'Anna Bijns als pamflettiste? Het refrein over de beide Maartens'
(2000)–Herman Pleij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Anna Bijns als pamflettiste?
| |
SummaryA well-known text of the 16th-century Antwerp poet Anna Bijns ironically deals with the question which one of two distinct criminals of her time, Maarten Luther or Maarten van Rossem, could be called best. Weighing up the pros and cons she decides, again and again, on Maarten van Rossem. She seems to be inspired by the plunderraids in Brabant of this Guelder army-commander during the months of July and August of the year 1542. His supposed atrocities and his idle sieges of Antwerp and Louvain caused a flood of pamphlets, broadsheets and street-songs, all sharply against Van Rossem. Anna Bijns joined this first media-hype in the Low Countries, but she is the only one with a different opinion. In fact she challenges the reader or listener to show some understanding for Van Rossems motives and behaviour. Wouldn't one prefer to die from his sword than losing eternity by handing over one's soul to Luther? Such is the choice between a passport for heaven in stead of one for hell. Undoubtedly it were again the Antwerp Minorites who urged here to exploit this current event to lash out at Luther for the umpteenth time. | |
Het refrein over de beide MaartensHet meer naar inhoud dan naar omvang indrukwekkende oeuvre van Anna Bijns (1493-1575) getuigt weliswaar van een bijna bezeten maatschappelijke betrokkenheid, het munt niet uit in het inhaken op de dagelijke actualiteit. Natuurlijk releveert ze die voor haar tijdgenoten wel in het onophoudelijk inhakken op de ‘Luthersen’ - allen die actief afstand leken te nemen van de moederkerk -, ze noemt vrijwel geen andere mannen of paarden dan de tot monster geabstraheerde Maarten Luther. Evenmin verwijst ze naar gebeurtenissen die haar leven in Antwerpen moesten kruisen en die haar zeker geënerveerd zullen hebben. Wel lijkt ze daar voortdurend op te zinspelen, en ongetwijfeld zal haar publiek, eerder dan wij, meermalen van mening geweest zijn dat een bepaalde tekst de directe neerslag was van concrete actualiteit. Maar dat staat er nooit in zoveel woorden. Er is één belangrijke uitzondering op deze afstandelijke werkwijze die heel waarschijnlijk ingegeven werd door haar opvattingen over het wezen van de retoricale dichtkunst zoals zij die beoefende. Dan gaat het | |
[pagina 188]
| |
om het refrein op de ironische stokregel welke van de beide Maartens eigenlijk de beste van de twee mag hetenGa naar voetnoot1. Niet alleen maakt ze hierin expliciet duidelijk dat ze Maarten Luther en Maarten van Rossem bedoelt, de aanleiding is deze keer onmiskenbaar de plundertocht die Van Rossem in juli en augustus 1542 door Brabant ondernam en die hem in het bijzonder Antwerpen en Leuven deed belagen, overigens zonder succesGa naar voetnoot2. De Gelderse legeraanvoerder, bij deze gelegenheid ingehuurd door een coalitie van de Franse en de Deense koning tegen de afwezige keizer Karel V, zaaide in Brabant zoveel angst en paniek dat ‘1542’ in de Lage Landen de aanleiding heeft gegeven tot wat hier de eerste waarlijke media-hype mag heten. Tot ver in 1543 verschijnen er tientallen pamfletten, nieuwstijdingen en vliegende bladen, zowel in proza als in verzen, die soms van week tot week de afschrikwekkende incidenten aan de kaak stellen alsook het dappere verweer van de Brabanders. Nadien komen tevens de triomfen van de keizerlijke troepen aan bod, dat alles steeds heel concreet, onder verwijzing naar exacte data, locaties en betrokken personenGa naar voetnoot3. Uit dat geheel rijst Maarten van Rossem op als een ongekend monster, wild om zich heen rovend, moordend en verkrachtend. Maar niet alleen de concentratie op de in tijd begrensde exercities van één figuur wettigen de typering van ‘hype’, ook de eenzijdige stellingname tegen Van Rossem en de Fransen alsmede het monopolie van de Antwerpse drukkers dragen daartoe bij. Zo'n vloed aan sterk emotionerende schotschriften in korte tijd over een veldtocht van een paar weken en de nasleep daarvan is nog nooit vertoond. | |
[pagina 189]
| |
Er zijn sterke aanwijzingen dat Anna Bijns aan dit publicitaire geweld meedeed. Of wellicht beter gezegd, dat ze zich wederom in stelling liet brengen door de Antwerpse minderbroeders, die naar het zich laat aanzien van begin tot eind de exploiteurs van haar werk zijn en haar daartoe ook bij herhaling stimuleerden of zelfs instrueerdenGa naar voetnoot4. Naar aanleiding van Van Rossems brutale strooptocht door Brabant schrijft Anna een refrein van acht 18-regelige strofen op de stokregel ‘Noch schijndt merten van rossom de beste van tween’. Het is slechts bekend in één redactie, genoteerd door minderbroeder Engelbrecht van der Donck in het zogenaamde handschrift A. Deze verzameling is moeilijk te dateren, ook omdat de indruk bestaat dat er in de loop van vele jaren aan gewerkt is. Wil men toch een gooi doen, dan behoort een eerste afsluiting rond 1545 tot de mogelijkhedenGa naar voetnoot5. Vergeleken met haar andere werk is het bewuste refrein naar de vorm in elk opzicht normaal. Het dispuutkarakter ligt in de traditie van de middeleeuwse quodlibetica, met hun vaste grondslag in de dialectiek. Deze is ook terug te vinden in de al dan niet geritualiseerde debatten tussen de zomer en de winter rond de vraag welke van de twee het meest te verkiezen valt. Vooral de rederijkers lijken, geheel naar de aard van hun verskunst, een voorkeur te ontwikkelen voor deze vorm die ze zelfs kunnen verheffen tot een aparte tekstsoort, het ‘argument’. Daartoe behoort dan Anthonis de Roovere's Pays en Oorloghe van vóór 1482 (zijn sterfjaar) maar pas bekend in een druk van 1557, en ook diens Van twee amoureuse vrouwen een argument, overgeleverd in diverse bronnen, alle na zijn dood. In de laatste tekst presenteert de auteur zich als een ik-figuur, die in een bootje met twee vrouwen overvallen wordt door een fatale storm. Eén moet overboord, hijzelf is onmisbaar vanwege de navigatie, maar wat de keuze zo moeilijk maakt is dat de ene vrouw hem bemint maar hij haar niet, terwijl hijzelf de andere bemint doch zij hem niet. Welke moet nu overboord? Een redactie van deze tekst komt ook voor in het genoemde handschrift A met het refrein | |
[pagina 190]
| |
over de beide Maartens, zodat het ‘argument’ hierin tweemaal vertegenwoordigd isGa naar voetnoot6. Een verdere aanwijzing dat de rederijkers het ‘argument’ opvatten als een tekstsoort waarin ze bij uitstek hun redeneerkunst konden botvieren, ligt in een demonstratie daarvan bij Eduard de Dene. Deze Brugse rederijker voltooide in 1561 een royale bloemlezing uit zijn eigen werk van de afgelopen decennia onder de titel Testament Rhetoricael. Daarin wil hij ook overtuigend blijk geven van het brede register aan rederijkerskunst dat hij onder de knie meende te hebben. En dat onderstreept hij met de genre-aanduidingen boven of onder elke geselecteerde tekst. In het kader van een dergelijke opzet presenteert hij dan een ‘Argumentich proces / ghestelt in Rethoricale snede / Wie van hem beeden de beste es / Dronckenscap ofte Soberhede’. Het is van belang om vast te stellen dat ook deze strijddialoog in verzen, 126 regels lang, nadrukkelijk gebouwd is op de vraag wie de beste van de genoemde twee isGa naar voetnoot7. Heel dichtbij komt een Gelders spreekwoord, in 1852 opgetekend door J. van Vloten naar onbekende bron: ‘Twee Martens stellen de geheele wereld in roeren, / De Eene plaagt de kerk, de ander de boeren’. In welke zin dit gezegde interfereert met Bijns' refrein moet onduidelijk blijven. Wel geeft het aan dat de opwinding over Luther en Van Rossem volksbezit is geworden en bijgevolg ook een uitweg vindt in een orale literatuur waaruit Anna Bijns graag mocht putten. Maar of zij daar ook aan bijdroeg, is de vraag. Haar teksten worden door | |
[pagina 191]
| |
bevriende minderbroeders verzameld in handschriften voor propaganda, bezinning en kloostervermaak, terwijl gerichte selecties daaruit in drie afzonderlijke drukken verschijnen, waarvan verschillende herdrukken bekend zijnGa naar voetnoot8. Het spreekwoord moet evenals Bijns' tekst in of na de zomer van 1542 ontstaan zijn, want pas toen verwierf Maarten van Rossem zich daadwerkelijk de reputatie van plunderend monster. Invloed van gepubliceerde literatuur lijkt zich af te tekenen in het derde en laatste refrein van een anti-paaps pamflet met Drie Oubollighe Refereynen, gedrukt in 1567Ga naar voetnoot9. De stokregel luidt: ‘Dus dijnckt my Judas de beste van tween’. Een oude en een jonge vrouw raken aan het kletsen op een straathoek over allerhande actuele onderwerpen, hetgeen steeds uitmondt in de keus tussen Judas of de paus. Daarop geeft de stokregel dan een beslist antwoord. Het is de vraag of hiermee direct gereageerd wordt op Bijns' tekst, al lijkt het er wel op nu de rol van Luther overgenomen blijkt door de paus. Daarmee is dit weerwoord dan een nadere bevestiging van de hierna verder uit te werken veronderstelling, dat Anna's refrein over de beide Maartens een verspreiding heeft gekend als gedrukt pamflet of vliegend blad. Alleen zo kan haar tekst onder de aandacht van velen gekomen zijn, wellicht aanleiding gegeven hebben tot een spreekwoord, om nog vijfentwintig jaar later een overigens aanzienlijk minder begaafd polemist de mogelijkheid te bieden om direct uit een dergelijke bron te putten dan wel meer indirect uit haar bijdrage aan het collectieve geheugen. Maar van een besliste inspiratie door Bijns' tekst kan moeilijk gesproken worden, aangezien de (ironische) keuze tussen twee (geallegoriseerde) personages al langer tot de literaire traditie behoort. Aanleiding en opzet van Anna's refrein liggen verder ook geheel in de lijn van haar overige werk. Ze presenteert een ik-figuur die lijdt aan de zware tijden. Daarvoor wenst ze in de eerste plaats twee figuren verantwoordelijk te stellen die, toevallig of niet, dezelfde voornaam Maarten dragen. Wel bestaan er substantiële verschillen tussen hun zware misdrijven, en in de acht strofen worden deze uit den treure en ook nogal eens bij herhaling besproken. Kort gezegd komt het hierop neer, dat Van Rossem de lichamen kwelt terwijl Luther de zielen te gronde richt. Dat laatste is veel erger, want mocht men bijna willen door Van Rossem | |
[pagina 192]
| |
te grazen genomen te worden - men belandt in dat geval rechtstreeks in de hemel -, dan betekent het verkopen van de ziel aan Luther de eeuwige verdoemenis in de hel. Daarom is Van Rossem toch nog de beste van deze twee. Ook al laat Bijns er geen twijfel over bestaan dat Van Rossem een boef is en blijft, hij biedt het ‘voordeel’ dat hij er geen ketterse denkbeelden op na houdt en ook zijn handen niet wenst te branden aan kerkelijke goederen of geestelijken. Het echte gevaar is Luther. En om dat duidelijk te maken put ze voor de zoveelste keer uit haar beperkte voorraad scheldargumenten, die ze al vanaf de jaren twintig breed uitgemeten heeft. Zoals gebruikelijk plaatst ze Luther in een universeel ketters perspectief, dat gekleurd is door een meer volkse gedachtengang over millennarisme. Luther preekt gemeenschap van goederen, niemand kan meer zeker zijn van zijn bezit. Verder vernielt hij alle kerkelijke gebouwen en instellingen, zet aan tot opstandigheid tegen de clericale hiërarchie en heeft de dood van 200.000 mensen in de Boerenoorlog op zijn geweten. Bovenal is hij het product van extreme vrijgeesterij door zijn arrogantie om uit te dragen, dat hij geheel vervuld is van Heilige Geest en daardoor vrij van zondenGa naar voetnoot10. In de Prince-strofe breit ze deze weliswaar bekende maar steeds weer verrassend nieuw verwoorde invectieven tot een apotheose. Eerst speelt ze met de ‘Prince’ door heel ironisch Van Rossem en Luther zo te betitelen, respectievelijk als vorst van alle ‘snaphanen’ en van alle ‘valschen propheten’. Misschien haalt Bijns (of Van der Donck) hier eveneens een spelletje uit met Van Rossems achternaam, want alleen op deze plaats spelt het handschrift ‘Rossen’. Dat werkwoord kent in de zestiende eeuw gebruiksmogelijkheden in de zin van ‘erop los rossen, ranselen’ en ook ‘ros (rood) maken’, op te vatten als brandstichten en een bloedbad aanrichtenGa naar voetnoot11. Daarna verzucht ze, in het licht van de afsluiting van haar overrompelende aanklacht die van geen ophouden lijkt te weten, dat ze verder geen papier meer wil vuilmaken aan de uiteenzetting van beider wandaden. Later zal ze er nog wel eens op terugkomen. En de waarlijke apotheose volgt dan in de toevoeging van een derde aan dit fraaie tweetal, namelijk niemand minder dan Lucifer: ‘wie van drien es de beste?’ Maar ook dan blijft ze kiezen voor Van Rossem want ze vreest Luthers vergif nog het meest, meteen voorzien van een typisch Bijns- | |
[pagina 193]
| |
achtige relativering in de vorm van een vulgair aandoende vergelijking: de keuze is haar geen ‘platte peere’ waard. Waarna toch weer de stokregel, voor de laatste keerGa naar voetnoot12. De bewaarde redactie in handschrift A bevat niet haar naam. Dat hoeft geen serieuze aanleiding te zijn om haar auteurschap te betwijfelen. Formeel volgt dat niet uit de opname in handschrift A, aangezien daarin heel wat teksten voorkomen die beslist niet van Anna Bijns (kunnen) zijn. Engelbrecht van der Donck heeft een verzameling aangelegd die zich het best laat karakteriseren als gelegenheidswerk, bestemd voor kerkelijke feestdagen en kloostervermaak, niet ongelijk aan andere middeleeuwse handschriften van deze aard. Daarin paste kennelijk ook heel wat van Anna, die ingetogen bezinning afwisselde met vermakelijk gescheld, spot met het huwelijk, pure zotheid rond een windencompetitie tussen begijnen en een lofrefrein op de aarsGa naar voetnoot13. In dat geheel, ook met Latijnse verzen uit de eeuwenoude traditie van het kerkelijke zottenfeest en andere grappenmakerij uit geestelijke kringen in de volkstaal, hoort eveneens het quasi-dispuut over de mogelijke verkieslijkheid van de ene Maarten boven de andere thuis. Monniken zijn getraind in en verzot op dialectiek. Daarom bevat het handschrift nog zo'n ‘argument’ (over de auteur met twee vrouwen in een bootje), terwijl Anna eveneens een tweetal zotte refreinen in deze geest bijdroeg in de traditie van de strijd tussen de zomer en de winter, nu gepersonifieerd als de vorsten van ‘Groeningen’ (Groningen, maar ook het groen van de lente) en ‘Frieslandt’ (Friesland, maar ook de vrieskou van de winter)Ga naar voetnoot14. Thematisch staat het refrein over de twee Maartens dus allerminst alleen. Maar daarmee is haar auteurschap niet vastgesteld: het andere ‘argument’ is van Anthonis de Roovere. Toch kan er geen twijfel over bestaan dat Anna dit refrein geschreven heeft. Vorm en vooral woordkeus liggen geheel in haar (exclusieve) lijnGa naar voetnoot15. En waarom zou iemand zich in haar tijd opgeworpen hebben als | |
[pagina 194]
| |
de perfecte Bijns-imitator, als niet het ingenomen standpunt eveneens haarfijn overeenstemt met wat we van haar gewend zijn? Bovendien is het refrein in handschrift A opgenomen in een groep andere refreinen, die alle ongetwijfeld aan Anna Bijns toegeschreven moeten worden aangezien deze eveneens bekend zijn uit het zogenaamde handschrift B met uitsluitend werk van haar hand of uit de even onmiskenbaar op haar naam staande gedrukte bundels. Het refrein over de beide Maartens is in die groep gemarkeerd met het bovenschrift ‘Een ander’. Dat slaat allereerst op de tekstsoort, zelfs in engere zin aangezien het voorgaande refrein eveneens bestaat uit acht 18-regelige strofen. Maar ook thematisch is er verwantschap. Dit eerdere refrein heeft als stokregel ‘Hier om eest dat nu zoo wel in de werelt gaet’, eveneens zwaar ironisch en ook met als hoofdschuldige Maarten Luther. De hele groep refreinen hiervoor bestaat overigens uit de bekende aanvallen op Luther en zijn volgelingen als veroorzakers van al het contemporaine wereldleedGa naar voetnoot16. Binnen dat geheel vormt het refrein over de beide Maartens alleen in zoverre een uitzondering dat hierin ingehaakt wordt op de actualiteit. Maar dat Anna Bijns de auteur is, hoeft geen twijfel te lijden. Hoewel Van Rossem al geruime tijd bekend staat als een plunderende roverhoofdman, is er evenmin reden om te twijfelen aan een ontstaansdatum na de troebelen in Brabant in de zomer van 1542. Alleen hoelang daarna? De hele tekst is vanuit een zekere afstandelijkheid geschreven die ook betrekking lijkt te hebben op de tijd. Daar komt nog bij dat Van Rossem na de winterstop in 1543 opnieuw Brabant belaagt met vergelijkbaar plundergeweld, al zal zijn uiteindelijk falende optreden in 1542 het diepst in het collectieve geheugen gegrift blijven. Anna laat scherp uitkomen hoe hij Brabant binnenviel onder het valse voorwendsel tegen de Turken te gaan vechten, hoe hij de boeren opgejaagd en gekneveld heeft om hun huisraad te kunnen roven en hoe hij met zijn gespuis de mooiste huizen in brand stak. Hij heeft veel kwaads in Brabant aangericht door het hele land leeg te plunderen, ‘dwelck noch veel menschen bequelen’. Vooral deze laatste constatering veronderstelt een zekere afstand in tijd, waarbij het niet uitgesloten is dat ook | |
[pagina 195]
| |
Van Rossems tweede optreden haar uiteindelijk tot schrijven heeft aangezet of doen aanzettenGa naar voetnoot17. Er is veel bekend over deze laatste jaren van Gelre's verzet tegen inlijving door de Habsburgers, maar de rol van Maarten van Rossem daarbij is allerminst duidelijk. Dat komt vooral doordat er nu een menigte aan gekleurde bronnen is, in de vorm van al die liedjes, refreinen en balladen, die voor een belangrijk deel ook zicht bieden op het orale circuit uit het kamp van de keizer, de Brabantse steden en het plattelandGa naar voetnoot18. Er werd op panische wijze van alles beweerd over Van Rossem. En lang niet alles daarvan zal louter op verzinsels berusten, hoezeer de meer officiële bronnen een ander beeld geven of zwijgen. Van Rossem begint troepen te werven in Gelre aan de noordoostgrens met Brabant, in opdracht van de Franse koning Frans I. Die zag zijn kans schoon om eindelijk keizer Karel V een vernietigende slag toe te brengen, nu deze in augustus 1541 was afgereisd op kruistocht tegen de piraten van Algiers. IJlings vormde hij een coalitie met de Deense koning en met Willem van Gulik, die de hertog van Gelre in 1538 was opgevolgd. Landvoogdes Maria van Hongarije vroeg Willem om rekenschap voor deze dreigende troepenwerving aan haar grenzen, waarop deze liet weten dat hij hiermee slechts de voorbereidingen voor een nieuwe strijd tegen de Turken beoogde. Maar daar trapten in ieder geval de Antwerpenaren niet in. De weelde van hun Gouden Eeuw moest een aantrekkelijke buit zijn voor desperado's als Van Rossem en zijn kornuiten, zeker als hij zich gedekt wist door het gezag van gereputeerde vorsten. Zelfs al zou hij werkelijk optrekken tegen de Turken, dan nog zou Antwerpen heel goed een aantrekkelijk bevoorradingsmagazijn kunnen vormen in zijn ogen. Bovendien was Van Rossem | |
[pagina 196]
| |
gewend om zijn soldaten te werven en te belonen met het vooruitzicht op buit. In deze tactiek lag voor een deel ook zijn succesGa naar voetnoot19. In Antwerpen circuleerde tevens het gerucht dat hij enige maanden tevoren gedurende een paardenmarkt in vermomming de stad bezocht had, om zich tegen betaling te verzekeren van enige verraderlijke brandstichters die in touw moesten komen zogauw hij zich voor de poorten van de stad zou aanmelden. Later worden zulke complotteurs zelfs ontmaskerd en terechtgesteld op het schavot. In deze sfeer komen de berichten binnen over het zich gereedmakende leger aan Gelderse zijde. De spanning stijgt, zelfs zozeer dat de landsoverheid de vestingwerken laat versterken. Dan steekt Van Rossem op 20 juli de Maas over bij Ravestein, om een lange tocht van plundering en brandstichting in te zetten. Meteen kondigt Antwerpen de mobilisatie af van alle weerbare mannen, terwijl zo'n duizend Gelderse, Kleefse en Gulikse inwoners gedwongen worden de stad te verlaten. De vrees voor verraad domineert nu volstrekt het dagelijkse levenGa naar voetnoot20. Op 14 juli 1542 was al door onderschout Jan van den Werve bekendgemaakt hoe de bewaking, dag en nacht, van de stad geregeld zou zijn en vooral welke zware boetes er op verzuim of nalatigheid stonden. Een week nadien volgde een verdere reeks maatregelen om de vijanden te weerstaan van wie nu vaststaat dat zij de stad willen overmeesteren. Tot één mijl rond de stad zal alles onder water gezet worden, vandaar dat een ieder zijn beesten en ander roerend bezit binnen de stadsmuren of elders in veiligheid moet brengen. Het luiden van de grote klok van de Onzelievevrouwe-kerk is het teken, dat men zich per wijk en per ambacht moet verzamelen bij de wijkmeesters en de hoofd-lieden ter verdediging van de stad, terwijl vrouwen en kinderen strikt | |
[pagina 197]
| |
gehouden zijn binnenshuis te blijven. De hele nacht moet iedereen buiten huisverlichting laten branden. Kramen op straat dienen onmiddellijk afgebroken te worden. Bij het luiden van de brandklok mogen slechts bakkers, brouwers, geestelijken en naaste buren zich naar de brand begeven. Alleen met toestemming mag men de stad in- en uitgaan, terwijl goederen voor de handel beslist binnen de stad dienen te blijven. Zulke verordeningen van stadswege werden ‘uutgheroepen (...) ter Puyen af’, dus vanaf het bordes van het raadhuis. Daardoor moet de angstige spanning, waarin de bevolking steeds meer kwam te verkeren, alleen maar aangewakkerd zijnGa naar voetnoot21. Bovendien krijgt het vertrouwen in een goede afloop een gevoelige knauw door het bericht van een zware nederlaag bij Brasschaat voor de uit Breda te hulp gesnelde René van Châlons, prins van Oranje. Hij komt dat zelf vertellen, want hij kon ternauwernood ontsnappen naar de stad. Van Rossem slaat zijn leger nu op in de voorstad De Dam. Vandaar stuurt hij een heraut die bij de Kipdorpse poort wordt binnengelaten. Deze spreekt alleen Frans, om te benadrukken dat hij niet onderhandelt namens een (veronderstelde) Gelderse roofridder, maar uit naam van de Franse vorst in wiens dienst Van Rossem staat. Vervolgens biedt hij aan de vrijwillige overgave van de stad te willen aanvaarden, onder de belofte dat niemand in dat geval gedeerd zal worden. Maar de Antwerpse magistraten laten zich geen moment overbluffen. Honend wijzen ze de heraut de deur met zijn potsierlijke pretenties. Ze erkennen slechts één heer, hun eigen keizer Karel V, en wensen in het geheel niets te maken te hebben met een onverlaat als Maarten van Rossem, allesbehalve een veldheer maar eerder een ordinaire rover en plunderaar. Bijgevolg keert de heraut onverrichterzake terug. Uit woede brandt Van Rossem een aantal boerderijen en molens in de directe omgeving plat. De Antwerpenaren profiteren daarvan door verdere steunpunten voor de vijand buiten de wallen te vernietigen, inclusief het vermaarde Hof Sion van de begijnen. En dan is het spel uit voor Van Rossem. Hij heeft veel te weinig geschut om het de vesting Antwerpen werkelijk lastig te kunnen maken. Bovenal is hij geschrokken van het ferme en eensgezinde verzet, dat ‘vreemdelingen’ uit haar mid- | |
[pagina 198]
| |
den verwijderd heeft en verraders geëxecuteerd. Hij ruimt het veld, doet nog een vergeefse poging om Leuven in te nemen en verdwijnt ten slotte uit het Brabantse in de richting van Kleef, met in zijn kielzog rokende boerderijen en vlammende kloostersGa naar voetnoot22. | |
Minderbroeders als tekstbezorgersAnna Bijns, van wie niet bekend is dat ze haar geboortestad ooit voor enige duur verliet, heeft naar alle waarschijnlijkheid de Antwerpse mobilisering, de executie van de verraders, de hoogmoed van de heraut, het afbranden van de omgeving en de geruststellende aftocht van de plunderende soldaten allemaal van nabij meegemaakt. En ze moet de angst en onzekerheid in elk opzicht hebben meegevoeld. Maar over al deze bijzonderheden schrijft ze niet in haar refrein over de beide Maartens. Dat refereert alleen in het algemeen aan Van Rossems terreurdaden in Brabant. De actuele gebeurtenissen in haar directe omgeving bieden slechts een nieuwe aanleiding om weer van leer te trekken tegen Luther en zijn volgelingen, voor de zoveelste keer en nu dan over de rug van Van Rossem. Toch blijft het exploiteren van concrete actualiteit opmerkelijk binnen het ons bekende werk. En de vraag rijst hoe ze erbij gekomen is een dergelijke voor haar ongebruikelijke inspiratiebron aan te boren. De vraag klemt des temeer omdat allesbehalve duidelijk is in hoeverre ze nog schrijft in deze tijd, al kan haar auteurschap van het refrein over de beide Maartens op zichzelf moeilijk betwist worden. De datering van Anna's refreinen roept vele problemen op. In een aantal gevallen komen er dateringen voor, doorgaans op de dag af, die tezamen de periode 1522 tot 1529 beslaan, met een geïsoleerde uitschieter in 1532. Teksten uit die periode zijn aan te treffen in alledrie de gedrukte bundels, respectievelijk van 1528, 1548 en 1567: het laatste refrein in de laatste bundel van 1567 is ook in handschrift bekend met de datering 11 november 1527. Mede door de sterke thematische | |
[pagina 199]
| |
samenhang, de vormtechnische eenheid en de stabiele woord- en beeld-keus komen haar gezamenlijke refreinen algauw over als geschreven in een betrekkelijk korte periode, waarvoor die tussen 1522 en 1529 dan het meest in aanmerking komtGa naar voetnoot23. Blijkens de bekende dateringen is van enige ontwikkeling in haar thematiek geen sprake. Ze is niet speciaal begonnen met lofteksten op Maria, om daarna over te gaan op scheldpartijen aan het adres van Luther, klachten over bedrog in de liefde, spot met huwelijk en gezin, inkeer en boete. Alles is er meteen allemaal, de keuze van een zekere ordening in de bewaarde bronnen is door anderen gemaakt. Daardoor vormt deze thematische kaleidoscoop een voorname aanwijzing voor het registrale in haar werk, dat zeker niet zomaar chronologisch met haar levensloop te verbinden valt. Het is echter op zijn minst gezegd vreemd dat iemand die 82 jaar leeft (waarvan zeker een zestigtal jaren gevuld zijn met het geven van basisonderwijs) slechts een kleine tien jaar uitbarst in een zeer voldragen, professionele woordkunst waarmee ze haar meer erkende collega-rederijkers verre overtreft, om vervolgens tot aan haar dood bijna een halve eeuw later heel beslist te zwijgen. De gerenommeerde literatuur-historicus Van Mierlo heeft daaraan iets proberen te doen door de Antwerpse literatuurproductie uit de eerste helft van de zestiende eeuw voor een belangrijk deel aan haar toe te schrijvenGa naar voetnoot24. Maar haar aangevoerde auteurschap van een beduidend aantal volksboeken, prozaromans en verssatiren heeft, heel begrijpelijk, weinig weerklank gevonden. Zijn vertrekpunt valt echter alleszins te billijken: waar zijn alle andere teksten van Anna Bijns gebleven, buiten die ruim tweehonderd refreinen uit de jaren twintig? We moeten er ernstig rekening mee houden, dat er veel en wellicht heel veel werk van haar hand verloren is gegaan. Anna was afhankelijk van anderen voor het verzamelen en verspreiden van haar teksten. De drie gedrukte bundels zijn goed bewaard, mede dankzij de diverse herdrukken tijdens en ook nog na haar leven. Maar losser drukwerk zoals vliegende bladen, nieuwstijdingen en pamf- | |
[pagina 200]
| |
letten met rijmteksten, is maar incidenteel bewaard en doorgaans slechts in een enkel exemplaar. Op die manier is ook een refrein van Anna overgeleverd, op een strook van een los blad met nog meer teksten. Later duikt dit refrein weer op in de derde bundel van 1567Ga naar voetnoot25. Wie zegt dat er niet meer verzamelhandschriften geweest zijn zoals de twee die Engelbrecht van der Donck tussen grofweg 1530 en 1545 aanlegde? Deze beide handschriften (A en B) bevatten heel wat refreinen die niet van elders bekend zijn en die ook niet in één van de gedrukte bundels opgenomen werden. Steeds komen we bij minderbroeders terecht als het om de overlevering van Anna's werk gaat. In hun kringen te Antwerpen maar ook elders zal, zeker door Anna's manifeste vrienden onder de minderbroeders, veel meer verzameld zijn, vastgelegd en naar de drukpers gebracht. In dit verband moet erop gewezen worden dat het Antwerpse minderbroedersklooster finaal afbrandde bij de ongeregeldheden gedurende de Beeldenstorm in 1566, hetgeen nog eens gereleveerd wordt door broeder Hendrik Pippinck in de (bedel)opdracht aan een adellijke dame bij Anna's derde bundel van 1567. De publicatie daarvan blijkt hij tevens te willen benutten om fondsen te verwerven voor de bouw van een nieuw klooster. Het mag een wonder heten dat de beide bewaarde handschriften er nog zijnGa naar voetnoot26. Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen dat Anna gedurende een veel langere periode actief was als schrijfster. Alleen al de talrijke nieuwjaarsteksten onder haar refreinen suggereren een gestage productie, want zulk gelegenheidswerk zal in de regel toch een eenmalig karakter gedragen hebben. En waarom zou ze, naast een enkel rondeel en wat opvulversjes in de gedrukte bundels, alleen refreinen geschreven hebben? Alles wijst erop dat rederijkers zoveel mogelijk courante tekstsoorten binnen hun stiel wensten te beoefenen. Het is daarom extra verheugend dat de eventueel vermeende refreinenmonomanie bij Anna Bijns onlangs weersproken kon worden door de vondst van een liedje | |
[pagina 201]
| |
van haar hand, vergezeld van de verzekering dat ze er nog veel meer geschreven moet hebbenGa naar voetnoot27. Verder kan zij zeer waarschijnlijk geïdentificeerd worden met de ‘jonge maagd’ uit Antwerpen die in 1512 op een Brussels refreinfeest een prijs wint voor een lof op MariaGa naar voetnoot28. Bovendien deelt Pippinck in het omstandige voorwoord bij de derde bundel van 1567 mee dat zij, dan zo'n 74 jaar oud, nog steeds teksten vervaardigt zoals nu in deze bundel te vinden zijn. Hij doet dat nogal cryptisch, omdat deze informatie verpakt wordt in een inmiddels gedateerde opvatting over het schrijven. De Heilige Geest zou in feite verantwoordelijk zijn voor haar scheppingskunst, want Anna is zeker niet de enige of echte auteur van de volgende refreinen ‘maer den rechten geest, die door haer heeft openlijck gewrocht ende noch is werckende’. Het scheppen van teksten gaat dus nog immer voort. Pippinck presenteert deze voorstelling van zaken overigens uit tactische overwegingen, aangezien hij de weerstand probeert te breken tegen kennelijk nog steeds levende argwaan bij een vrouw als auteurGa naar voetnoot29. Ook in de periode 1540-1545 moet zij meer geschreven hebben dan alleen het refrein over de beide Maartens, gezien de uitroep in een refrein in diezelfde bundel van 1567: ‘Wat isser over vyfentwintich jaer herwaerts ongheloofs gesaeyt’. Dat moet wel naar de roerige tijd rond 1520 wijzen, hetgeen een datering in de eerste helft van de jaren veertig oplevert. Daartoe dwingt ook de eerste regel van de Prince-strofe van datzelfde refrein, waarin gesproken wordt over de oorlog met de Fransen en de Turken. Zo'n stemmingmakende reflectie past het best in die periodeGa naar voetnoot30. Duidelijk is in ieder geval dat het niet de bekende schrijf-periode 1522-1529 kan zijn, aangezien de tijd rond 1500 niet in verband gebracht kan worden met het zaaien van ongeloof op enige schaal. We kunnen ervan uitgaan dat Anna Bijns ook in de jaren veertig actief is. En we mogen veronderstellen dat de pamflettenoorlog rond | |
[pagina 202]
| |
Maarten van Rossem in 1542-1543 haar heeft doen bewegen tot een weerwoord, of veeleer tot een nieuwe mogelijkheid om Luthers verschrikkingen op krasse wijze aan de kaak te stellen. Dat de plaatselijke minderbroeders daar weer de hand in hebben, zowel voor wat de stimulering betreft als de verspreiding, ligt nogal voor de hand. Ze zijn de contrareformatorische ketterjagers bij uitstek, en zo stonden ze ook te Antwerpen bekendGa naar voetnoot31. Als de aangewezen propagandisten van de huns inziens goede zaak proberen ze permanent de publieke opinie te bespelen, waarbij geen middel geschuwd wordt. Bijzondere belangstelling tonen ze voor de drukpers, geheel in de lijn van de onmiddellijke betrokkenheid van de kerk bij de ontwikkeling van de drukpers als attractief medium voor volksbeïnvloeding. Blijven de experimenten om zelf een drukpers te exploiteren beperkt in de Lage Landen, bemoeienissen als auteur, tekstbezorger, vertaler en tekstbewerker zijn er legioGa naar voetnoot32. Door bemiddeling van Antwerpse minderbroeders komt Anna Bijns' werk op de drukpers. Dat blijkt expliciet uit de productie van de tweede bundel refreinen in 1548 en de derde in 1567, maar dat moet ook voor haar debuut in 1528 gelden. Het is ondenkbaar dat een vrouw, ook nog eens uit de kleine middenstand, zelf haar retoricale producten bij een drukker zou aanbieden, terwijl vaststaat dat zij in deze periode al ruime en vaste contacten in het plaatselijke klooster heeft, dat toen voor haar vlak in de buurt lag. Haar vermogen tot wonderbaarlijk retoricale scheldkanonnades tegen Luther is precies het koren dat zij op hun molen wensen. In 1548 schrijft Lieven van Brecht, humanist en minderbroeder, een 22-regelig lofdicht in het Latijn voorin haar tweede bundel, met de gedenkwaardige typering van Anna als Lesbische Sappho in het NederlandsGa naar voetnoot33. En in 1567 bezorgt de even beroemde als beruchte Hendrik Pippinck, dan provinciaal-generaal van de orde voor de Lage Landen, de derde bundel, van begin tot eind want op de titelpagina staat: ‘Nu eerst int openbaer gebracht door B. Hen- | |
[pagina 203]
| |
rick Pippinck (...)’. Bovendien schrijft hij nog eens een uitvoerige opdracht en een minstens zo breedsprakig voorwoord, geheel in de geest van de weer krachtig opverende contrareformatie in Antwerpen, met de rook van het door de Geuzen verwoeste klooster nog in de neusgaten. Pippinck is agressief en alert, en ziet in Bijns' werk een aangewezen wapen om het gevecht weer verhevigd aan te gaanGa naar voetnoot34. Zulk gedrag is de plaatselijke en landelijke minderbroeders niet vreemd. Juist met gedrukte teksten in een substantiële oplage kan de massa tot de gewenste vroomheid en daadkracht bewogen worden, terwijl ze deze eveneens kunnen waarschuwen voor de sluwe vossen van de ketterse reformatie, die onder schijn van deugden de wereld te gronde richten. Zo zegt Anna het zelf, in eindeloze herhaling maar tegelijkertijd in verrassend variërende vormen en toonzettingen. Een goed voorbeeld van zo'n actief bij de drukpers opererende minderbroeder is Matthijs Weynsen (circa 1480-1547). In 1518 brengt hij een omvangrijk meditatieboek, de Fasciculus mirre (in de volkstaal), naar de pers van de dan in Delft werkzame drukker Hugo Janszoon van Woerden. Het werk is samengesteld door een anoniem gebleven collega-minderbroeder maar ‘in die prent ghecomen bi toedoen vanden eerbaren broeder Matthijs van dordrecht [die] president tot hantwerpen was ende nu gardiaen is tot Leyden’. Meteen een jaar later wordt het boek herdrukt in AntwerpenGa naar voetnoot35. Deze gezaghebbende en invloedrijke Matthijs Weynsen, geboortig van Dordrecht, beschouwde het als zijn primaire taak anderen aan te zetten tot het schrijven, verzamelen, bewerken en vertalen van geschikte teksten, waarbij hij zelf desnoods nog de laatste stap zette van het gereedmaken van de tekst voor de druk. Jan van Alen is zo'n minderbroeder, biechtvader van de Clarissen in Mechelen en Antwerpen, die door zijn overste Matthias aan het vertalen wordt gezet. Hij noemt deze in het aldus tot stand gekomen Contemplationes idiotae in duytsche van Raymundus Jordan als iemand die ‘altijt neerstich is om duechdelijcke boecken int licht te brenghen’Ga naar voetnoot36. Anna Bijns moet hem gekend hebben, hij is tenslotte ook gardiaan in Antwerpen geweest. Waarschijnlijk behoorde hij tot de meer intieme vrienden die zij memoreert in de acrosticha van haar refreinen. Door | |
[pagina 204]
| |
kopiëren en nog eens kopiëren zijn zulke acrosticha vaak verminkt geraakt, terwijl enig opzet evenmin uitgesloten lijkt. In ieder geval kost het weinig verbeelding om in ‘PATEH MATTDJAS ANNAG’ in de Prince-strofe van refrein nr. XXXIII in de derde bundel van 1567 deze pater Matthias te herkennen, intiem verstrengeld met haar eigen voornaam zoals ze wel meer deedGa naar voetnoot37. En hij komt zeker in aanmerking als één van de kandidaten voor het bezorgen van haar eerste bundel bij Jacob van Liesveldt in 1528: Matthias Weynsen deed niets liever. Zulke activiteiten van minderbroeders rond de drukpers zijn de hele zestiende eeuw door aan te wijzen, in wel in die mate dat een ware traditie in het benutten van de drukpers te bespeuren valt die zich uit in het stimuleren van auteurs en het aanbrengen en bezorgen van kopijGa naar voetnoot38. Daarbij gaat het zeker niet alleen om devotionele teksten of religieuze strijdliteratuur in proza. Ook wat wij literatuur zijn gaan noemen en wat toen liederen, refreinen, balladen of rondelen kon heten, valt beslist binnen hun belangstelling. Het onderscheid tussen ‘literair’ en ‘devotioneel’ werk is meer ons probleem. Voor de minderbroeders gold slechts de propagerende, argumentele waarde van een tekst, en die kon zich, al dan niet met het oog op het te bereiken publiek, bedienen van wat de meest adequate vorm of techniek bevonden werd. Inclusief uiteraard ‘retorica’. Heel dicht in de buurt van de vermoedelijke productie van Anna's werk komt de geëxpliciteerde lancering van Een devoot ende profitelyck boecxken, uitgegeven en gedrukt door Symon Cock te Antwerpen in 1539. Deze omvangrijke bundel geestelijke liederen is samengesteld door een anonieme auteur, die zich (quasi-)persoonlijk meldt in een voorwoord. Hij moet een minderbroeder zijn, want de bundel verschijnt verder geheel onder auspiciën van deze orde. Naast de officiële approbatie om te mogen drukken van de daartoe aangewezen magister Petrus Titelmannus bevat het boek tevens de goedkeuring van - alweer - Matthias Weynsen, de immer rusteloze tekstenjager. Hij presenteert zich breeduit als provinciaal en commissaris-generaal van alle Observanten (de strenge richting onder de Franciscanen) aan deze zijde van de Alpen en betuigt bijkans pontificaal zijn instemming met de verzameling. In feite gaat het om een onomwonden aanbeveling, nadrukkelijk van zijn eigen hand. Hij heeft de liederen zorgvuldig onderzocht | |
[pagina 205]
| |
en ze waardevol, vroom en nuttig voor de christengemeenschap bevonden, zeer de moeite waard om te drukken en in bezit te hebben ten einde ze ter ere van God ten gehore te brengen. Bij een dergelijk vertoon moet het anoniem blijven van de verzamelaar opgevat worden als het gewenste bescheidenheidsvertoon. Dit kon in het algemeen vanuit middeleeuwse tradities nog heel passend gevonden worden, zeker in geestelijke kringen. Niettemin laat deze anonymus breeduit weten hoezeer hij geijverd heeft om deze ‘ghestelijcke Liedekens ende Leysenen’ bijeen te brengen. Op de titelpagina wordt dat nog onpersoonlijk vermeld in wervend bedoelde termen. Men heeft de afzonderlijke teksten zowel in druk als in handschrift aangetroffen in diverse steden en op andere plaatsen, en deze vervolgens samengevoegd tot deze bundel. Maar in het relatief lange voorwoord presenteert de ‘aucteur van desen boeck’ zich veel directer. Eerst spreekt hij zijn verontwaardiging uit over de onbetamelijk wereldse liederen, waarmee jongeren zich plegen te vermaken. En hij dreigt met de straf die God in petto heeft voor allen die zulke schandelijke teksten (voor)lezen, zingen of componeren. Daarmee motiveert hij zijn grote inspanningen om aan deze vulgariteiten een tegenwicht te bieden. En daarbij schuwt hij de retoriek niet, want er zijn nog veel meer redenen om deze bundel samen te stellen ‘die te lanck sijn te verhalen’. Hoe dan ook, hij is met grote naarstigheid aan de slag gegaan door een heel netwerk van geestelijken en leken te mobiliseren in klooster, stad of op het platteland. Die heeft hij de opdracht gegeven ‘alle gheestelike liedekens ende leysenen’ op te sporen, die tot de dag van vandaag zijn te traceren. Maar daar is het niet bij gebleven. Hij heeft ook teksten opgenomen die hij zelf heeft ‘doen dichten so vele alst op dese tijt mogelijck is gheweest’. Vooral die laatste mededeling verdient alle aandacht. Minderbroeders zijn niet alleen tekstverzamelaars en -bezorgers, ze kunnen het eveneens tot hun taak rekenen om geschikte auteurs aan te zetten tot het schrijven van door hen gewenste tekstenGa naar voetnoot39. Steeds scherper tekent zich het beeld af van een retoricaal hyperbegaafd meisje in Antwerpen, dat in de Antwerpse minderbroeders niet alleen de bezorgers van haar werk vindt maar ook de stimulatoren. Ze hebben Anna gebruikt zoals ze steeds, uiteraard met de beste bedoelingen, auteurs, vertalers en bewerkers wisten te prikkelen. En niets wijst erop dat Anna daarvan niet gediend zou zijn. Sterker nog, haar onmis- | |
[pagina 206]
| |
kenbare vriendschappen met een aantal van hen vormen evenzovele bezegelingen van dit onbeperkte ‘contract’. In feite benoemt zij deze situatie in het vierregelige introductieversje bij refrein nr. XIV in haar tweede bundel, gedrukt in 1548. De Luther fel attaquerende tekst is gemaakt ‘duer vrients begeeren’Ga naar voetnoot40. Daarmee is tevens de themakeuze binnen het register dat de rederijkers wensten te bespelen nader verklaard. De minderbroeders wilden allereerst teksten tegen de Lutherse ketterijen. Maar ook spot met huwelijk en gezin vielen in dit milieu zeer in de smaak, terwijl daar evenmin de strontfolklore en andere zotheid geschuwd werd. Vooral handschrift A getuigt van die al eeuwenoude zin voor kloosterhumor in de traditie van het kerkelijk zottenfeest. En in welk milieu passen de refreinen en passages beter over het begrip dat de samenleving dient te hebben voor de noodzaak onder monniken om zich van tijd tot tijd te ontspannen? De boog kan niet altijd gespannen zijn, zowel een motivering voor Anna's scabreuze grappenmakerij als een verdediging van de incidentele losbandigheid onder geestelijkenGa naar voetnoot41. Hoezeer de eerste bundel refreinen van 1528, met vrijwel uitsluitend hevige aanvallen op Luther en de zijnen, een product is van minderbroedersbemoeienis - en dan van bezijden haar schrijftafel tot aan de drukpers - volgt ook uit de tekst op de titelpagina. Als de aangewezen vervolgers van de protestante ketterijen presenteren ze een bundel met teksten, die om te beginnen geheel recht in de leer zijn. Ook steken ze zeer geraffineerd in elkaar, volgens de ware kunst van retorica, dat wil zeggen met het optimale vermogen om te overtuigen, te ontroeren en te stichten. Ze zijn ‘seer wel gemaect van der eersame ende ingeniose maecht Anna Bijns’, waarbij naast haar eerbaarheid ook haar uitzonderlijke talent benadrukt wordt met het adjectief ‘ingeniose’. Daarna | |
[pagina 207]
| |
volgt de motivering voor het uitbrengen van deze bundel met een programmatische tekst, die de helft van de titelpagina verder vult. Naar de eisen van de waarheid weet Anna Bijns de huidige dwalingen en misvattingen volgens de regels van de kunst te weerleggen. De misleiding komt uit de hoek van die vervloekte Lutherse secte, die niet alleen zeer terecht door alle geleerden veroordeeld is maar ook door de keizer zelf. Daarmee worden debat en veroordeling uit de sfeer van de universiteit getrokken en nu gepresenteerd aan leken in het algemeen. De keizer vindt ook dat de Lutheranen niet deugen: tua res agiturGa naar voetnoot42. Zo gaan de minderbroeders te werk. En ze maken van Anna Bijns in minder dan geen tijd een bekende auteur. Er verschijnt, wellicht nog in datzelfde jaar van 1528, een herdrukGa naar voetnoot43. En een jaar later dringt ze al door in de hele wereld dankzij de Latijnse vertaling van de Gentse schoolmeester en humanist Eligius Houckaert, gedrukt in AntwerpenGa naar voetnoot44. Daarna komen er tijdens haar lange leven nog een tweede en een derde bundel uit onder supervisie van de minderbroeders, terwijl de eerste twee bundels enkele malen worden herdruktGa naar voetnoot45. | |
Pamfletten en vliegende bladenNaast de aanleiding die Van Rossems wandaden bieden om Luther weer eens aan te pakken, lijkt Anna Bijns ook van de gelegenheid gebruik te maken om het wel zeer zwarte anti-Van Rossem beeld in de schotschriften enigszins te relativeren. Dat is dan een nieuw geluid, want de pamflettenoorlog van 1542-1543 geeft alleen Brabantse sentimenten weer. En in de minder nauwkeurig te dateren en te localiseren historieliederen is het niet anders. Er heerst in al dit materiaal niet het minste begrip voor beweegredenen en daden van de als lafhartige en verraderlijke bruten afgeschilderde tegenstanders, onder aanvoering van Maarten van RossemGa naar voetnoot46. | |
[pagina 208]
| |
De nieuwstijdingen, min of meer bekend vanaf het einde van de vijftiende eeuw, zijn pas echt ontwikkeld tot een soort periodieke pers in het Duitse taalgebied rond reformatie en boerenoorlog, en in de Lage Landen vanaf omstreeks 1540 in het kielzog van de toenemende activiteiten van Karel V. Ze informeren over wetenswaardigheden in Europa, het Nabije Oosten en de Nieuwe Wereld via de netwerken van de handelshuizen en de gezanten. Van meet af aan is de actuele berichtgeving vermengd met zeer tendentieuze stemmingmakerij, propaganda en in wetenschappelijke observaties gehulde voorspellingen. Daarom is het moeilijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen nieuwstijdingen, pamfletten, profetieën en actuele geschiedschrijving, al was het maar omdat deze zich alle van het rijm kunnen bedienen. Kennelijk is hiervoor in de loop van de zestiende eeuw een snel groeiend publiek te vinden, gezien de grote toename aan het eind van de jaren dertig, de deelname van vele drukkers in Antwerpen die hierin een soort voorspelbare bedrijfszekerheid zien en de gespecialiseerde uitgevers-drukkers die zich voornamelijk of zelfs uitsluitend op deze markt storten zoals Peter Snoeys en de weduwe Christoffels. De laatste raakt zo bekend om haar nieuwstijdingen, dat ze kan volstaan met een ‘bij de weduwe’ als keurmerk op haar publicaties. De meest voorkomende uitvoering bestaat uit een half vel, tweemaal gevouwen, hetgeen vier bladen oplevert ofwel acht bladzijden op octavo-formaat. Deze zijn gevuld met een wervende titelpagina, waarop meestal een houtsnede voorkomt van een karakteristiek voorval, zowel naar een multifunctioneel blok met een belegering of een veldslag, maar ook wel speciaal voor de gelegenheid gesneden of aangekocht. De eigenlijke tekst kon uit proza of verzen bestaan, in het eerste geval vaak in de vorm van of verwant aan de handelsbrief zoals die ook al voor de ontwikkeling van de drukpers bestond. Is er gekozen voor verzen, dan betekent dat zowel een herinnering aan het meest traditionele voertuig van de orale communicatie als een artificieel instrument om het publiek beter te overtuigen en adequater te emotioneren. Zeker in verzen draagt de nieuwstijding een wel heel partijdig karakter, geheel in de geest van het historieliedGa naar voetnoot47. | |
[pagina 209]
| |
Daarnaast zijn er teksten op losse (of vliegende) bladen. Dit zijn aan één zijde bedrukte vellen die aan de wand gehangen kunnen worden. Ze bevatten doorgaans rijmteksten, meestal liederen en refreinen, afgedrukt over de breedte van het vel. Elke afzonderlijke tekst vormt één of twee stroken, die van elkaar gescheiden kunnen zijn door een formele lijn. Deze nodigt kennelijk uit tot knippen, want naast nog complete vellen zijn er ook diverse losse stroken bewaardGa naar voetnoot48. Al dit meer stemmingmakende dan informerende propagandagoed is uiterst efemeer. Er kunnen maar weinig redenen geweest zijn om zulke aan de directe actualiteit gebonden teksten te bewaren. Of anders gezegd, wat we nu nog hebben, vrijwel altijd in niet meer dan één exemplaar, is tamelijk miraculeus bewaard gebleven. Maar dat er aanzienlijk veel meer geweest moet zijn, volgt ook uit andere bronnen. Enige schilderijen uit de vijftiende en zestiende eeuw tonen interieurs met losse bladen aan de wand geprikt of zelfs ingelijst, terwijl een enkele keer ook de kramer met nieuwstijdingen, refreinen en liedjes herkenbaar is. En al is er dan nauwelijks materiaal van voor het midden van de zestiende eeuw, er zijn toch heel wat getuigenissen die wijzen op een gestage productie van dit gekleurde strooigoed door de drukpers vanaf het laatste kwart van de vijftiende eeuw. In die periode verklaart voormalig droogscheerder François van den Broucke voor het gerecht te Brugge, dat hij aan de kost moet komen ‘gaende achter land om liedekens te zinghen en te vercopen omdat hi verminct es’. Dit doet denken aan de marskramers, die vanaf omstreeks 1500 ook laaggeprijsd drukwerk proberen te slijten. Want een andere vorm (handgeschreven teksten in een zekere oplaag) ligt toch minder voor de hand bij Van den Brouckes verwoede pogingen om aan de kost te komen. Zulke marskramers moeten in deze tijd dermate vertrouwd zijn op het platteland en in de stad, dat ze kunnen uitgroeien tot ‘stock-figure’ op het toneel en in de schilderkunst. Cornelis Everaert presenteert een dergelijke kramer in Tspel van Tilleghem, te dateren | |
[pagina 210]
| |
rond 1510. Daar heet deze ‘Eerbaer Costume’ en hij heeft in zijn mars ook ‘vande rethorycke / Nyeu liedekens refreynen ende balladen’Ga naar voetnoot49. Het is van belang om vast te stellen dat zijn onderhoudende en belerende drukwerk met enige nadruk gepresenteerd wordt als behorend tot de rederijkerij, in die tijd zeker de eliteliteratuur in de kringen van de stadsbevolking. Verder moeten het wel losse bladen zijn waarmee hij colporteert, aangezien hele bundels moeilijk in enige voorraad zijn mee te voeren en bovendien te duur uitvallen voor zijn soort handel en publiek. Bovendien zijn gedrukte bundels met het door hem genoemde werk voor de jaren twintig van de zestiende eeuw niet bekend. Anderzijds zou het wel kunnen gaan om vierbladige pamfletten met zulk rederijkerswerk. Daarvan is wel wat bewaard uit die tijd, al begint de overlevering pas goed te lopen vanaf de jaren twintigGa naar voetnoot50. Dat betekent niet dat er geen marskramers zouden zijn die meer gespecialiseerd waren in de gedrukte straatliederen, waarvoor rederijkers zo vaak luidruchtig hun neus ophalen. In de refreinenbundel, aangelegd door Jan van Stijevoort in 1524, komt een tekst voor waarin naar een uitgesproken straatventer wordt verwezen: ‘Sy singen sy crytten al warent raven / tsa tsa coopter niemant een nyeuwe liet’. En dat moet om (afgeknipte) liederen op losse bladen gaanGa naar voetnoot51. De detailhandel in losse bladen raakt al snel zowel geliefd als gevreesd door de mogelijkheid tot relatief razendsnelle verspreiding van controversieel gedachtengoed. Al bij de eerste maatregelen om de protestante ketterijen in te dammen gaat de aandacht uit naar de kwalijke | |
[pagina 211]
| |
rol van de drukpers bij het verspreiden van zulk ophitsend strooigoed. En weer is het de rederijkerij, niet voor niets gefundeerd in de antieke kunst van het overtuigen, die het bovenal moet ontgelden. In 1522 worden in Antwerpen rederijkers met eeuwige ballingschap gestraft die ‘famose billetten, dichten, rondeelkens en balladen’ aan kerkdeuren en poorten hebben geplakt. Hoewel het ook om geschreven teksten kan gaan, liggen de eenzijdig bedrukte vliegende bladen eveneens en zelfs meer voor de hand: die plakken en lezen beterGa naar voetnoot52. In 1539 kunnen we zeker van drukwerk zijn als Lenaert Janszoon te Hasselt op het schavot moet staan, ‘hebbende om zijnen hals de liedekens oft fameuse libellen, bij hem doen printen ende oppenbaerlick gesongen ende vercocht tot diversche reysen’, zowel in deze plaats als in Dendermonde. Zijn vrouw Digne Paget is direct betrokken bij al deze activiteiten. Na zijn straf moet hij nog aanzien hoe de gedrukte teksten ritueel verbrand worden. Zulke berichten over naar de mening van de overheden subversief opererende straatventers met gedrukt tekstmateriaal in de aanbieding zijn er meer. Deze helpen ook verklaren hoe de zestiende-eeuwse gedrukte verzamelbundels met refreinen, liederen en andere kortere teksten tot stand gekomen (kunnen) zijn. Een directe aanwijzing daarvoor volgde al uit de samenstelling van Een devoot ende profitelyck boecxken van 1539. De liederen zijn aangetroffen ‘in prente oft in ghescrifte’, voor de druk ‘bi een vergadert ende bi malcanderen gheuoecht’. Maar voor de meeste bundelingen in de zestiende eeuw is zo'n genese aantoonbaar of zeer voor de hand liggendGa naar voetnoot53. Past het refrein over de beide Maartens, acht strofen van achttien versregels per strofe, binnen de cultuur van berijmde pamfletten en losse bladen in de zestiende eeuw? Formeel zeker. Zowel het favoriete formaat van acht bladzijden op octavoformaat (inclusief titelpagina, versopagina wit, houtsnede, adres met of zonder drukkersmerk) als een vliegend blad (over twee kolommen, met daarnaast nog een viertal kolommen voor andere teksten) kunnen Anna's tekst goed herbergen. Ook de typisch retoricale vorm en woordkeus komen in deze tekstdra- | |
[pagina 212]
| |
gers voor, eveneens en uitgerekend in de jaren 1542 en 1543 die de Van Rossem-hype te zien geven. Het is opmerkelijk dat het Antwerpse (en Leuvense) offensief in druk alle rijmvormen gebruikt die enige uitwerking lijken te kunnen hebben, van breedsprakige balladen tot aan typisch retoricale refreinen, alle geproduceerd door in deze nieuwe branche gespecialiseerde uitgevers. Daarbij wordt overigens nooit enige auteursnaam vermeld, en daarom is het goed om eraan te herinneren dat Anna's refrein ook zonder haar naam in handschrift A opgetekend staatGa naar voetnoot54. Een andere onderlinge overeenkomst is gelegen in de wijze waarop de informatie verwerkt is rond de angstaanjagende, of beter de als angstaanjagend gepresenteerde gebeurtenissen in Brabant en voor Antwerpen en Leuven. Telkens treffen we zichzelf rondzingende ‘feiten’ en typeringen aan in dit materiaal, dat direct inhaakt op de geruchtenstroom en deze tegelijkertijd stimuleert en dirigeert, met een intensiteit zoals die nog nimmer heeft plaatsgevonden in de Lage Landen. Voortdurend wordt ook gerefereerd aan de zucht naar nieuws onder de massa, dat langs allerlei wegen binnensluipt, moeilijk te autoriseren blijkt en in feite steeds nieuwe levens gaat leiden. Daarin zijn dan nu ook nieuwstijdingen, pamfletten en vliegende bladen zowel medespeler als dirigent en doofpot. Een balade vander Brabantscher destructie, over de verschrikkingen van juli en augustus 1542 en kort nadien gedrukt, benoemt herhaaldelijk deze machteloze positie van de massa ten opzichte van enig nieuws. Middenin de zomer van 1542, het is prachtig weer en het koren staat rijp op de velden, verzamelen zich in Gelre, aan de overzijde van de Maas, allerlei lieden, ‘niemant en wiste wattet mochte bedien’. Het blijkt om krijgsvolk te gaan, maar dat zal toch wel te goeder trouw zijn? Zullen ze niet met keizer Karel V tegen de Turken gaan vechten? Niemand met enig gezag beweert wat anders. Toch gingen er aanvankelijk andere geruchten rond onder de massa (‘tvolc mompelde wel’), maar die zijn snel weer gesust. Zelfs toen dat leger als een dief in de nacht Brabant binnenviel, bleef de overtuiging heersen dat ze op doortocht | |
[pagina 213]
| |
naar de Turken waren. Vandaar de enorme verontwaardiging later over het verraad, onthuld en telkens zwaar onderstreept in de vlugschriften, toen moest blijken dat Van Rossem dit nobele doel slechts als voorwendsel gebruikte om de Brabantse dorpen en steden te plunderenGa naar voetnoot55. Feiten, meningen, scheldwoorden en andere typeringen buitelen en ricocheren door het gedrukte materiaal heen, met zowel de autoriteiten als de massa in de afwisselende rollen van consument en producent. Het orale en het gedrukte verkeer beïnvloeden elkaar permanent over en weer. Daarbij worden eveneens concreta als data, namen en getallen in een zo emotioneel mogelijke vorm en context geplaatst, hetgeen tevens de voorkeur voor allerlei rijmvormen verklaart. Binnen de doelstellingen om gelijkelijk te informeren, te propageren en te emotioneren hoort ook de voorliefde thuis voor treffende beeldspraak, grove typeringen, scheldwoorden, stereotiepe zwart-wit schilderingen, spreuken en spreekwoorden. Zulke taalwendingen blijven het best in het geheugen hangen en bieden tevens munitie om de eigen conversatie van het nodige vuur te voorzien. Zo duikt ergens de typering op van keizer Karel V als een tweede Jonas, die verrassenderwijs is teruggekeerd. In de contemporaine geschiedschrijving wordt grote aandacht geschonken aan de woordenwisseling tussen de heraut en de Antwerpse magistraten. De eerstgenoemde eist de stad op in naam van de koningen van Frankrijk en Denemarken, waarop de Antwerpenaren verontwaardigd laten weten geen andere vorst te erkennen dan hun Karel. Triomfantelijk roept de bode dan uit: ‘Keyser Carolus is van de vischen geslickt’, waarmee hij refereert aan het hardnekkige gerucht dat Karel verdronken zou zijn bij een scheepsramp voor Algiers. Maar de Antwerpse bestuurders geven onmiddellijk lik op stuk: ‘Den Keyser sal op den derden dach gelijck Jonas wederom levendich voortcommen ende by avontuer ende vroeger als die coningen wel sullen begeeren’Ga naar voetnoot56. Dat werkt. Niet alleen druipt de heraut onverrichter zake af, maar tevens prent de typlogische verheffing van Karel tot een tweede Jonas | |
[pagina 214]
| |
zich in het collectieve geheugen dat elk Bourgondisch-Habsburgs optimisme moet schragen. In nieuwstijdingen wordt verheugd gereleveerd dat de doodgewaande en zelfs - verklaarde keizer als een tweede Jonas is opgestaan, verwoord in zo volks mogelijk aandoende wendingen omdat de massa daarvan het meest gediend zou zijn: Al was ons keyser doot, hy is weder om verresen
Als Jonas, so heeft hem den walvisch tot deser spacien
Weder te lande ghespoghen, dies wy zijn ghenesenGa naar voetnoot57.
Of deze vergelijking geboren is in het brein van een in typologieën getrainde geschiedschrijver, een rederijker, drukker, uitgever, schrijver van nieuwstijdingen dan wel in de bedding van de massa valt niet uit te maken. Met typologieën, die Gods strategie met de aarde tot aan het Laatste Oordeel moesten verduidelijken en die de wereldlijke geschiedenis vanuit de bijbel voorspelden, was iedereen vertrouwd, al was het maar door de gebrandschilderde ramen in de kerken die de bekende reeksen graag in beeld brachten. En misschien zijn deze woorden wel heel ad rem uit de mond van een Antwerpse schepen gekomen. In het (half-)intellectuele milieu van de stadsbestuurderen is puntige humor (‘wit’) heel gewild zoniet een vereiste, waarin men zich kon bekwamen in de kringen van rederijkers en humanisten. En op straat hadden de zotten van de stad en de plaatselijke rederijkerskamers het patent op permanente demonstraties van die bijna verplichte gevatheid in het openbaarGa naar voetnoot58. Een voornaam kenmerk van Anna's refreinwerk bestaat uit het benutten van zulk oraal materiaal, althans uit het voorwenden van het gebruik daarvan, aangezien de ‘lage stijl’ (sermo humilis) op het repertoire van de professionele rederijker hoort te staan zogauw deze zich tot een breed publiek wil wenden. Daarom bevatten haar refreinen voortdurend (quasi-)straattaal, in de vorm van grove typeringen, scheldwoorden en vulgair aandoende vergelijkingen. Bovendien blijven haar polemische standpunten zo het scherpst in de herinnering en het meest geschikt om door te vertellen. | |
[pagina 215]
| |
Die techniek valt ook aan te wijzen in haar refrein over de beide Maartens. Dat sluit ze in (deze) stijl af door in de slotregel voor de stok uit te roepen, dat de keuze tussen de beide heren haar tenslotte geen mallemoer uitmaakt: ‘al en es den kuer niet weert een platte peere’. Ook hier valt ze op niveau de taal der schotschriften bij. In een van de vele in pamfletvorm gepubliceerde rijmteksten over de Gelderse nederlagen wordt Van Rossems compaan Meindert van Ham eveneens afgedaan als iemand ‘niet weert een peere’. Dat is de taal van de straat die de massa moet verleiden. Daarom spreekt Anna ook heel beeldend over de ‘potten en pannen’ die Van Rossem rooft: werkelijk niets laat deze bandiet liggen. Een lange ballade in druk over Van Rossems schanddaden kiest ook voor de opsomming van huisraad om die niets ontziende roof- en vernielzucht te karakteriseren, nog wel in een klooster: ‘sy braken ontstucken bac, panne en rooostere, huysraet (...)’Ga naar voetnoot59. Anna's hoofdstelling is eveneens vervat in de favoriete dispuutstoon die de massa in vervoering moest brengen. Van Rossem slaat je hoogstens dood en dan word je automatisch beloond met een vaste plaats in de hemel. Maar de flemende Luther met zijn verleidelijke praatjes annexeert je ziel en dat betekent eeuwig branden in de hel. Men zou bijna wensen door Van Rossem overweldigd te worden, want dan maakt men zonder haperen deel uit van ‘gods kinderen’. Bij herhaling wordt dit ‘voordeel’ van Van Rossem door Anna geafficheerd. Wat er voor kortzichtigen het meest angstaanjagend uitziet, blijkt juist bij enig nadenken heel voordelig. Deze populaire gedachte wordt ook onder woorden gebracht in een andere ballade over de zege van de Leuvenaren op Van Rossem begin augustus 1542. Als de woeste Maarten zijn eisen tot overgave van de slecht verdedigde stad gesteld heeft, antwoorden de studenten dapper ‘sterven wij, wij zijn Godts kinderen’. En zulke ferme taal moest wel aanslaanGa naar voetnoot60. Evenmin komt Anna's vergelijking met Lucifer uit de lucht vallen. In de Prince-strofe breidt ze haar verfoeilijke tweemanschap uit tot een drieëenheid van het kwaad, door de beide Maartens op één niveau te plaatsen met Lucifer: ‘mij twijfelt wie van drien es de beste’. Die asso- | |
[pagina 216]
| |
ciatie maakte vast ook carrière op straat. De ballade Een eewighe memorie, over Van Rossems schanddaden in Brabant, vergelijkt hem graag met Lucifer temidden van de helse scharen. En een ander verstekstje over de ‘Tyrannighen Wolf’ Maarten van Rossem memoreert hoe deze smadelijk het veld moest ruimen: ‘Met eenen stanck is hy vandaer ghescheyden’ - zo pleegt de duivel zich kenbaar te maken als hij het onderspit moet delvenGa naar voetnoot61. Hoezeer Anna Bijns participeert in deze eenzijdige pamflettenoorlog volgt wellicht nog het meest uit de opening van haar refrein. Op het eerste gezicht doet deze wat vreemd aan, want de verwijzing naar melancholie en muizenissen tegen de vermoedelijke achtergrond van dromen, half waken of een visioen heeft zich al eeuwen genesteld in de allegoriserende liefdes- en natuurpoëzie, aangezet in de traditie van de Roman de la Rose: Onlancx bezwaert zijnde met merancolijen
De sinnen becommert, thooft vol phantasijen
van als ouerlegghende in mijn ghedachte
quam mij weijnich te voren, dat mocht verblijen
aensiende de werelt, nv ten tijen,
zynde vol verdriets, des werdt mij onsachte
dus dinckende mij phantazije voort brachteGa naar voetnoot62
Een dergelijke begintoop blijkt echter ook zeer bruikbaar te zijn voor pamfletten in rijmvorm. Deze knopen immers geregeld aan bij de ellende der tijden, terwijl het besef daarvan zich vooral van de mens meester maakt in een toestand tussen waken en dromen in, wanneer melancholiek gepieker toeslaat, in de vorm van ‘phantasijen’, niet zelden onthuld in waarlijke visioenen. Alleen al door haar refrein op deze wijze te openen haakt Anna in op de schotschriftencultuur en wordt deelneemster aan het debat. Het is zelfs niet uitgesloten dat ze rechtstreeks reageert op het meest spectaculaire rijmpamflet in het Brabantse tumult van 1542, namelijk de lange ballade onder de titel Een eewighe memorie, gedrukt in Antwerpen maar tegelijkertijd ook verschenen in Leuven als Die Warachtighe gesciedenesse. Ook op andere punten lijkt Anna informatie, standpunten en for- | |
[pagina 217]
| |
muleringen uit deze tekst te weerkaatsen. Eveneens aan het begin, want de ballade opent met: ‘Onlancx sieck zijnde, quam mi een fantasye / Met herten vlietich (...)’. Maar noodzakelijk is zo'n echo niet, al blijft in het bijzonder de opening met dat corresponderende ‘Onlancx’ pikantGa naar voetnoot63. Een andere nieuwstijding, nu in refreinvorm, over de bandiet Van Rossem begint met: ‘Daer ick lest tusschen waecken ende slapen lach / Dochte my dat ick wonder in der waerheyt sach’. En weer een andere, nog steeds in het jaar 1542, met een bewieroking van keizer Karel V in zijn moeizame strijd tegen de verraders, buigt de toop om tot een opwekking om alle zwartgallige gedachten te laten varen, alweer bij wijze van opening van de tekst: Wort wacker, ontsprinct van tsdroefheyts slapen
Dye na inwendyge vruecht hebt verlanck
Blijft nyet lyggende, maer wylt genouchte rapen
Hoezeer een vetrekpunt in de melancholie van de morgenstond tot de conventies van het berijmde (lees: emotionerende) schotschrift blijkt te behoren, volgt nog uit een pamflet met drie polemische refreinen van omstreeks 1573. De eerste daarvan begint met: ‘In Julio doen men sevenensestich schreef / Sadt ick swaerlijck en droomden, twas naerder noene’Ga naar voetnoot64. | |
Valt Maarten van Rossem wel mee?In dit Antwerpse (en Leuvense) publicitaire geweld van 1542-1543 domineert volstrekt de beschuldiging van verraderij aan het adres van Maarten van Rossem. Hoewel hij als kapitein van zijn grofweg 14.000 soldaten slechts een ondergeschikte rol mocht spelen in de coalitie van de Franse en Deense koning (heimelijk ondersteund door Willem van Gulik) richt alle agressie zich tegen hem. Van Rossem is, kennelijk in tegenstelling tot de andere betrokkenen, geen militair die de vereiste codes van het oorlogvoeren in acht neemt. Op steelse wijze heeft hij, zo weet men zeker, tijdens een paardenmarkt te Antwerpen handlangers omgekocht. Aan de Gelderse kant van de Maas ronselt hij manschap- | |
[pagina 218]
| |
pen onder het mom van een kruistocht tegen de Turken, nota bene als ondersteuning van de keizer! Deense hulptroepen onder zijn bevel zouden met een uitrusting in het zwart en met kruisen op hun wapenkleding zelfs direct aangeven wat hun nobele doel was. Brabant sluipt hij 's nachts binnen als een dief. En zelfs dan houdt hij nog vol slechts als vriend doortocht te wensen. Dorpen belaagt hij onder valse voorwendselen en beloften, want uiteindelijk is het hem en zijn medeboeven uitsluitend om buit te doen. Daarom had Van Rossem sinds mensenheugenis ook zo'n succes bij het werven van troepen! En al plunderend en moordend gaat hij tekeerGa naar voetnoot65. Dit beeld is in het gehele materiaal zwaar aangezet. In plaats van een te respecteren vijand is Maarten van Rossem een rover, verkrachter, moordenaar en brandstichter. Een ware militair strijdt met open vizier en kondigt aan wanneer hij de wapens opneemt. Het verhullen of zelfs loochenen van de intenties bestempelt iemand tot een straatschender, bendeleider van ‘snaphanen’ en de naam van soldaat onwaardig: ‘onversiens ghelijc een onweder comt by / sachmense als straetscenders haer werc toe richten’. In dit licht moet ook de verontwaardiging bezien worden die Slichtenhorst signaleert, zich baserend op contemporaine bronnen, over de wijze waarop de Geldersen bij Brasschaat een ontzettingsleger in de pan hakken. René van Châlons, prins van Oranje, trekt met hulptroepen uit Breda en Bergen op Zoom naar Antwerpen om Van Rossem de pas af te snijden. Deze voorziet een treffen bij Brasschaat maar weet zich in het nadeel door het open en vlakke veld. En dan past hij een noviteit toe in het oorlogvoeren die ons inmiddels als basistechniek bekend is. Zijn sluwe tactiek bestaat uit het over de buik schuiven van zijn soldaten, als slangen, waardoor Oranje en de zijnen volkomen verrast worden. Ook dit ‘tijgeren’ moet als bijzonder oneervol struikroversgedrag beschouwd zijn. De ternauwernood naar Antwerpen ontsnapte René en de nu nog beduchtere Antwerpenaren raakten er niet gauw over uitgepraat: ‘Dit verlies deed die te vooren verbaesde Stad schier van vrees en twijffel daveren’Ga naar voetnoot66. | |
[pagina 219]
| |
Op het eerste gezicht beaamt Anna Bijns deze centrale typering van verrader voor Maarten van Rossem. Ook bij haar is hij een vorst van alle ‘snaphanen’, kennelijk de courante typering voor het Gelderse boevenpak. En ze laat het woord ‘verraad’ diverse malen vallen, zij het wel dat er steeds en meteen iets veel ergers tegenover gezet wordt, namelijk het onmetelijke kwaad van Maarten Luther dat de eeuwigheid bestrijkt. Daarmee vergeleken is het aardse wangedrag van Van Rossem slechts kinderwerkGa naar voetnoot67. Bij nader inzien gebruikt Anna Van Rossems vooral of zelfs voornamelijk uit de pamfletten bekende wandaden niet alleen om Luthers duivelse verschrikkingen nader te profileren, ze benut de gelegenheid ook om Van Rossem enigszins en zeker heel voorzichtig voor een deel te disculperen. In dat laatste geval is ze niet alleen deelneemster aan de eenzijdige pamflettenoorlog, maar ook de enige met een afwijkend stemgeluid. Naar de vorm geldt dat uiteraard eveneens voor stijl, woordkeus, beelden en retoricaal rijmvermogen, waarmee ze zich beslist onderscheidt van al die andere refrein- en balladeknutselaars rond het Brabantse tumult. Bovendien is Anna de enige die strikt reflectief reageert op deze paniekzaaiende troebelen, door ze op een hoger plan te plaatsen en vervolgens te gebruiken voor haar continue strijd tegen een veel groter kwaad, dat nu door Van Rossem uit de belangstelling dreigt weg te glippen. Daartoe moet Van Rossems slechtheid gerelativeerd worden. Een eerste signaal is de stokregel. Hoe cynisch deze ook verder mag zijn, er staat toch maar, tot acht keer toe herhaald als de repeterende slogan waartoe de structuur van het refrein uitnodigt, dat ondanks alles Maarten van Rossem toch nog de beste van deze twee is: de ‘beste’, niet de ‘minst slechte’. Vervolgens valt op dat Van Rossem in de voorlaatste strofe nadrukkelijk als militair gewaardeerd wordt. De mensen zijn bang voor hem, maar dat is begrijpelijk want hij is een ‘crijchsman een weerlijc rutere’, kortom een militair, in tegenstelling tot die pochhans van een Luther die de mensen misleidt met zijn ijdele en leugenachtige praatjesGa naar voetnoot68. Hier krijgt Luther als het ware de rol van de verraderlijke Van Rossem uit de pamfletten, terwijl deze zelf opeens figureert als een indrukwekkend krijgsheer. | |
[pagina 220]
| |
In deze zin polemiseert Anna met de overige rijmteksten en met de berichtgeving over Maarten van Rossem in het algemeen. Zijn geweld wordt niet alleen gerelativeerd door de aanzienlijk heviger verschrikkingen die Luther veroorzaakt, het wordt even onvermijdelijk als met opzet ook vergoelijkt. Herhaaldelijk schuift Anna Luther de propaganda voor gemeenschap van goederen in de schoenen. Zoals bekend maakt ze hem graag de ultieme exponent van wat eeuwenlang in de kerkelijke ketter-bestrijding als model van de ware ketter is opgevoerd, in het bijzonder in de toepassingen op millennarisme en vrijgeesterij zoals die juist in Brabant vanaf de dertiende eeuw op een rijke traditie konden bogen. Daar hoort de afwijzing van privé-bezit ook bij. Natuurlijk, zegt Anna, respecteert Van Rossem evenmin enig eigendom, echter niet als ideologie maar op incidentele basis. Hij rooft, maar dat betekent nog niet dat volgens hem alle goed ten allen tijde vogelvrij zou moeten zijnGa naar voetnoot69. Steeds duidelijker wordt het in de loop van de tekst dat Anna wil aanvoeren hoezeer Van Rossem op de meest verschrikkelijke dingen wordt aangekeken, terwijl de aandacht beter naar Luther zou kunnen uitgaan omdat die hem in alle kwaad verre overtreft. Sterker nog, soms heeft Van Rossem zich niet eens aan het hem aangewreven kwaad bezondigd. Dat spitst zich toe bij de stereotiepe beschuldigingen - Anna doelt ongetwijfeld op de pamfletten -, dat Van Rossem zich in het bijzonder vergrepen zou hebben aan kerkelijk goed, kloosters en geestelijken: men sach hem niet veel kercken oft cloosters pramen
met enighen brande aen gheenen cant
aen gheestelijcke maeghden en stack hij gheen hant
alsoot tot sommighen plaetsen wel scheenGa naar voetnoot70
Dit is een openlijke verdediging van wat de publiciteit op bepaalde plaatsen meende te moeten aanwijzen. Inderdaad staan de rijmteksten bol van dergelijke beschuldigingen. Beperken we ons tot Een eewige memorie, dan wordt daarin herhaaldelijk onthuld hoezeer Van Rossem tegen de kerk van leer trok. Hij gebruikte geweld ‘in der kercken’ en toonde speciale belangstelling voor ‘Kercken, godshuysen’ vanwege de | |
[pagina 221]
| |
te vermoeden geldschatten en andere kostbaarheden. Zo zou hij zich vergrepen hebben aan de kerken van Tongerlo en Everbode, later ook aan de kerk van Walem, terwijl hij een klooster bij Leuven geheel kort en klein sloeg onder schending van het Heilige Sacrament. En op zijn smadelijke aftocht stak hij nog een pastoor de hals af die juist aan het biecht horen was, terwijl elders een pastoor vermoord wordt tezamen met zijn parochianen. Zo ging dat maar door, ‘want sulc quaet ghedruys / en gheeft noch om God, noch om godshuys’Ga naar voetnoot71. Tegen een dergelijke, eensluidende berichtgeving is Anna's verdediging op zijn minst opmerkelijk. Ze doet het bijna voorkomen alsof Van Rossem de katholieke zaak, of beter gezegd die der Contrareformatie, gunstig gezind was door erop te hameren dat de schijn der pamfletten zeker in dit opzicht bedriegt. Dat raffinement bij het sympathieker maken van Van Rossem bereikt een hoogtepunt in de vijfde strofe, als ze haar streven in feite expliciet onder de aandacht brengt door het te relativeren. Het publiek moet nu niet gaan denken dat ze Van Rossem zou willen verontschuldigen: ‘dit en sal zijn sonde niet verminderen / ic en wilts niet excuseren oft maken reen’ - en daarmee wordt aan wie dat nog niet doorhad duidelijk gemaakt dat zijn beweerde slechtheid kennelijk ter discussie kan staan, terwijl tegelijkertijd degenen die vinden dat Van Rossem eigenlijk geëxcuseerd wordt ook genoegdoening krijgen door deze effectvolle dialectiek op retoricale basis. Van Rossem moet ten onrechte de blaam incasseren die in feite Luther toekomtGa naar voetnoot72. Er is zeker reden om dat negatieve beeld van Maarten van Rossem enigszins bij te stellen. De gekleurde berichtgeving komt slechts uit de hoek van de slachtoffers. Dat is niet zozeer een overleveringsprobleem maar lijkt ook de contemporaine realiteit te zijn. Gelre beschikt niet over een drukpers, terwijl er evenmin enig spoor bestaat van een Gelders-gezind historielied met betrekking tot de Brabantse troebelen. Een Gelders ‘nationalisme’ bestaat nauwelijks in deze dagen, nu de bevolking het na de dood van de legendarische hertog Karel in 1538 moest stellen met de vreemde Willem van Gulik, wiens aanspraken op Gelre in ieder geval nimmer door Karel V erkend zijn. Bovendien is Gelre als zodanig maar zeer zijdelings bij de confrontatie met de keizer betrokken. De confrontatie was allereerst een zaak van de Franse koning (nota | |
[pagina 222]
| |
bene de Franssprekende heraut voor Antwerpen), waarbij Willem van Gulik zich steeds officieel als neutraal probeerde voor te doenGa naar voetnoot73. Verder manifesteert zich voor het eerst het verschijnsel van een onbeheersbare media-hype, met de drukpers als instrument. Gevoed door een aanzwellende geruchtenstroom over de voorgenomen acties tegen de Brabantse dorpen en steden van niemand minder dan de al jaren beruchte Maarten van Rossem geeft een explosie aan efemeer drukwerk in rijm en proza hieraan binnen enkele maanden panische dimensies. Er komt een monster aan dat nonnen verkracht, moordt, brandt en plundert. Op houtsneden is een gedrongen, vierkante man te zien, zonder nek, met brandende ogen en borstelige wenkbrauwen, die een wijde mantel tegen zijn lijf geklemd houdt zodat niemand kan zien wat hij daaronder allemaal verbergt: het prototype van de verraderlijke usurpator. En aangezien al dit drukwerk vaart onder het mom van de nieuwsvoorziening, komen dergelijke door angst, sensatie en profijt gestuurde stereotiepen van de onmenselijke vijand weer terug in het orale circuit, als een berichtgeving die de bijna onvoorstelbare waarheid helaas hard moet laten doordringenGa naar voetnoot74. Wat Van Rossem zo gevreesd maakte, ook al ver voor 1542, is ongetwijfeld zijn moderne krijgsinzicht. Bovendien weet hij telkens ruimschoots soldaten te werven door zijn royale en weinig scrupuleuze wijze van salariëren. De soldij bestaat uit oorlogsbuit, waarin allen ruim kunnen delen. Aan tevreden troepen geeft Van Rossem volstrekte prioriteit, en ook daaraan heeft hij veel van zijn successen te danken. Toch is het vooral zijn belangstelling voor moderne strategieën op het slagveld en bij de belegering van steden, die hem het odium bezorgt van eerloze militair en verrader. Nu kijken we niet meer op van hinderlagen, tijgeren over het vlakke veld, spionnage en agitatie achter de vijandelijke linies. Maar daaraan was heel wat van Europa nog lang niet toe aan het begin van de nieuwe tijd. En de middeleeuwse erecodes op het slagveld maken zeer kwetsbaar als de tegenpartij daaraan geen boodschap blijkt | |
[pagina 223]
| |
te hebben. Daarom kan Van Rossem telkens met een beperkt aantal manschappen overrompelende successen behalen. Dat jaagt op voorhand angst aan voor wat wel een miraculeus opererend monster moet zijn. Van Rossem is echter ook maar een mens. Zijn bluf, belangrijk instrument van zijn krijgmanschap, faalt voor Antwerpen en later ook voor Leuven door gebrek aan dekking door een deugdelijke bewapening. Wat hij voor de inval in Brabant al vreesde (vandaar een aanvankelijk uitstel) en wat hij steeds blijft voelen is het tekort aan substantieel zwaar geschut. Bijgevolg moet hij afdruipen, want de kansen bij een langdurig beleg schat hij terecht laag in. En de bestuurderen uit de belegerde steden kloppen zich extra op de borst door het afgrijselijk vileine gedrag van de bedwongen vijand breeduit te verkondigen en daarmee hun eigen heldenmoed nog eens extra te profileren. Natuurlijk doet de schandaalpers graag mee. Maarten van Rossem is een bevelhebber, begiftigd met bijzondere talenten en bovenal een modern oorlogsinzicht. Hij staat in dienst van wie hem betaalt, al maakt hij niet de indruk zich ooit tegen zijn eigen Gelre te zullen keren. Allerminst een rover, eerder een veldheer en zelfs ook potentieel bestuurder wordt hij namens Gelre in 1518 benoemd tot stadhouder van Friesland. Maar hij is geen man voor staatzaken, zodat hij reeds in 1519 weer afreist naar het slagveld. Dat betreurden de Friezen, die hem zelfs een ‘vroom en opregt man’ noemdenGa naar voetnoot75. Minstens vijf voorname huizen annex versterkingen schaft hij zich op diverse locaties in het hertogdom aan, waaruit tevens een zekere belangstelling voor fraaie, zelfs moderne architectuur lijkt te spreken. De niet aflatende problemen met muitende soldaten, een ware kwelling van de zestiende eeuw, lost hij voortvarender op dan zijn tegenstanders, maar deze kunnen daar bij tijd en wijlen ook wat van. Van Rossem blonk toch eerder uit als bruikbare vechtjas dan als verkrachter van nonnen. Niet zomaar promoveert de hertog van Gelre hem in 1528 tot maarschalkGa naar voetnoot76. En hoe valt het anders te verklaren dat hij bij het verdag van Venlo op 7 september 1543 meteen in dienst treedt van Karel V? Op grond van de toon en teneur van de schotschriften uit 1542, en ook nog die uit 1543, zou een dergelijke overgang beslist onmogelijk moeten zijn: de Arend die de valse en verraderlijke aasgier die hem naar het | |
[pagina 224]
| |
leven stond in dienst neemt? Maar Karel wil hem graag hebben en betaalt zonder aarzelen een hoog loon. En Van Rossem die toch al weinig met Willem van Gulik op leek te hebben aanvaardt Karel zonder problemen als souverein. Met hoge inzet en navenant succes blijft hij vervolgens opereren op het slagveld, nu in naam van de keizer die hem zelfs benoemt tot gouverneur van Luxemburg. Aan deze geduchte carrière komt pas een eind bij Givet, waar hij temidden van zijn troepen en in volle actie ondanks zijn 77 jaar, geveld wordt door de pest. Men weet hem nog naar Antwerpen te vervoeren, maar uitgerekend daar moet hij toch sterven, op 7 juni 1555 - Anna Bijns heeft er vast van gewetenGa naar voetnoot77. Zijn menselijkheid krijgt nog een extra accent door de vondst van een recept in zijn nalatenschap. Karels secretaris Granvelle heeft hem iets gegeven dat bestemd was voor ‘menschen die gefatiguert zijn door den orlog en van allerleij andere binnenste ongemaeck’. De befaamde ijzervreter, sinds 1516 bijna onafgebroken op het slagveld, is kennelijk gaan lijden aan depressies. Om zijn geest te lenigen en zijn lichaam te zuiveren volgen aanzijzingen voor het samenstellen van een purgeerdrank, afgesloten met de opbeurende taal van een arts die weet dat de belofte op genezing al het halve werk is: ‘gij sult soo klaer worden als een klock, en bevrijd van allerleij ongemaeck, sonder tweijfel’Ga naar voetnoot78. | |
DubbelspelWaarom bemoeit Anna Bijns zich met deze actuele troebelen voor haar deur, en waarom neemt ze daarbij zo'n afwijkend standpunt in ten opzichte van Maarten van Rossem? Haar voornaamste drijfveer is zeker niet een rehabilitatie van Van Rossem. Zo kan de tekst ook moeilijk gelezen worden. Veeleer zag zij een aantrekkelijke mogelijkheid om haar erfvijand Maarten Luther in een afschrikwekkender dimensie te plaatsen dankzij het overdonderende publiciteitsoffensief contra Van Rossem. Diens beweerde wandaden vallen vrijwel in het niet tegenover die van Luther. Ze lijken wel erg, maar wacht dan maar af tot aan het Jongste | |
[pagina 225]
| |
Gericht waar Luthers volgelingen zullen ondervinden hoe zij de eeuwigheid verspeeld hebben. Toch gaat Anna nog een stapje verder. En daarbij speelt een zekere disculpering van Van Rossem wel degelijk in de marge mee. Natuurlijk deugt hij niet, maar hier en daar valt het ook wel weer mee. Schrijft Anna in het licht van de Venlose vrede en Van Rossems overstap naar de keizer? Haar refrein toont in de reflectie, de toepassing op de hogere zaak van de strijd tegen Luther en de klaarblijkelijke reactie op het pamflettengeweld ook een zekere afstand in tijd. Tevens bleven de Brabantse ontzettingen nog in 1543 actueel door de herhalingsoefening in voorjaar en zomer in de vorm van een tweede plundertocht. De Antwerpse minderbroeders zullen haar wel weer tot deze aantrekkelijke mogelijkheid van een tweeslag aangezet hebben: nieuwe brandstof voor het anti-Luther-front en tegelijkertijd de gewenning aan een onvermijdelijke bondgenoot in de strijd tegen de ketters onder de vleugels van keizer Karel V. Was het niet zo dat Van Rossem nog als vijand reeds geestelijken en godshuizen spaarde? Een dergelijke onderneming veronderstelde het spontane vernuft en superieure dichtvermogen van Anna Bijns. Alleen zij kon beide doelen verwezenlijken in een samenhangend geheel, dat bovendien ook een politiek noodzakelijk tegenwicht zou kunnen bieden tegen de pamfletten- en geruchtenstroom. Gelukkig belandde haar tekst tevens in één van de kopij- en repertoirehandschriften, die de plaatselijke minderbroeders van haar (en ander) werk aanlegden. Maar het ligt zeer voor de hand dat het vlammende refrein over de beide Maartens allereerst bedoeld was om in navenante vorm zijn weg te vinden tussen al dat andere vliegende en bevlogen drukwerk. Jammer genoeg is daarvan niets bewaard gebleven.
Herman PLEIJ
|
|