe produktiewijze van literatuur, door onder meer te gaan adverteren bij het aanbod van de teksten zelf. Voor de meer verstrooiende teksten - en als ze er al niet waren, dan moesten ze wel komen - duikt er de meest aantrekkelijke mogelijkheid op om een antwoord te zijn op de massaal gecreëerde vraag naar bestrijdingsmiddelen voor wat nu de volksziekte melancholie mag gaan heten. Zo likt de producent zijn eigen staart. Enerzijds schept hij een behoefte met de verspreiding van medische vakkennis onder een breed publiek, die hij anderzijds opvult met het type remedie waarin hij bij uitstek kon voorzien. Ook in dit opzicht hebben mechanische veranderingen in de produktie van literatuur verstrekkende gevolgen gehad voor de aard, inhoud en presentatie van teksten. Verstrooiende literatuur is in de zestiende eeuw een serieuze zaak, zowel voor het publiek als voor de producent en zijn bedrijfsvoering. We hebben nog een lange weg te gaan, voordat Hugo Claus vader Seynave en zijn milieu kan ridiculiseren door lichtvoetig cultuurgenot te verbinden met de zwaarte der tijden. | |
LiteratuuropgaveDe studies van G. Olsen (Literature as recreation in the later middle ages, 1982) en H.-G. Schmitz (Physiologie des Scherzes: Bedeutung und Rechtfertigung der Ars Iocandi im 16. Jahrhundert, 1972) geven beide een rijk gedocumenteerd inzicht in de betekenis van humor en verstrooiing in de Westeuropese literatuur van middeleeuwen en zestiende eeuw. In Waanzin in de middeleeuwen (1969) van de medicus H.H. Beek komt het ziektebeeld melancholie uitvoerig aan de orde. Saturn and Melancholy (1964) van de kunsthistorici R. Klibansky, E. Panofsky en F. Saxl is een omvattend standaardwerk over de achtergrond en verbeelding van het concept melancholie. Ingeborg Radmehr (Typik der Gefühlsdarstellung in der frühneuhochdeutschen Erzählprosa, 1980) beschrijft de invloed van de temperamentenleer op de karaktertekening in de Duitse prozaroman. De inleiding van Een nyeuwe clucht boeck uit 1554, uitgegeven door H. Pleij en anderen (1983), probeert een eerste schets te geven van de situatie in de Middelnederlandse letterkunde. |
|