Verkeers-prentenboek
(1926)–Willy Planck– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Als de sneeuw ligt dik en mollig,
Overal zoo lekker wollig,
Is 't zoo heerlijk en zoo fijn
In een arreslêe te zijn.
| |
[pagina 4]
| |
Wie gaat er mee, roept vader luid:
Aankleeden, moeder: en jij kleine guit,
Roep gauw je broer, weg met de boeken,
We gaan in de lucht wat gezondheid zoeken.
| |
[pagina 5]
| |
Tekkel-Krompoot, Frits en Han
En de kleine Janneman
Houden wedstrijd, zoo je ziet.
Door het hek kijkt kleine Piet.
| |
[pagina 6]
| |
Hij sist en dampt en maakt lawaai.
Spoedig daarop krijgt hij zijn draai.
Het hondje blaft en maakt zich boos:
Vol aandacht kijken Kees en Koos.
| |
[pagina 7]
| |
Toettoet-Poetpoet, 'n auto komt
Kindren zijn bang, het hondje bromt.
Daar is hij, èn.... voorbij is ie:
In stof en stank staan alle drie.
| |
[pagina 8]
| |
Kijk daar nu zoo 'n dikke man,
Hoe die opeens hard loopen kan.
De tram gaat weg, die looze guit.
De menschen lachen Dikkie uit.
| |
[pagina 9]
| |
In ieder dorp en elke stad
Zijn auto-bussen op het pad.
Als moeder iets wil koopen gaan,
Wordt het meestal per Bus gedaan.
| |
[pagina 10]
| |
Nu gaan ze al per vliegmachine,
De boot, de trein kan niet meer dienen.
Hoe schoon moet het daar toch wel zijn,
Hoog boven steden, Maas en Rijn.
| |
[pagina 11]
| |
Kliengelienge-lièng; op zij gegaan,
Ziet, daar komt de brandweer aan:
De manschaps-wagen gaat vooruit:
Bestuurder zit achter die ruit.
| |
[pagina 12]
| |
Motor-rennen, wat een pret:
Alle zorg op zij gezet.
‘Wie zou't winnen’, vraagt de bakker:
‘De 't eerst aankomt, waarde makker’.
| |
[pagina 13]
| |
Daar komen ze: daar zijn ze Pa!
En ieder wuift en roept ‘hoera’
Gelijk een wervelwind voorbij
Zijn ze oppens weêr allebei.
| |
[pagina 14]
| |
Een motorboot komt aangesuisd,
Naar links en rechts het water bruischt:
De peddelboot heel even wacht,
Deint op de golfjes daarna zacht.
| |
[pagina 15]
| |
De boer ziet vol bewondering
Naar 't reuze-groote wonderding,
Dat in de lucht zoo snel kan gaan.
Waar komt dat monster wel vandaan!
| |
[pagina 16]
| |
Op de rivieren, zee en meren,
Veel schepen, groot en klein, verkeeren
Nu liggen ze in de haven stil,
Omdat men ze hier lossen wil.
| |
[pagina 17]
| |
Buiten op de groote zee
- Jongens mocht je maar eens mee -
Een groot zeilschip spoedt zich voort.
Stuurman roept: 't is wel aan boord.
|
|