'De laatmiddeleeuwse rederijkersliteratuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst'
(1984)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
De laatmiddeleeuwse rederijkersliteratuur als vroeg-humanistische overtuigingskunst Ga naar voetnoot*door Herman PleijOmstreeks 1500 is er een hausse aan teksten, die in titel en voorwoord troost voor dan wel remedies tegen de wisselvalligheden van het aardse bestaan bieden. Ook de zekerheid van het sterven behoort daarbij, immers het tijdstip daarvan is de mens niet bekend evenmin als uitsluitsel over de verwerving van de eeuwige zaligheid: de weg daarheen is nauw en vol beproevingen. Naast teksten van catechetische en practisch-instruerende aard, doorgaans uit de kringen der Moderne Devoten en Minderbroeders en gesteld in een eenvoudige taal, zijn er ook meer literair geïnfecteerde. Deze dragen de vormkenmerken van de in stedelijke kringen der gezeten burgerij corporatief gehuldigde attracties van de retorica als voertuig voor een nieuwe overtuigingskunst in de volkstaal. Het verschil in vorm correspondeert grofweg ook met een verschil in aard van de voorgestelde middelen tot troost en remedie. De catechetische teksten noemen - weinig verrassend - biecht, boete, deugdbeoefening en de sacramenten als geneesmiddelen voor de door de zondeval en aards leven gecorrumpeerde mens. Naast de eenvoudige taal kenmerken zulke teksten zich door een sterke veraanschouwelijking van het abstracte en een ruim gebruik van exempelen uit een herkenbaar dagelijks leven. Daarbij is er een zekere tendens om het accent te verplaatsen van de extrinsieke genademiddelen van de kerk naar de meer individuële daadkracht van de mens zelf, die moet leren om met behulp van de hem door God verstrekte faciliteiten zijn natuurlijke zwakheid te overwinnen. Dat ligt geheel in de lijn van het streven der Moderne Devo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
ten, die een sterk geïndividualiseerde godsbeleving propageren gericht op de navolging van Christus Ga naar voetnoot1. De rederijkersteksten exploiteren van meet af aan een veel specifieker recept uit de troost-apotheek, dat aanzienlijk verder reikt dan de pragmatische verinnerlijking der Moderne Devoten. Als voornaamste wapen tegen de verschrikkingen van het aardse bestaan voeren zij de rede op, ook wel aangeduid als wijsheid of verstand. Als regent van de ziel dient deze de handicap van het lichaam, vastgeklonken aan de aarde door zijn grillen en passies, te beteugelen en te overwinnen. Alleen dan kan men in vrede leven op aarde, onkwetsbaar voor het turbulente bestaan dat sinds de zondeval gebukt gaat onder zinnelijke lusten en willekeur. En evenzeer kan men aldus gedirigeerd door de rede het uur van de dood met vertrouwen tegemoet zien. De vorm van de verbeelding in deze teksten is die van de allegorie, gedrapeerd rond een sterk persoonlijk optredende dichter die op aanstekelijke wijze zijn genezingsproces beschrijft van radeloos schepsel tot redelijk individu. Aanvankelijk gaat hij gebukt onder zwaarmoedige gedachten, gepieker en getob over het aardse verdriet, waardoor hij in een staat van wanhopige melancholie geraakt. In slaap gevallen krijgt hij dan een visioen, waarin de Rede hem als persoon bij de hand neemt en leert hoe hij zich immuun kan maken voor het aardse ongemak, met bijzondere aandacht voor het sterven. Weer ontwaakt volgt hij dan ten slotte het laatste advies op, dat resulteert in de tekst die voor ons ligt, namelijk de beschrijving van zijn verkwikkende ervaringen ten behoeve van een ieder die wil horen. Hoewel deze door hun vorm en taalgebruik soms moeilijk toegankelijke rederijkersteksten uit de tweede helft van de vijftiende eeuw vooral de aandacht trekken door hun extensieve beschrijvingen van de aardse ellende, ligt het accent toch op de reeks practische levenslessen waarmee ze afsluiten of die ze per implicatie bevatten. In dat opzicht onderscheiden ze zich niet van de contemporaine catechetische tekstsoorten. Maar de aard van de lessen en de vorm waarin ze gegoten zijn, verraden de gerichtheid op andere publieksgroepen. Deze moeten we zoeken in de kringen | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
van de intellectuele en materiële elite, wier belangen een nieuw richtpunt vinden in het primaat van de rede, ondersteund door een vorm die appelleert aan het streven om zich te onderscheiden en onderscheiden te achten van de massa. Die moet het stellen met de troost van de traditionele genademiddelen, aangeboden in de vorm van biecht- en boete-instructies en de artes moriendi in de volkstaal. Het verdient serieuze overweging om deze vijftiende-eeuwse rederijkerij - vaak aangeduid als ‘Bourgondisch’ en getypeerd als decadent product van een versleten middeleeuwse fantasie dan wel loze vormkunst die wegvlucht voor de alledaagse werkelijkheid - te beschouwen als uiting van een dynamisch vroeg-humanisme in de Lage Landen, dat gebruik maakt van nieuwe mogelijkheden van de taal: retorica als overtuigingskunst in plaats van voertuig voor een nieuwe, wereldvreemde estetica.
Aan de rederijkerij uit de tweede helft van de vijftiende eeuw wordt weinig actuele betekenis toegekend. Deze literatuur zou sterk onder de invloed staan van de franstalige Bourgondische hofcultuur te Brussel, en derhalve gedomineerd worden door rederijkers ter plaatse als Colijn Caillieu, Jan Pertcheval, Jan Smeken, en iets later nog Jan van den Dale en Thomas van der Noot. Huizinga's waardering van deze hofcultuur wordt onverkort van toepassing geacht op de Nederlandse teksten van deze verklaarde epigonen van Olivier de la Marche, Pierre Michault en Amé de Montgesoie. De Bourgondische literatuur zou in het algemeen getuigen van machteloosheid in het ontwerpen van nieuwe gedachten en voornamelijk gericht zijn op het Hiernamaals, in de vorm van gekunstelde naweeën van middeleeuws erfgoed. En niet zelden valt hierbij het trefwoord decadent. Pas onder invloed van Erasmus ziet men nieuw licht stralen in de Nederlandse Letteren. Voordien kan er geen sprake zijn van Humanisme of Renaissance, al ziet Degroote - die in vele publikaties dit totaalbeeld van de Bourgondische literatuur gepousseerd heeft - incidenteel enkele lichtpuntjes in het werk van Pertcheval en Van den Dale. Een zekere concretisering, individualisering, zinnelijkheid en verheffing van de persoon van de dichter zijn kenmerken van wat hij als Renaissance-invloeden wil beschouwen. Maar het wordt pas menens bij Erasmus, al zal het nog tot Lucas d'Heere, Houwaert, Van Ghistele en Jan van der Noot | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
duren voordat aan deze literatuur van laatmiddeleeuwse inspiratie een definitief einde komt Ga naar voetnoot2. Een dergelijk oordeel strekt zich ook uit over een anderssoortige literatuur in de late middeleeuwen, te weten de prozaromans. Deze bonte ridderverhalen in proza, geënt op de middeleeuwse versepiek, zouden evenzeer het heden ontvluchten, nu niet in de richting van het Hiernamaals maar in die van een middeleeuwse droomwereld uit een ver verleden, als fondant voor een publiek van burgers. Bijgevolg zouden de subtiele vormgeving en de verfijnde symboliek van de oorspronkelijke teksten uitgewalst zijn tot een louter op actie en handeling gericht avonturenproza voor nauwelijks volwassen lezers. Nog onlangs is betoogd dat ook de hantering van de fin' amors-ideologie in de vroege prozaromans van machteloosheid getuigt. De hoofse concepten uit de volle middeleeuwen zouden geïdealiseerd zijn, om vervolgens in de lucht te blijven hangen bij gebrek aan een eigen visie Ga naar voetnoot3. Typeringen en waarderingen van dit soort sporen in het algemeen met een visie op de vijftiende-eeuwse literatuur van geheel West-Europa. Het is stil voor de storm van Humanisme, Reformatie en Renaissance. Nog eenmaal wordt het komplete middeleeuwse erfgoed op lamlendige wijze herkauwd, bij gebrek aan ‘spirit’ om de nieuwe gerechten uit Italië aan te snijden. In Engeland gaapt het gat van de grote literatuur zelfs tussen Chaucer en Shakespeare, terwijl in Duitsland vooral de drukpers verantwoordelijk gesteld wordt voor het opkloppen van de oude successen waardoor het nieuwe niet aan bod kwam. In Frankrijk zijn het de verfoeide hof-rhétoriqueurs die de literatuur klein hebben gehouden. Ondanks hun flemende gebabbel zou het ook angstaanjagend stil zijn in het literaire landschap aldaar tussen 1460 en 1515 wanneer Clément Marot verlossing brengt Ga naar voetnoot4. Een belangrijk bestanddeel van dit type waarde-oordelen bestaat uit twintigste-eeuwse normen met betrekking tot verteerbaarheid van literatuur uit het verleden Ga naar voetnoot5. Daarbij scoren bepaalde vorm- | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
aspecten zeer laag, in het bijzonder de twee gedaanten van de allegorie die zozeer de kern vormen van de vijftiende-eeuwse literatuur. Zowel de verhelderende veraanschouwelijking van abstracta als de meer verhullende versluiering van concreta appelleerden niet aan de romantisch-esthetiserende literatuurgeschiedschrijving van de negentiende eeuw, die ook nog in de twintigste eeuw het blikveld ernstig verduistert. Zulke waarde-oordelen zijn voor de moderne literatuurgeschiedenis niet van belang, al hebben ze veel schade aangericht bij de bekendmaking en zelfs de overlevering van teksten die de toets der ‘moderne’ kritiek niet konden doorstaan. Toch is de typering van de Westeuropese literatuur in de vijftiende eeuw als een reeks decadente oprispingen, die als het ware een Renaissancistische purgatie moest oproepen, niet alleen gebaseerd op a-historische waarde-oordelen. Juist in het perspectief van tijd en milieu van de teksten zelf acht men deze ontbloot van welke actualiteit dan ook. Voorzover zij al ergens antwoord op zouden geven, dan zou dit voornamelijk bestaan uit nostalgische verwijzingen naar het verleden onder hevige klachten over de malaise van het heden dan wel uit een ongehoorde wereldverzaking in het licht van strategieën om zo efficiënt mogelijk het Hiernamaals te bereiken. En zulke oordelen zijn wél van belang, omdat zij wel degelijk een kwalificatie proberen te geven van de betekenis van een literatuur in de tijd van haar ontstaan en eerste receptie.
Nog zonder kennis te nemen van vorm en inhoud van de bedoelde teksten roept dit merkwaardig unanieme oordeel voor wat de Nederlandse teksten betreft een reeks van voor de hand liggende vragen op. De rederijkerij van de vijftiende eeuw is onbetwist een exponent van stedelijke burgermacht, die de eigen belangen en ambities wil kleuren en uitdragen met culturele visitekaartjes in de moedertaal. Het mecenaat van adel en geestelijkheid heeft een pendant gekregen in de stad, die dichters en komplete kamers sponsort om zowel binnen als buiten de stadsmuren middels schitterende vertoningen te laten weten dat men eigen idealen en een eigen verleden heeft Ga naar voetnoot6. Ook al stellen wij vast dat veel van dat culturele vertoon bestaat uit de annexatie van ouder erfgoed, dan vormt dit geen principieel onderscheid met het systeem van cultuuroverdracht dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
Europa zal beheersen tot aan de Romantiek toe. Steeds grijpt men terug op oude modellen en verhalen, maar even zo vaak weet men hieraan een nieuwe inhoud of een nieuwe vorm te geven die actueel zou kunnen zijn voor de publieksgroepen waarop men zich richt. En al zouden hierbij heel wat mislukkingen te constateren zijn, dan nog is het ondenkbaar dat een dominerende literatuursoort in de tweede helft van de vijftiende eeuw collectief voorbij zou gaan aan de wensen en ambities van het publiek dat haar mogelijk maakte. En dat publiek in de steden der Lage Landen was allerminst geneigd om zich op decadente wijze te laten wegvoeren uit haar dynamische beslommeringen onder systematische ontkenning van het aardse heden ten gunste van een succesvol Hiernamaals of een kortstondig zwijmelen aan het hof van Karel de Grote in operettevorm. De vijftiende-eeuwse literatuur geeft geen onderricht in vluchten of sterven, maar verschaft handzame lessen in leven voor de stadsburger. Juist aan het eind van de middeleeuwen gebeuren er spannende dingen in de steden en aan de hoven. De ‘Bourgondische’ pracht en praal impliceert een levensfelheid die correspondeert met nieuwe terreinverkenningen op politiek, sociaal-economisch, devotioneel en cultureel gebied. De Reformatie begint niet in 1517, het Humanisme niet bij Erasmus en de Renaissance evenmin bij Jan van der Noot. In de vijftiende eeuw gaat het gisten in de steden der Lage Landen. Een nieuwe arbeidsmoraal is de voedingsbodem voor vormen van vroeg-kapitalisme, met investeringen, verzekeringen en centrale bank-functies. Politiek gezien ontwikkelen de Bourgondiërs centraliserende machtsapparaten met nationalistische allures, ondersteund door een internationale onderhandelingsdiplomatie. De drukpers opent ongekende mogelijkheden in het gelijktijdig verspreiden van bruikbaar geacht gedachtengoed uit de voorgaande eeuwen in aangepaste vorm. Dat kan nu een directe confrontatie aangaan met de moraalfilosofie van de eigen tijd. Die kenmerkt zich, onder sterke invloed van de Moderne Devoten, door de propagering van een practische ethiek, gericht op de zelfhandhaving van het individu. Kooplieden, patriciaat en een (half-)geleerde middenstand van klerken en geestelijken staan in de steden midden in deze turbulente dynamiek. Hun corporaties en broederschappen vinden een pendant in de rederijkerskamer, waarvan de grotere steden er algauw verscheidene kennen. Deze verzorgen met verve het uiterlijk vertoon van de stad, naar binnen en naar buiten, en legitimeren | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
de belangen en ambities van de gezeten burgerij door ze wetmatig te verankeren in een nieuw ontworpen eeuwigheid. Om kort te gaan, de vijftiende-eeuwse rederijkersliteratuur beoogt een actieve functie te vervullen in het dagelijks leven van de stad, door antwoorden te geven op de problemen die de doelmatige existentie van de stadsburger in de weg konden staan.
Maar over wat soort teksten spreken we nu eigenlijk? In 1482 drukt Gerard Leeu te Gouda Vanden drie blinde danssen, een tekst waarin proza en verzen elkaar afwisselen, opgesierd met een vijftal pagina-grote houtsneden. Als voorbeeld heeft La dance des aveugles van Pierre Michault gediend, geschreven in 1464 voor franstalige hofkringen en verspreid in een groot aantal handschriften en drukken tot in het begin van de zestiende eeuw. Zoals gebruikelijk beperkt de Nederlandse tekst zich niet tot een vertaling, maar geeft een eigenzinnige bewerking met significante aanpassingen aan het burgerlijk milieu. Die is tot stand gebracht door een zeker ‘clercxkijn martijn’, over wie wij verder niets weten Ga naar voetnoot7. De tekst begint met een lange aanbeveling in refreinvorm, die dient ter introductie van de betekenis van het relaas dat volgen gaat. Daar deze introductie ontbreekt in het Frans mag al duidelijk zijn dat Martijn het voor zijn publiek noodzakelijk vindt de practische bruikbaarheid van het geheel te onderstrepen. De auteur/bewerker betreurt de lichtzinnige capriolen in de liefde uit zijn jeugd. Toen was hij niet meer dan een speelbal van zijn emoties. Thans heeft bij hem de rede de overhand gekregen, vandaar dat hij nu deze waarschuwing kan laten horen. In het algemeen kan men zich beter verre houden van de aardse wisselvalligheden, verbeeld in drie zalen waar de mensheid verblind danst voor het aangezicht van machten die op aarde de dienst uitmaken : Tis al hoy en stof
Sijdi van den danssers keert u daer of
Tis titeliken lof
| |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Daarmee geeft Martijn alvast een vooruitwijzing naar de vormgeving van het komende betoog, waarvan de strekking dan bij voorbaat aan de Nederlandse gebruiker verduidelijkt wordt Ga naar voetnoot8. Daarna volgt een kort stukje proza, dat eveneens in de Franse versies ontbreekt. Zeer waarschijnlijk is hier de drukker en uitgever Gerard Leeu aan het woord, want we krijgen nu leesaanwijzingen waarin het plan van het drukwerkje uiteengezet wordt zoals we die wel meer bij Leeu aantreffen Ga naar voetnoot9. Zowel de bewerker als de uitgever beijveren zich om een nieuw burgerlijk publiek terdege voor te bereiden op de leerzame lessen die volgen gaan, maar die uit een andere culturele traditie stammen, waarmee dat beoogde publiek nog niet voldoende vertrouwd geacht wordt. Dat volgt tenminste meteen uit de bezwerende openingszin: ‘Om dese materie die licht is te verstane, soe heeft zij vier capittelen’. Het is eenvoudige stof, voor een snel begrip geordend in vier hoofdstukken. De eerste drie gaan elk over een dans, respectievelijk rond Venus en Cupido, Fortuna en de Dood. Het slothoofdstuk behandelt de remedies tegen deze machten. Dan volgen nog enkele opmerkingen over de vorm, die ons evenmin moet afschrikken. De stof wordt half in verzen half in proza aangeboden, op de wijze van een dialoog, ‘dat is een tale ende andwoirden tusschen twee persoenen, te weten tusschen den acteur (dat is den ghenen die twerc ghemaect heeft) ter eender zide ende sinen verstande ter ander side’. Na een verklaring van wat we verder onder ‘acteur’ moeten verstaan, kan dan eindelijk de tekst beginnen, waarop bewerker en uitgever ons zo behoedzaam voorbereid hebben. Nogmaals, dit ontbreekt allemaal in het Frans: de Nederlandse productie offert het verrassingselement in de ontwikkeling van het oorspronkelijke verhaal op aan het hoofddoel van de leerzame lessen. Bovendien is duidelijk dat een burgerlijk publiek volgens Leeu weinig thuis is in het lezen van allegorische verbeeldingen van deze aard Ga naar voetnoot10. Zoals gezegd volgt nu het eigenlijke verhaal. Peinzend en tobbend ligt de dichter op zijn bed ten gevolge van ‘een ardsch verdriet’. Hij valt in slaap, en in een droomvisioen verschijnt hem vervolgens zijn ‘Verstant’, voorgesteld als een persoon. Deze geeft hem meteen adviezen voor de beteugeling van zijn emoties. Maar hij zal hem bovendien tonen hoe het menselijk geslacht zich wil- | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
loos in slavernij begeeft van de liefde, het lot en de dood, voorgesteld als souvereine personages die elk tronen in een zaal, waar de standen blind onder hun ban ronddansen. Die slavernij kan hij, als dienaar van de rede, ongedaan maken. En hij zal de dichter tonen hoe. Verwonderd en vol ongeloof laat deze zich dan door de zalen leiden. Aan het slot van de rondtocht heeft het Verstant hem overtuigd van het nodeloze der dansen, en van de mogelijkheden om de aardse machten te weerstaan. Deze remedies worden nog eens zorgvuldig opgesomd. Acteur en Verstant zijn het volledig met elkaar eens, beter gezegd: de rede is weer teruggekeerd in de persoon van de dichter als regent van zijn wil. Bij de vergelijking met het Frans kunnen we een voortzetting constateren van de lijn die het toegevoegde voorwerk al aangeeft. De bewerking concretiseert en onderstreept bij tijd en wijle het leerzame, waar de oorspronkelijke tekst vager of neutraler blijft. In de zaal van de liefde, waar Venus en Cupido de dansmuziek laten verzorgen door Ydel Begheerte en Ledicheyt, wijst Verstant aan hoezeer de ‘natuerlike redene’ van de dansers verdoofd is en hoe onbereikbaar ze zijn voor ‘informacie noch onderwijs van leeringhen noch ghescriften’. Daarmee is de noodzaak van onderwijs zwaarder aangezet dan in het Frans (‘Remonstrances et escriptures’). De hierop volgende ballade, uitgesproken door Cupido, bevat een wijziging van een strofe in de bewerking die in dezelfde richting gaat. Cupido beroemt zich erop dat hij alle rangen en standen aan zich ondergeschikt weet te maken, waarbij ‘Leeringhe, wijsheyt noch const’ van enig belang zijn om tot de vrolijke schaar van dansers te mogen behoren. Daarover spreekt het Frans in het geheel niet Ga naar voetnoot11. De centrale tegenstelling tussen rede en wijsheid enerzijds versus natuur en zinnelijkheid anderzijds wordt door Martijn veel meer onderstreept dan Michault nodig vond. Cupido beschrijft zijn technieken om tegenstribbelende personen onder zijn macht te brengen: Et quant je sçay aucun, ou homme ou femme,
qui craint d'estre par mon service infame
et d'y venir cuide fort resister (…)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Martijn schiet toe om de angst bij Michault te vertalen in de hoofdstelling van de gehele tekst: Wanneer ic verneme man oft wijf
In wien valt een inwendich ghekijf
Tusschen sinnelicheit ende der reden
Omme niet te comen onder mijn bedrijf (…)
Ook in de strofe daarna voegt hij weer de term ‘wijsheyt’ toe, waaraan het de slachtoffers van Cupido ontbreekt Ga naar voetnoot12. Vrouwe Avontuere is heerseres in de tweede zaal. Gheluc, met een zilveren trompet, en Ongheluc, met een gebarsten toeter, verzorgen hier de muziek, terwijl Destinacie prijzen uitdeelt aan de dansers. Ook haar werk wordt gekenmerkt door volstrekte onredelijkheid, waarop ze zichzelf beroemt. Ze is de compagnon van vrouw Nature, want wat deze op aarde schept wordt vervolgens door haar van een bestemming voorzien. Haar voornaamste tegenstrever is Boethius geweest, die door vrouwe Philozophe geholpen zou zijn om zich aan zijn lot te onttrekken. Lariekoek! Hoe wisen philosoeph hi heeft ghedraeft
Aen minen dans ten baet sciencie
Op alle texten lesic sentencie.
De Franse tekst spreekt hier slechts over troost, waar het Nederlands kiest voor een uitval van Avontuere tegen wijsheid en geleerdheid, die uiteindelijk het onderspit moeten delven: zij heeft altijd het laatste woord! Ga naar voetnoot13 Aldus getuigt de Nederlandse bewerking van een nog didactischer opzet dan het Frans, door het toegevoegde voorwerk en enkele wijzigingen die de centrale boodschap sterker profileren: met behulp van onderwijs in de school van de rede kan men de wisselvalligheden van het aardse bestaan trotseren. In feite zet Martijn's bewerking de ontwikkeling door in de richting van de practische preek, een weg die al door Michault was ingeslagen ten opzichte van zijn voorbeeld. Reeds over de Franse tekst is opgemerkt dat deze een practische selectie maakt uit het gedachtengoed van de Roman de la Rose, zonder de ironie en de dubbelzinnigheden die dit werk zo moeilijk te interpreteren maken. Via | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
deze weg is ook Boethius aanwezig Ga naar voetnoot14. De practische toepasbaarheid is eveneens het startpunt voor de Nederlandse productie, die daar dan nog een schepje bovenop doet met het oog op een nieuw publiek.
Het primaat van de rede als richtsnoer voor een dragelijk leven op aarde en als instrument voor een juiste voorbereiding op de eeuwigheid wordt in een substantieel deel van de rederijkersliteratuur rond 1500 uitgedragen. Steeds worden raad en remedie in het vooruitzicht gesteld tegenover de verdwazing van de liefde, de slavernij van het lot en de verschrikkingen van de dood Ga naar voetnoot15. Tegelijkertijd verschijnen vertalingen en bewerkingen in het Nederlands van oorspronkelijk (veel) oudere teksten, die ondanks hun sterk allegorische karakter een specifiek retoricale vormgeving missen maar die in feite de voedingsbodem zijn geweest voor de rederijkersteksten, hetzij direct hetzij via de invloed van de Franse rhétoriqueurs. Ik noem slechts de beide vertalingen van Boethius' De consolatione philosophiae, waarvan er één gedrukt werd in 1485 terwijl we de andere uit handschriften kennen; het Boeck van den pelgherym, bewaard in vijftiende-eeuwse handschriften maar ook gedrukt in 1486 en herdrukt in 1498 en 1512, naar de oorspronkelijk Franse tekst van Guillaume Deguileville uit 1372; en ten slotte Der foertuynen troest, bewerkt naar een Franse Seneca-vertaling en gedrukt circa 1512 door Thomas van der Noot Ga naar voetnoot16. | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
Op systematische wijze verschaffen deze allegorische tractaten troost en remedie door te wijzen op de noodzaak om de rede te aanvaarden als enige leidraad in het leven op aarde. Ver hiervan verwijderd staan nog de Nederlandse Rose-bewerkingen en de allegorische gedichten uit het Gruuthuse-handschrift. Deze missen ten enen male de intentie om expliciet te troosten en remedies te verstrekken, maar ze nemen op hun eigen verhulde en ironische wijze wel deel aan het debat over de positie van de rede in het menselijk bestaan Ga naar voetnoot17. Van belang is nu dat naast de vernieuwende hantering van retorica als overtuigingsmiddel in het algemeen de rederijkersteksten in ieder geval een specifieke voorkeur lijken te ontwikkelen voor een terminologie, die het voertuig bij uitstek wordt voor de uitdrukking van hun rationele remedies. Telkens duiken als sleutelwoorden de termen experientie en speculeren op. In Vanden drie blinde danssen spoort Verstant de auteur steeds weer aan om te rade te gaan bij zijn eigen ervaringen. Daar ligt de toets voor de juistheid van het oordeel dat Verstant uitspreekt over de macht van Cupido. Overigens kunnen die ervaringen ook getrokken worden uit geschriften, als er maar een toetsing plaatsvindt van de door de rede ontwikkelde visie. Cupido's macht leidt tot slavernij, en de auteur kan dat uit eigen ervaring weten, zegt Verstant: ‘Anghesien dat ghi alle sine woirden ende wercken beleeft ende bi experiencie warachtich ghevonden hebt’ Ga naar voetnoot18. In die zin maakt het woord enorme carrière in de rederijkersliteratuur, geheel in overeenstemming met het brede gehoor dat de topos ratio et experimentum in de filosofie van de late middeleeuwen vindt, als startpunt van een nieuw natuurwetenschappelijk denken Ga naar voetnoot19. Hierbij lijkt een voorkeur voor het gebruik van de term speculeren aan te sluiten, in de zin van diep bij jezelf te rade gaan om met behulp van de rede leerzame ervaringen naarboven te halen. Steeds spoort Verstant de auteur aan tot exercities met zijn rede om (over) het aanschouwde te ‘speculeren ende overdencken’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
Zo gebruikt Jan Pertcheval deze formule op overeenkomstige wijze in de proloog van zijn Camp van der doot die dezelfde boodschap uitdraagt: ‘Daerom sellen allen sterflijke menschen dit boeck (…) dicwijls over lesen ende mitter herten overdencken ende speculeren want het vol is van geestelijke verstandenisse (…)’ Ga naar voetnoot20. Zowel in de rederijkersteksten als in de allegorische tractaten vormt de beginsituatie van de melancholieke dichter, lijdend aan de wereld, die in een droomvisioen de juiste weg van de rede aangewezen krijgt, de stereotiepe opening. Zelfs in de catechetische literatuur, die met heel andere oplossingen komt, dringt zo'n opening incidenteel door. Juist door de gelijktijdigheid van deze verschillende typen teksten, en door hun overeenkomstige doelstelling om troost en remedies te verschaffen, lijkt in de gevallen van een identieke opening een zekere polemiek aanwezig bij de advertering van de onderscheiden hulpmiddelen. In de Spieghel des ewighen levens, gedrukt in 1480, presenteert de auteur zich als een ic met de naam Heynric. Hij ligt in ‘swaer gepeyns’, in verwarring gebracht door het wereldse gebeuren. Maar hij tobt bovenal over de vragen uit de basis-catechismus (waartoe zijn wij op aarde, en dergelijke), en daar is al meteen een eerste verschilpunt met de andere groep teksten, waar alleen het ‘aards verdriet’ de dichter stuurloos gemaakt heeft. Dan verschijnt hem vrouwe Scriptura Sacra, die onder haar mantel de drie dochters Geloof, Hoop en Liefde meevoert. Gezamenlijk zullen zij hem de weg naar het hemelse Jeruzalem wijzen. Hier is de redding voor de vertwijfelde auteur dus zeker niet de scholing en het gebruik van zijn eigen verstand, maar de extrinsieke hulpverlening van de Heilige Schrift, die met behulp van het medicijn der biecht moet aanzetten tot deugdbeoefening: het gedrukte boek bevat als slot nog een afzonderlijk deel met een biechtinstructie, verduidelijkt door exempelen Ga naar voetnoot21. Door dit kontrast krijgt de specifieke keuze voor de weg van de rede in de rederijkersteksten meer reliëf. Mede door hun bijzondere gebruik van de retorica als overtuigingsmiddel vertonen zij verwantschap met één van de twee grote stromingen in het vroeg-Humanisme van de vijftiende eeuw, te weten het Neostoïcisme. | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
Zoals bekend kan aan het begrip Humanisme tweeërlei inhoud worden gegeven. In de eerste plaats is er een sterk op Italië gericht klassicisme, dat zich verlustigt in het blootleggen, herstellen, genieten, vertalen en imiteren van het Klassieke Latijn. Ondanks de levendige kontakten in handel en diplomatie met Italië in de vijftiende eeuw, die veel Italianen naar de steden en hoven in de Lage Landen brengen en omgekeerd tot frequente bezoeken van Nederlanders aan Italië leiden, kan van een Humanisme in deze zin nauwelijks gesproken worden. Pas na Erasmus komt in de loop van de zestiende eeuw een systematische belangstelling op gang voor de Klassieke cultuur. Voordien blijft het tot enkele incidenten beperkt Ga naar voetnoot22. Maar er is ook een Humanisme dat een meer autochtoon karakter heeft in de Nederlanden en het Rijnland. Aangeduid als Bijbels Humanisme of humanistisch Christendom omvat het een ingrijpende heroriëntatie op Christelijk leven en op de positie van de Kerk. Daarbij spelen scholing, onderwijs en pedagogiek, gericht op het individu dat zich persoonlijk op aarde moet leren handhaven, een dominerende rol. Grote humanisten als Erasmus, Vives, Trithemius en Dorpius belichamen deze stroming in het begin van de zestiende eeuw met hun pedagogische, moraaltheologische en kerkhistorische werken Ga naar voetnoot23. Maar al in de vijftiende eeuw wordt in het werk van de rederijkers de richting binnen dit Bijbelse Humanisme zichtbaar, die opnieuw en verhevigd aanknoopt bij het Ciceroniaanse en Senecaanse erfgoed waarin retorica en stoïcisme de hoofdrol spelen. Deze herleving van Klassiek ideeëngoed, toegepast op een Christelijk bestaan, wordt als een van de twee gezichten van het laatmiddeleeuwse Humanisme beschouwd Ga naar voetnoot24. De eenling diende zijn wil blijvend ondergeschikt te maken aan de rede, om aldus bevrijd te worden van de belemmeringen die het lichaam met zijn grillen en passies opwierp. Daarbij moest de ontvankelijkheid van het lichaam voor verlokkingen en rampen in de wereld beteugeld worden met een gedisciplineerde apathie. Reeds Boethius had in de zesde eeuw dit Klassieke ideeëngoed uit de hoek van de Stoa bruikbaar gemaakt voor het christendom. Persoonlijk kon men aldus het Boze weerstaan, de onvoorspelbare grillen van Fortuna | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
als instrument van de Goddelijke voorzienigheid aanvaarden evenals de zekerheid van de dood, die niets anders was dan het weer inleveren van het door God in leen gegeven aards omhulsel aan de eeuwige ziel. Deze Boethiaanse constructie wordt in de middeleeuwen niet vergeten, integendeel. Zowel in de wereldlijke geschiedschrijving als in de ridderepiek biedt zij een verklaringsmodel voor de wederwaardigheden van de protagonisten Ga naar voetnoot25. Maar de toepassing van de moraaltheologische implicaties van deze troostleer in geschriften in de volkstaal blijft achterwege. Pas vanaf de vijftiende eeuw wordt de tekst van Boethius, nu met uitvoerige commentaren, in het Nederlands vertaald, en dan meteen bij herhaling. Voordien worden wel gemedievaliseerde excerpten uit Seneca's werk in moraliserend-didactische tractaten en gedichten geparafraseerd. Doch daarbij komt allerminst het Boethiaanse primaat van de rede naar boven, terwijl evenmin een verbinding met de bestrijding van de grillen van Fortuna wordt gemaakt. Het blijft bij aansporingen om matigheid te betrachten, in alles, en om je niet te verlustigen in rijkdom want die brengt alleen maar ellende, geheel in overeenstemming met de middeleeuwse deugden- en zondenleer waarvoor een reeds vroeg ontbladerde ‘Seneca’ ook bruikbaar bleek Ga naar voetnoot26. Vandaar dat voor de vijftiende eeuw gesproken kan worden van een ‘revival’ van het stoïsche gedachtengoed tot een waarlijk Neostoïcisme, toegepast op de Christelijke moraaltheologie en beleden zowel in het Latijn als in de volkstaal. Hiervoor is niet alleen Boethius de voedingsbodem, er wordt nu ook direct teruggegrepen op de herontdekte, oorspronkelijke teksten van Cicero en Seneca Ga naar voetnoot27.
Op welke gronden verdient het nu aanbeveling om de vijftiende-eeuwse rederijkerij in het perspectief te plaatsen van dit dynamische, Christelijke vroeg-Humanisme? Allereerst is de tendens om te leren en te onderwijzen in de richting van een rationeel gecontroleerde affectbeheersing in de genoemde teksten sterk aanwezig. Niet de breed geschilderde klachten en vertwijfeling van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
dichter bepalen de strekking van de teksten, maar de vervolgens verstrekte remedies. Evenmin moet de uitvoerig beleden wereldverzaking begrepen worden als een gebrek aan belangstelling voor het tijdelijk leven op aarde, juist integendeel: men moet zich in de school der rede begeven om door deugdbeoefening, afstand te leren nemen van de willekeur, die op aarde het lichaam dreigt te corrumperen Ga naar voetnoot28. Daarmee verheft men zich boven het aardse gewoel, niet om te vluchten in het verleden of in de eeuwigheid, maar als overlevingsstrategie voor een beheerst leven in vrede, vrijheid en geluk, gedirigeerd door de teugels van de vrije wil onder supervisie van de rede. Juist op aarde moet men zich leren wapenen tegen het ongewisse, om een lang en gelukkig leven te kunnen leiden zoals het ook hoort. Deze gedachte is nadrukkelijk aanwezig in het toegevoegde voorwoord bij Den camp vander doot door Jan Pertcheval: de dood kan niemand ontgaan maar men kan ‘den tijt wel verlengen (…) mit goet regiment, mit wijslic ende dueglijc te leven (…)’. Aldus bereidt men zich ook adequaat voor op het eeuwige leven Ga naar voetnoot29. Daarbij kan de levenswijze van mensen, die de aarde met hun gezonde verstand optimaal weten te exploiteren, tot voorbeeld strekken. Der scaepherders kalengier, naar het Frans bewerkt door (vermoedelijk) Thomas van der Noot en zeker door hem geproduceerd in 1511, betoogt in het voorwoord dat leven en sterven weliswaar in Gods handen zijn ‘nochtans behoort die mensche nader natueren te leven .lxxij. iaer oft meer’. De schaapherder, als natuurmens, weet als geen ander hoe dat moet. Daarover zal het dan volgend werkje handelen, dat inderdaad vol staat met adviezen om met wijsheid allerlei gedragsvoorschriften te volgen Ga naar voetnoot30. Dat zijn actieve en practische levenslessen. Nog eenmaal laten we Martijn aan het woord, de geleerde onderwijzer (het ‘clercxkijn’), met zijn nog sterker op lering gerichte bewerking van Michault's ‘practische preek’. Na vrouwe Aventuere aangehoord te hebben in de tweede zaal konstateert de auteur mismoedig, op uitdagende vragen van Verstant, dat de arme mens door God afhankelijk gemaakt is van Cupido en Aventuere. Maar dan geeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
Verstant uitleg: God heeft de wereld onderworpen aan de ‘eerwaerdighe vrouwe redene’, van wie hij, Verstant, de dienaar is. Maar waarom is híj dan niet aanwezig in de zalen, vraagt de auteur nu. Dan wijst Verstant erop dat de aanschouwde machten geen representanten zijn van Gods macht, maar dat ze in die dominerende positie gebracht zijn door de keus van de mens zelf: ‘Dat cupido ende aventuere regieren en compt uut gheender macht hem van god ghegheven anders niet dan die danssers hem selven gheven onder die subiectie ende onderdanicheyt van hemluyden, hem selven stellende buten alle redelike wegen ende buten mijnen rade, daertoe sy nochtans ghescepen sijn’. De mens kan, in onderscheid met het dierenrijk, beschikken over het instrument van de rede, maar zijn natuurlijke verblindheid maakt hem afhankelijk van aardse regenten. Daardoor verliest hij zijn bijzondere status van mens: ‘Omme deswille dat hi versmaet de redelicheyt die hi sculdich is te besighen ende meer tot cupido ende aventure gheneghen is so ontmenscht hi hem selven’. Zijn meest voortreffelijke eigenschap is de vrije wil die hem naar de rede leidt. Martijn geeft nog extra gewicht aan deze woorden van Verstant door tussen haakjes toe te voegen ‘(liberum arbitrium)’. Het negeren van de rede staat gelijk aan afgoderij, want dat is in feite een directe ontkenning van de Schepping. De woorden van Verstant hebben de auteur sterk getroffen. Op weg naar de derde zaal, die van de Dood, geeft hij zijn gevoelens weer in een ballade. Hij is tot het inzicht gekomen dat het dwaasheid is om je te laten regeren door een ‘blint wijf’ als Aventuere: de mens dient zich in de school der rede te begeven! Ga naar voetnoot31 Het gebruik maken van het instrument der rede, waarmee de mens pas waarlijk de bedoeling van Gods schepping realiseert, impliceert een gedrag dat getuigt van verdraagzaamheid, lijdzaamheid, geduld en aanvaarding ten overstaan van de wereldse stormen, met de bijhorende standvastigheid. Dat is de kern van de remedies die de rederijkersteksten verstrekken in samenhang met de allegorische tractaten Ga naar voetnoot32. Ook verhalende teksten zonder specifiek retoricale vormgeving kunnen hierbij aansluiten, of beter gezegd, zijn in overeenstemming gebracht met deze ideeënwereld. Dat laat zich aflezen uit de toegevoegde proloog in het Neder- | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
lands aan de bewerking van Petrarca's novelle Griseldis uit de vijftiende eeuw. Het verhaal over deze vrouw van eenvoudige geboorte, die door haar vorstelijke echtgenoot onmenselijk op de proef gesteld wordt met elk denkbaar aards verdriet, moet opgevat worden als een toonbeeld van lijdzame standvastigheid: ‘Hijr beghint die voersprake eenre hystorien van wonderliker lijdsamheit stantafticheit ende trouwen eens wives Griseldis genoemt’. Steeds bleef ze zich namelijk bewust van haar geringe staat, hoe hoog verheven ze ook werd. En dank zij deze zelfkennis liet ze zich nooit leiden door de wisselvalligheden van Fortuna. Daarmee sluit de, toegevoegde, proloog af: ‘Ende nye en settede sie enige sekerheit inder wandelbaerre aventuren’ Ga naar voetnoot33. Hier is ook een ander voornaam punt uit het stoïsche gedachtengoed aanwezig, namelijk de persoonlijke introspectie, die moet leiden tot zelfkennis op grond van een scherp onderzoek der eigen ervaringen bij de confrontatie met de dingen des levens. Aldus kan de noodzakelijke zelf-controle verworven worden Ga naar voetnoot34. Op dit punt sluit het nieuwe elan van het humaniserende Christendom direct aan op de propagering van de persoonlijke godsbeleving der Moderne Devoten. Het strategisch handboek van Thomas van Kempen hamert van begin tot eind op het ‘kent u zelven’, en vele catechetische tractaten en verhalende teksten van allerlei aard volgen het na Ga naar voetnoot35. De drukker/uitgever Jan van Doesborch ontwerpt in het begin van de zestiende eeuw een merk, dat direct geïnspireerd is door een van de houtsneden uit Leeu's productie Vanden drie blinde danssen. Fortuna troont tussen Gheluc en Ongheluc, waarvan Van Doesborch het motto ‘gnoothi seauton’ toevoegt in (gebrekkige) Griekse letters Ga naar voetnoot36. Zoals hierboven besproken lijken de remediërende rederijkersteksten voor deze noodzakelijke zelfkennis aan de hand van persoonlijke ervaringen de termen experientie en speculeren bijzondere inhoud te geven. Wellicht getuigt dit, tezamen met Van Doesborchs merk, van een ‘wetenschappelijker’ fundering in humanistische zin van dit centrale punt in de nieuwe moraaltheologie der Moderne Devoten. In ieder geval verbinden de rederijkerstek- | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
sten het ‘kent u zelven’ nadrukkelijk met het remediërende wapentuig tegen de grillen van Fortuna. Ook hiervan geef ik een voorbeeld, ontleend aan een toevoeging van de bewerker ten opzichte van de Franse tekst. Met zulke gegevens is het immers goed werken, daar de bewerker aldus een directe uitspraak doet over de wijze waarop hij de tekst begrepen wenst te hebben en bruikbaar acht voor zijn Nederlandse publiek. De Brusselse stadsdichter Colijn Caillieu maakt omstreeks 1464 een bewerking van Amé de Montgesoie's Pas de la Mort uit diezelfde tijd. Nog in 1528 ziet Jan van Doesborch brood in het drukken van deze tekst, die weer de mens als ridder laat vechten tegen de onvermijdelijke dood. Voor hij het Frans gaat volgen geeft Colijn eerst een strofe van hemzelf, waarin hij refereert aan zijn persoonlijke ervaringen met de aardse troebelen die hebben geleid tot zijn getob. Hem is nu gebleken (door het lezen van Amé's werk dat hij dan ook gaat vertalen?) dat dit allerminst zinsbegoochelingen zijn, maar dat elk weldenkend mens deze ervaringen heeft: Die veranderinge des werelts lijen
En dongestadicheyt der smenschen sinnen
Baren in gedachte menige fantasien,
Bi dagen, bi nachte, buten, en binnen;
Elc mach dit in hemselven kinnen,
Dien zijn selfs herte is niet onbekent;
Mer wat mi eens dochte uut exces van sinnen,
Dat sal ic nu uuten voor elcken present:
Het sal hem salich sijn diet wel int herte prent.
En dan volgt de bewerking van de remediërende tekst, Dal sonder wederkeeren of Pas der doot Ga naar voetnoot37. Ten slotte is het eigenzinnige gebruik van de taal in de rederijkersteksten, aan de hand van een vernieuwde opvatting over de toepassing van retorica in de moedertaal, geheel in overeenstemming met de centrale plaats die de beoefening van retorica bij de humanisten inneemt. Het is onjuist om hieraan de intentie te verbinden van het scheppen van een nieuwe esthetiek door middel van bijzonder taalgebruik. Voor de rederijkers is de ‘conste’ een | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
instrument om te overtuigen, die leidt tot nieuwe organisaties van de klanken en zinnen in het materiaal van de moedertaal. Met behulp van ‘retorike’ als voertuig van de moedertaal kan men alles uitleggen en iedereen overtuigen. Zelfs de diepste religieuze ervaringen kunnen nu adequaat verwoord worden, en wat meer is, overtuigend geprent worden in het hart van de mensen. Bovendien leidt het hanteren van retorica tot een overmeestering van de wetenschappen, georganiseerd in de septem artes liberales Ga naar voetnoot38. In de nieuwe mogelijkheden tot overtuigen, die nu geopend worden door een redressering van de moedertaal, ligt de essentie van de ‘conste’ voor de rederijkers. Jan Pertcheval kan het niet duidelijk genoeg zeggen in het toegevoegde voorwoord van zijn Camp vander doot naar het Frans van Olivier de la Marche. We moeten zijn werk dikwijls overlezen en overdenken (speculeren), ‘want het vol is van geestelijke verstandenisse vol van scriftueren ende figuren vol van exempelen der poeten ende nae die conste vande rethorijc zeer constelijc geset is (…)’ Ga naar voetnoot39. Navenant aan deze verheven taak is ook het nieuwe aanzien dat de persoon van de dichter verdient. Hij is een uitverkorene die, begenadigd met het vermogen om de ‘conste’ te hanteren, de gemeenschap moet leiden en dienen. Hij beheerst het instrument, dat toegang geeft tot de wetenschappen Ga naar voetnoot40. Vandaar dat de magistraturen er nu toe overgaan om van stadswege rederijkers aan te stellen, zoals Anthonis de Roovere in Brugge, en achtereenvolgens Colijn Caillieu, Jan Smeken, Jan Pertcheval en Jan van den Dale in Brussel. Vooral Pertcheval belichaamt de figuur van de universeel geschoolde dichter. Na zijn dood (vóór 1523) wordt hij herdacht als iemand ‘altijts geweest een man van eeren ende geleert man zoe in medecijnen, apoticariën, cirurgien, astronomyen als anderen scientien’ Ga naar voetnoot41. Zijn stadsgenoot, de drukker en rederijker Thomas van der Noot, bouwt systematisch een fonds op, waarin vertalingen en bewerkingen van het beschikbare totaal aan courante natuurwetenschappelijke kennis de kern vormen. En ook dit maakt deel uit van de humaniserende taak van de geletterde ten opzichte | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
van de gemeenschap, die hem daarvoor dient te eren en te belonen Ga naar voetnoot42.
Het accent op rationele levenslessen voor een doelgericht en gelukkig bestaan op aarde onttrekt de vijftiende-eeuwse rederijkersliteratuur aan de typering van een decadente vormkunst, gericht op wereldverzaking. Heel bewust worden Franse en Latijnse teksten en het door de middeleeuwen getransporteerde Klassieke gedachtengoed der Stoïci aangepast en toegesneden op de eigen actualiteit van de stedelijke gemeenschappen in de Lage Landen. Die annexatie is niet alleen te herkennen in de keuze der teksten, maar ook in de wijze waarop deze ingeleid worden (de toevoegingen) en substantiële wijzigingen ondergaan. Enkele malen is daarbij gewezen op anderssoortige teksten van verhalende aard uit dezelfde tijd, die evenzeer blijk geven van een op de actualiteit gerichte aanpassing van oudere voorbeelden en ideeën. Aangezien deze teksten (prozaromans, novellen) ook thuishoren in de stedelijke gemeenschap, kan derhalve geconstateerd worden dat er een algemeen streven heerst binnen de stadsmuren om literatuur dienstbaar te maken aan de ideële belangenbehartiging van de materiële en intellectuele elite. Wanneer deze constatering in het algemeen moet gelden voor de vijftiende eeuw, dan zou de wijze waarop het hoofse liefdesconcept uit de volle middeleeuwen in de prozaromans gehanteerd wordt, hiermee opvallend in tegenspraak zijn. Immers, nog onlangs werd naarvoren gebracht dat de prozaromans een zekere machteloosheid tonen bij de verwerking hiervan: bij gebrek aan een eigen visie zouden de oude, hoofse concepten geïdealiseerd worden, om vervolgens in de lucht te blijven hangen Ga naar voetnoot43. Maar ook hier is veeleer sprake van een zinvolle actualisering ten dienste van een burgerlijke huwelijksmoraal, in overeenstemming met humanistische idealen over opvoeding en gezin. Vrijwel alle liefdesrelaties in de vroege prozaromans lopen uit op een huwelijk Ga naar voetnoot44. De verdwazingen door de liefde, die leiden tot overspel en vrouwendienst, en de tegenslagen die Fortuna steeds onverwacht in petto heeft, moeten alle door de hoofdpersonen met beheersing en standvastigheid bezworen worden. En juist deze | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
verschijnselen vormden een bedreiging voor de consolidering van de liefde in een huwelijk als basis voor de stichting van een gezin Ga naar voetnoot45. Prozaromans en novellen bieden demonstraties van casuïstiek, waaraan men de eigen ervaringen kan toetsen en waarin men de probaatheid van rede en wijsheid aangetoond vindt. Griseldis is een extreem voorbeeld van een vrouw die door zelfkennis, standvastigheid en onaantastbaarheid voor de grillen van Fortuna haar huwelijk weet te redden Ga naar voetnoot46. Overspel moet door de rede ingetoomd en aan de kaak gesteld worden, zoals de gepersonifieerde Verstandenisse in een nog niet geïdentificeerd fragment van een retoricale rijmtekst uit het begin van de zestiende eeuw vaststelt, aan de hand van het schoolvoorbeeld uit de bijbel inzake David en Batsheba Ga naar voetnoot47. De novelle Teghen die strael der minnen, vertaald uit het Latijn en omstreeks 1490 gedrukt, krijgt weer een proloog toegevoegd die het verhaal toesnijdt op leerstof voor de juiste liefde, daar het de demonstratie bevat van wat wijsheid tegen de verlokkingen van de verslavende, overspelige liefde vermag: ‘Hier beghint een nyeuwe ghenoeghelike histori ende is een remedium teghen die becoringhe des vleysche ende cloeke wisen raet teghen die strael der minnen. Ende want een goetwillich mensche sonder liefde niet wesen en mach so sal een yeghelic hier uut leren die minne Gods aftervolghen die welke tot allen kersten menschen zeer ontsteken ende bernende is’ Ga naar voetnoot48. Tegen diezelfde slavernij door valse liefde waarschuwt eveneens Tghevecht van minnen uit 1516, natuurlijk niet zonder expliciet de remedies in het vooruitzicht te stellen: Men sal ooc in dit boecxken vinden wel
Raet ende remedie tegen die mutse fel,
Die den menighen maect crancke sinnen.
Dus mach dit heeten Tghevecht van minnen
Ga naar voetnoot49.
En Vanden .X. Esels, pas bekend in een druk van 1558 maar geschreven in de jaren twintig van de zestiende eeuw, geeft een demonstratie van huwelijkstrouw en een goed gezinsleven door dwaas gedrag te beschrijven dat zulks in de weg staat. Ook hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
onderstreept de proloog hoezeer de mens faalt in het doelmatig gebruiken van rede en verstand, die hem door God geschonken zijn Ga naar voetnoot50. Aldus is er samenhang in de boodschap die een verscheidenheid van teksten, al dan niet onder gebruik van hoofse liefdesconcepten, met betrekking tot de gewenste gang van zaken in de wereldlijke liefde wil uitdragen. De rede moet de verdwazingen die Cupido, in samenspel met Fortuna, bij minnaars kan aanrichten onder controle brengen, zodat een stabiel gezin met een gereguleerde liefde tot stand kan komen, waarin de vrouw haar plaats weet en de man de touwtjes strak in handen houdt. Het is veelzeggend dat de burgerlijke prentkunst rond 1500 geheel bij deze practische en actuele idealisering van de liefde in het stedelijke milieu aansluit. De traditionele iconografie, gebonden aan de hoofse minne-ideologie, is als zodanig niet meer bruikbaar, maar wordt aangepast aan de eisen van de burgerlijke huwelijksmoraal: in de minnetuin verschijnt een nar, die de verdwazing en vrouwendienst met alle gevaren vandien aan de kaak stelt Ga naar voetnoot51.
Het stoïsche gezicht van het vroeg-Humanisme met bijbelse signatuur is indringend aanwezig in het werk van de vijftiende-eeuwse rederijkers. Ook buiten hun direkte bemoeienis - de grenzen zijn niet scherp te trekken - maar wel binnen hetzelfde stedelijke milieu zijn er verwante verhalende en betogende teksten, die een overeenkomstige boodschap uitdragen. Tezamen levert dat aan het eind van de middeleeuwen allerminst het beeld op van een tijd- of wereldontvluchtende vormkunst, die decadent nazomert op verkleurd erfgoed. Dat oordeel is tot stand gekomen onder druk van een overweldigend Renaissance-concept voor West-Europa, dat om een wedergeboorte uit verschoten kleuren en uitgeleefde vormen vroeg. Bovendien is het herfsttij, waarin Huizinga de middeleeuwen aan de Franse en Bourgondische hoven laat uitdoven, als vanzelf uitgesmeerd tot een generale levenshouding, die elk gedrag in de Lage Landen van de vijftiende eeuw zou kenmerken: wanhoop, vertwijfeling, compensatoire levenslust, in kunst en letteren vorm gegeven met grote onmacht en ‘versleten fantasie’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
Valt er voor wat de door hem beschreven hofkringen betreft op zichzelf al het nodige af te dingen op deze typering - de decadent geachte praal diende wel degelijk practische doelen -, van belang is bovenal om te noteren dat Huizinga nadrukkelijk de burger met zijn eigen culturele productie en organisatie in de steden der Lage Landen buiten beschouwing laat Ga naar voetnoot52. Maar de aansluiting van het door dit milieu gesponsorde rederijkerswerk met Huizinga's algemeen toepasbaar geachte zedenschets is snel gevestigd in de literatuurgeschiedschrijving van de Nederlanden. Dat is op zichzelf gezien niet zo verwonderlijk. De hier besproken teksten besteden grote aandacht aan larmoyante klachten over de eigen tijd en de verschrikkingen die het aardse leven zelfs voor de meest deugdzamen in petto heeft. Bovendien putten zij uit een geheel van casuïstiek, vormen (de allegorie), beelden en ideeëngoed dat niet alleen on-eigentijds aandoet maar dat in de regel ook gewoon is. Doch dat putten geschiedt weloverwogen, zelfs in die mate dat we beter van exploiteren kunnen spreken. Oud materiaal en oud inzicht worden toegesneden op de maat van een nieuwe burgermoraal in opbouw, die de reeds gevestigde belangen moet beschermen, legitimeren en uitbreiden. Het komt in het gelid te staan van een rationele levensstijl, die direkt gericht is op practicisme en utilitarisme. Daarbij dienen het gejammer en geweeklaag in de teksten slechts als activerend opstapje naar de raad en remedie, die men uiteindelijk wenst te verstrekken. Want daaruit bestaat de kern van deze teksten, die niet uitnodigen tot melancholieke vertwijfeling die zij zo meeslepend schilderen, maar die deze gevaarlijke willoosheid efficiënt willen bestrijden met hun remedie van de rede. Sommige geven dit ook expliciet aan in de titel van het voorwoord - vaak toevoegingen ten opzichte van het benutte materiaal - of aan het slot van de tekst, terwijl andere meer expliciet navenante ervaringswerkelijkheid aanbieden als toetsmateriaal voor te ontwikkelen zelfkennis. Er mag derhalve gesproken worden van een in principe actuele en dynamische literatuur, die afgestemd is op de vragen van het milieu dat haar voortbracht. Dat milieu wordt gevormd door patriciaat, grote kooplieden en de met hen sterk verbonden intellectuele middenstand van locale geestelijkheid, ambtenaren en kler- | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
ken. Maar hoe actueel is voor hen rond 1500 het hameren op een rationeel weerstaan van de aardse wisselvalligheden? In ieder geval is het Neostoïcijnse leergoed bij uitstek de ideologische ondersteuning voor de handelspraktijken der grote kooplieden Ga naar voetnoot53. Juist zij moeten dit ideeëngoed in hun moedertaal aangereikt krijgen door de rederijkers in hun direkte omgeving, ten opzichte van wie zij bovendien via de stadsmagistratuur een maecenasfunctie vervulden. Daarbij gaat het bij die overdracht niet alleen om geschreven of gedrukte teksten, maar ook om de veraanschouwelijking daarvan bij gelegenheid van Blijde Inkomsten en processies met hun togen en spelen, alsmede de grote wedstrijden van de kamers onderling. Het is van levensbelang voor de grote kooplieden om tot een aanvaardbaar vergelijk te komen met de aanzienlijke risico's, die hun ondernemingen en investeringen bedreigen. In technische zin realiseren ze dat door een samenstel van risico-delingen in ‘joint ventures’ en door de opzet van een gevarieerd verzekeringswezen Ga naar voetnoot54. Vanaf het vroege begin van de zestiende eeuw wordt de term avontuere, bekend uit de literatuur om de wisselvalligheden van Fortuna aan te duiden, gebruikt in de vaste formule ‘op eigen avontuur’ (voor eigen risico) in rechtsdocumenten en koopkontrakten Ga naar voetnoot55. Maar zulke technische oplossingen veronderstellen een ideologische onderbouwing. Daarvoor zorgt de literatuur, door een standvastige houding van beheerste lijdzaamheid te propageren, die de uitdrukking zou zijn van het primaat van de rede als voornaamste gift van God aan de mens ter onderscheiding van de dieren. Door rationeel gedrag kan de mens zich niet alleen immuun maken voor de slagen van het lot, hij kan het eveneens bestrijden. En ook dat vindt expliciet uitdrukking in de ambtelijke taal van een overheidsdocument. Anno 1525 constateert men te Leiden dat bij een betere navolging der voorschriften de pest ‘bij aventuere zoe zeer niet voert gesproten en zoude hebben’ Ga naar voetnoot56. Het is van belang om vast te stellen, dat zowel verhalende als niet-verhalende teksten terzelfdertijd in gelijke termen gaan spreken over risico's en de bestrijding daarvan in remediërende zin. | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
Wanneer we nu proberen om de betekenis van de rederijkersteksten toe te spitsen op een specifiekere situatie, dan valt op dat de eerste golf van retoricale troost- en remedieliteratuur samenvalt met een scherpe crisis in de zuidelijke Nederlanden tussen circa 1470 en 1490 Ga naar voetnoot57. Juist dan circuleert het werk van Anthonis de Roovere, Colijn Caillieu, Jan Pertcheval en Martijn het ‘clercxkijn’ in de steden. In hun werk kunnen de zo stereotiepe klachten over het aardse verdriet direkt van toepassing geacht worden op de actuele nood- en panieksituaties in hun eigen steden. En minstens zo adequaat zijn troost voor en remedies tegen de aardse troebelen in de directe omgeving. Helaas is veel rederijkerswerk uit de loop van de zestiende eeuw niet nader te dateren, al denken we soms met zekerheid te weten dat het uit de vijftiende eeuw moet stammen. Daarbij gaat het vooral om de grote refreinen-verzamelingen van Van Doesborch en Van Stijevoort, en het vroegere rederijkerstoneel dat in allerlei variaties uit rede opgetrokken personages opvoert Ga naar voetnoot58. Dat dateringsprobleem staat vooralsnog een nadere toespitsing tussen literatuur en werkelijkheid op sociaal niveau in de weg. Verhalende en betogende teksten, al dan niet ondersteund door het nieuwe instrument van ‘retorike’, adverteren rond 1500 een adequate levensstijl voor het individu, dat zich niet wil en mag laten aantasten door de beperkingen van het aardse ongemak. Het meest dwingend zijn de retoricale teksten, die immers met behulp van de retorica de moedertaal omvormen tot een waarlijk overtuigingsmedium, dat de gezeten burger moet opvoeden tot een individu met morele autonomie. Diens vertwijfelde melancholie wordt geremedieerd door het medicijn van de rede aan te bieden in verstrooiende teksten, die reeds als zodanig soelaas moesten bieden - in zeer serieuze zin - tegen de gevaren van ledigheid en wanhoop, die zozeer het ziektebeeld melancholie bepaalden. Daar is retorica ook goed voor: ‘Conste is alle bedructe herten verblijen’, staat er in een refrein uit Van Stijevoorts bundel van 1524. Geheel in de geest van de humanistische idealen over de functie van literatuur slaan deze teksten aldus twee vliegen in één klap: het medicijn wordt in een zoet drankje aangeboden Ga naar voetnoot59. | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
Verstant in Vanden drie blinde danssen kan het veel korter zeggen. Wanneer de auteur in zwaar gepieker over het dwangmatige gedrag van de verblinde dansers tobt, kondigt deze aan dat hij de bevrijding met zijn remedies zal realiseren ‘in maniere van recreacie ende ghenuechte’ Ga naar voetnoot60. Al lerende zal de auteur ook verstrooid worden: de rederijkersliteratuur uit de vijftiende eeuw is een actuele overtuigingskunst op vroeg-Humanistische basis met een verstrooiend karakter. | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
|
|