Mijn liefste lief
(1989)–Jean-Louis PisuisseBrieven van Jean-Louis Pisuisse aan Fie Carelsen
[p. 319] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 320] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 321] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teksten en liedjes van Jean-Louis Pisuisse.De met * aangegeven teksten zijn niet eerder gepubliceerd. * Brave ouders.
'n Jonge man, 'n meisje teer
Die wilde, elkander trouwen...
Daar was geen and're reden veur
Als dat z'elkander wouên.
Hij was 'n zorgelooze kwant
En zij 'n argloos kind,
Die droomden zich de huw'lijksband
'n Rose zijden lint...
Gelukkig had zij nog 'n Pa,
'n Heel verstandig vader.
En bovendien nog 'n Mama,
En deze twee tegader
Die waakten voor het levensheil
Van hun geliefde dochter:
Ze kenden same 'n ouwe dweil
Met duiten. En die kocht'r.
't Jonge meisje werd ‘mevrouw’,
Maar van den dorren ouwe
Kon 't arme kind dat leven wou
En liefde zocht, niet houe.
En als 't Lente, voorjaar was,
Dan had ze oogenblikken,
Dan zocht ze buite 'n plekje in 't gras...
Daar zat ze stil te snikken.
En 't eindigde met 'n schandaal,
'n Echtbreuk en 'n scheiding -
Voor leutertantes allemaal
'n Reden tot verblijding.
De theestoof en de koffiekan,
Die zongen 't zelfde wijsje.
Want heel de stad sprak schande van
Dat zedelooze meisje.
De man, die troostte zich weldra,
Hij kocht wel gauw 'n ander...
Maar 't ergst was 't voor haar Pa en Ma,
Zoo zei men tot elkander.
Je dochter als 'n slet in huis,
Je zou 't geen vijand wenschen....
Ja ja, zoo'n kind dat is 'n kruis
Voor zulke nette menschen.
Lebong, April 1910. ten huize van Karl Krickhaus
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 322] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* Dronkenmans-tooneel.
Natuurlijk, 't is vandaag weer net als and're dagen,
'n Vent van mijn slag hoeft geen baas meer om
karwei te vragen,
Want d' een zeit ‘Volk genoeg’ en d'ander
‘Menschen over’....
Als je verdomd, 'n dief was of 'n roover
Dan kon 't niet lammer zijn, zooals je van zoo'n
werk af-sluipt.
Want ‘Volk genoeg’ is flauwe kul: ze weten 't
wel:
‘Hij zuipt’!
Hij zuipt... Hij zuipt... ja, godverdomme
Zoover is 't dan met mijn gelukkig al gekomme'
Dat ze 't op m'n gezicht en in m'n oogen lezen:
Dat moet er een van likkem - jajem wezen.
't Is of, god beter het, de drank al van mijn kleêren
druipt....
Pas op, patroon! Pas op, hoor baas, die man
die zuipt!
Als zij 'ns wist hoe dat 'k hier mijn verderf drink,
Zou zij dan.... Och, verrek,.... als ik maar naar de
verf stink
Dan doet z'al nuffig, maakt z'al spul genoeg...
Nou zou 't nog erger zijn.... nou stink ik naar de
kroeg.
Wat geeft zoo'n meid erom hoe diep je in de vullis
kruipt.
Zij haalt 'r neus nog hooger op.... Gelijk,
nietwaar? -
‘Hij zuipt!....’
Hij zuipt zich buiten werk; dan breng ie als 'n
stommerd
z'n plunje en z'n gereedschap naar de lommerd.
'n Werkman wou ze niet, nee zij most 'n meneer...
Nou ben ik heelemaal niks, zelfs geen werkman
meer.
Nou drink 'k ze bij de maat, wàt zeg 'k, voor mijn
part uit de kuip...
Ik ben er overheen. Ze kan 't me doen. Ik zuip.
Hier, annéme... Hé... chef!.... Hier schele
salamander,
Is mijn geld niet zoo goed als dat van ieder ander...
Omdat 'k nou buiten werk ben, daarom heb ik nog
wel centen...’
Zoo, tap jij mij niet meer... Wat be'jij voor 'n vent,
èh?
Is het joùw zorg, al blijf 'k in 'n jeneverstuip....
Ik geef ze 'r zin, d'r zin, d'r zin.... ik zuip!....
ik zuip!....
Aanboord ss. Kasuga Waru
tusschen Modje en Nagasaki
23 April 1911.
De Fransche gouvernante.
'n Groote stad, 'n stille gracht,
'n Deftig huis met ‘horren’,
'n Liverei-knecht, 't is de pracht,
Met bakkebaard, geen snorren.
Die staat te buigen voor de deur,
En uit de vigelante
Stapt met 'n lachje en 'n kleur:
De Fransche Gouvernante.
Mevrouw ontvangt haar in 't kantoor,
Mam'sell maakt ‘révérence’.
Mama stelt haar de meisjes voor:
Mimi, Fifi, Hortense.
Papa zegt heel distrait: ‘Bonjour’,
Maar achter zijn courante'
Zit hij als kenner op de loer
Naar de Fransche Gouvernante.
Tusschen het slaapvertrek der juf
En het boudoir der meisjes
Daar zingt de oudste zoon, - student -.
Sentimenteele wijsjes.
Er klinkt verliefdheid in de stem
Van Wim, den elegante',
Niet voor de zusjes, maar voor hem
Is de Fransche Gouvernante.
Als straks Mam'sell' zich toiletteert,
Staan Frans en Fritsje buiten,
De tweelingen, die door 't sleutelgat....
De Marseillaise fluiten.
De ‘Vrouw’ is reeds het zwakke punt
Voor deze jonge kwante'
En strakjes spelen ze kruis of munt
Om de Fransche Gouvernante.
En d' and'ren morgen aan 't ontbijt -
Mam'sell' die is nog boven -
Dan komen de jonge meisjes los:
‘O, Ma! U kunt 't niet gelooven,
Ze draagt 'n onderrok van zij
En 'n...weet-u-wel met kante'
En 'n opengewerkte nachtjapon,
De Fransche Gouvernante’.
‘En als ze 'r bad genomen heeft,
Dan parfumeert ze 'r arme'
Haar schouders en haar heele hals
Met violette-de-parme!....’
Papa zegt: ‘Zulke praatjes zijn
Unladylike, gênant.... eh...’
Maar ondertusschen denkt-ie ‘Fijn,
Zoo'n Fransche Gouvernante!’
En Wim en Frans en Frederik
Die zitte' erbij te gnuiven
En ieder denkt: Als 't lukt zal ik
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 323] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M' eens op Mam'selle fuiven.
Kortom, het heele huis loopt dol
Op de geestige, piquante
Modieuse en verleidelijke
Fransche Gouvernante.
'n Deftig huis... dus hallef elf,
Dan zijn de lui naar bed en
Dan laat één rolgordijn je zien
De raarste silhouetten.
Soms is 't Papa, en soms is 't Wim,
Ook Frits en Frans zijn klante',
Maar altijd is de and're schim....
De Fransche Gouvernante!
October 1910,
‘Two Rivers’
Medan.
De gangen van het Concertgebouw.
Als de helft van het programma is afgeleverd,
En de pauze wordt geannonceerd,
Dan is 't smartelijk-verbeid moment gekomen,
Waarin men eindelijk zich werk'lijk amuseert:
Heel 't publiek vliedt ijlings door de deuren,
't Is 'n drijven, drukken, dringen en gedouw
Naar de pauze-parade in de gangen,
In de corridors van het ‘Gebouw’.
Deftig drentelt men in drommen op en neder,
Of men staat zich te exposeeren langs den wand,
En men zorgt daarbij vooral dat and'ren weten:
‘Van muziek heb ik zoo vrees'lijk veel verstand’....
Met Debussy dweept de een, met Mahler d'ander,
Wat den eene heet maakt, laat den ander lauw,
Maar 'n elk lucht z'n opinie in de pauze,
In de corridors van het ‘Gebouw’.
Menig huisvader, jarenlang verbonden
Aan zijn echtvriendin in reine harmonie,
Heeft destijds zijn ‘dulcinea’ gevonden
Aan het eind van de ‘Vijfde Symphonie’.
Ja, zoo menig erentfest en deftig huw'lijk,
Van onkreukbare eerbaarheid en trouw,
Begon met 'n flirtation in de pauze.
In de corridors van het ‘Gebouw’.
22/23 September 1910.
* Gekerstend Indie.
Spotlied op het Indische regeeringsbeleid, geinaugureerd
onder G.G. Van Idenburg.1)
Ik kan mij langer niet bedwingen,
'k Wil met groote dankbaarheid
Hier een huld' en loflied zingen
Op het nieuwe Staatsbeleid,
Dat onlangs per circulaire
Insulind' gekerstend heeft,
Zoodat niemand in misère
Van het ongeloof meer leeft.
Elken morgen, voór hun werk,
Gaan de menschen naar de kerk,
Bidden zich van zonden rein
Want God! Ze zijn zoo fijn!
Kerken en kapellen rijze, als paddestoelen uit den
grond,
Kloosters, zendelingspaleizen ziet men overal in
't rond
En inplaats van door soldaten
Wordt het land bepatrouilleerd
Door een leger van prelaten,
't Welk het Heidendom bekeert
Hindoe, Jood en Muzelman
Brengen ze bekeering ân,
Houden 't ongeloof in toom...
Want God! Ze zijn zoo vroom!
Passar houde op Zondagmorgen
Rijmt zich niet met Christ'lijkheid.
Onze Lieve Heer zal zorgen,
Dat daar niemand schâ bij lijdt.
Wat daar voor 'n arme bliksem
Vroeger te verdienen viel,
Krijgt-ie nu niet in contanten,
Maar in ‘winste aan zijn ziel.’
Als zoo'n man daar lak ân heit,
Ligt dat aan z'n zeedlijkheid,
En dan is het onze plicht
Om te bidden voor zijn ‘licht.’
Spoedig maakt men societeiten
Tot een jonghelingsgesticht,
Er komt boete op het ‘paiten’ (=bitteren)
En de schouwburgen gaan dicht.
Voetbalwedstrijde en concerten
Worden Christ'lijk afgeschaft
En je hondje wordt verzopen
Als 't onder kerktijd blaft.
Indië wordt mettertijd
In religie geconfijt,
Wordt gezaligd voor en na:
Soli Deo Gloria!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 324] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het groot-ambtenaars examen
Wordt totaal gereformeerd,
En benoemd wordt die de meeste
Bijbelteksten heeft geleerd.
Die een kerkbeurt kan vervullen
Naar den aard, zooals 't behoort,
En doorkneed is in den rechtgezinden
Uitleg van ‘het Woord’
Van 't B.B. legt heel de staf
Pet en uniformjasje af,
Krijgt 'n kuitbroek en 'n steek
En fuift de rapat op 'n preek.
Onbewerkte wetsontwerpen
Liggen er bij karrevracht,
Maar... de godsdienst kan niet wachten,
Neen geen dag, en neen, geen nacht.
Spoorwegreeg'ling, arbeids wetten
Heel de boel is stopgezet,
En voorloopig wordt in Buitenzorg
Op godsdienst slechts gelet.
‘Bid en werk’, zoo heet 't dan...
Ja - maar 't werk, komt achterân.
Men verprutst den kostb'ren tijd
Aan vage zielezaligheid.
En 't is heug'lijk op te merken:
Er rust zegen op het werk:
's Zondags is er in Batavia
Haast geen plaats meer in de kerk.
En ze kruipen, als ze kunnen
Erreg dicht bij dominé....
Maar ze zitten 't liefst van allen
Vis-à-vis van den G.G.
En beweert U: ‘Om de smeer
Likt de kat de kandeleer’,
Neen, 'k verzeker U, 't is heusch,
Al die lui zijn religieus!
En zoo raken wij ten slotte
't Vrees'lijk paganisme kwijt:
Insulinde ligt te baden
In een zon van christ'lijkheid.
Maar.... de Oude Man, daarboven,
In zijn zielebakkerij,
Kijkt omlaag en lacht eens witjes
Om die zelfverlakkerij.
En Hij mompelt heel zachtzinnig
Deze kleine paradox:
‘Ach, mijn vromen zijn vrijzinnig -
Mijn mìs-kenners.... orthodox’
Seriboe Dolok tot Bandar Baroe. 22/23 September
1910.
Aanteekening:
Bovenstaand liedje, dat ik alleen ter Oostkust van Sumatra, dus in Medan en omliggende plaatsen, heb gezongen wijl toen mijn groote tournée op Java reeds achter den rug was, heeft mij - allicht! - de verontwaardiging van vele oogendienaars, strebers en huichelaars op den hals gehaald, alsmede de ontstemming van de bestuursmannen, welke laatsten er zelfs over gedacht hebben mij te laten ‘vervolgen.’ 't Is er, helaas, niet van gekomen. Wat zou 't 'n prachtreclame zijn geweest.... 't Spijt me dat ook enkele waarlijk goede en eerlijke menschen aanstoot aan m'n liedje hebben genomen, wijl ze vonden dat ik oneerbiedig tegen God ben geweest..... Dit blijft een zaak tusschen Mijn God en mij.
JLP.
Naar aanleiding van een tegen mij ingestelden klacht heb ik van ‘Gekerstend Indië’ in eenigzins gewijzigde vorm op 27 Dec. 1910 een afschrift gemaakt op verzoek van den HulpOfficier v. Justitie te Palembang, den Controleur BGB - Nieuwenhuis - Zulks na een opvoering op 24 December.
JLP.
Op Java, waar 'k toch nog terug kwam, ging ‘Gekerstend Indië’ er maar op enkele plaatsen ‘in’. -Wonderlijk en onverklaarbaar. Tenzij men overwege dat op Java ‘Buitenzorg’ ligt.....
JLP.
Het laatste couplet is door mij enigszins gewijzigd en luidt thans voor de desbetreffende regels: Maar, de Oude Man daarboven
Sluit misnoegd de Hemeldeur:
Al die vromigheid-parade
Staat bij hem niet in de geur:
En Hij mompelt, enz.
JLP.
De titel is onder de hand veranderd in ‘Gekerstend Indië’, een minzaam liedje voor de ‘plotselinge’ Christenen van 1910 in N.J.
JLP. Januari 1910 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 325] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* Hoon.
(Aan een oude maitresse, die carrière heeft gemaakt.)
Ik zag je juist het restaurant inglijden
M'n oude hartsvriendin....
De menschen weke'eerbiedig uit terzijden
Als voor 'n koningin.
Want van je prachtfiguur van schitt'rende mondaine
Ging geur van weelde uit....
Jij hebt 't goed, liet mij alleen in de déveine -
'k Benijd je niet... Ik lach je uit.
Ik zit alleen hier. 'k Krabbel 'n gedichtje,
- 't Is voor m'n boterham -
Maar jij? Jij fokte kapitaal m'n wichtje
Toen je hèm nam,
Hem lokte met je lijf van weeld'rige brunnette,
Den ouden Protz-bankier.
Die j'in 'n deftig huis en in de luxe zette.
'k Benijd je niet... Ik heb plezier.
Ja, 'k heb plezier, als ik dat oud scharminkel
Naast jou zie gaan.
Moet hij, dat lijf, die krakebeenewinkel...
Naast jou bestaan?
Zeg, hijgt-ie niet naar lucht onder jouw vuur'ge
zoenen?
Of... zoen jij soms niet meer?
Heeft hij misschien genoeg aan rokken en aan
schoenen?
'k Benijd je niet... met zoo'n meneer!
Toen je met mij ging, kroop je, als je 't koud had,
Onder m'n oude cape,
Toen je geen edelsteenen en geen goud had,
Geen rokken met 'n sleep.
Dan mocht ik je in m'n bed vast in m'n armen
sluiten...
Zoo warremden w'elkaar....
Nou loop je in bonte avondmantels van zijn duiten
-
'k Benijd je niet....
Zoo'n jas weegt mij, mij vrije vagebond te zwaar!
Estate Two Rivers
Medan, Januari 1910.
bij Jan Huges.
Meisjes.
Wanneer zo als jongen het leven je pakt
Met zijn wetjes, zijn plichtjes, zijn eisjes,
Dan duurt het niet lang, of je komt in contact
Met het grote probleem: met de meisjes!
Die zijn zoeter bij spelen en leren dan jij
En die wassen zich zelfs ‘uit d'r eigen’,
Die passen veel meer op haar kleren dan jij
En zijn bang om een standje te krijgen.
In huis en op school zijn de straffen voor jou
En voor haar zijn de lof en de prijsjes.
En waar alles om draait, och, je merkt het al gauw:
't Zijn de meisjes, de meisjes, de meisjes!
De grote meisjes, de kleine meisjes,
De grove meisjes, de fijne meisjes,
De bruine meisjes, de blonde meisjes,
De hoekige meisjes, de ronde meisjes,
De aardige kuil-in-d'r-kinnetjes meisjes,
De ben-ik-geen-aardig-vriendinnetje meisjes,
De suffige, steeds schone handjes meisjes,
De nuffige broekjes met kantjes meisjes,
Zij zijn nummer een en jij bent nummer twee,
Of liever: je telt helemaal niet meer mee,
Naast de meisjes, de meisjes, de meisjes.
Dan wor je zo twintig: je hangt aan de muur
Veel aardige snuitjes in lijstjes,
en iedere dag brengt een nieuw avontuur
Want dan ben je getapt bij de meisjes!
Dan vlei je jezelf dat j'een Don Juan bent,
Verzadigd van ondervinden,
Die 't meisje in al haar verscheidenheid kent
En het om de vinger kan winden.
Zij laten 't je g'loven en jij, je slikt braaf
Haar lieve vereringsbewijsjes.
In schijn ben je meester, in werk'lijkheid slaaf
Van de meisjes, de meisjes, de meisjes!
Van schattige meisjes, van kattige meisjes,
Van schuchtere meisjes, van nuchtere meisjes,
Van willige meisjes, van grillige meisjes,
Van mollige meisjes, van lollige meisjes.
Van heel onschuldige naïeve meisjes,
Van kameraadschap'lijke sportieve meisjes,
Van motorfiets en van tennis meisjes,
Van wie-maakt-eens-leuk-met-me-kennis
meisjes.
Jij voelt je gevleid en spendeert dan gedwee
Je lijf en je ziel en je portemonnaie
Aan de meisjes, de meisjes, de meisjes.
Maar raak je zo zoetjes de veertig voorbij
En je haar wordt wat dun en wat grijsjes,
Dan ga je voorzichtig een beetje op zij
Als 't geldt een ontmoeting met meisjes.
Och, je bloed wordt wat kil en je hart wordt wat
zwak
En je voelt je wat ouwlijk bij tijden,
En je raakt wat gesteld op je rust en gemak
En je leert de emotie te mijden.
Dan droom je niet meer van een hemel op aard
Met engeltjes in paradijsjes,
Dan ben je bezonken, bezadigd, bedaard,
En je hebt je bekomst van de meisjes!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 326] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van kribbige meisjes, van snibbige meisjes,
Van pezige meisjes, van vlezige meisjes,
Van dure meisjes, van zure meisjes,
Aanhalige meisjes, schandalige meisjes,
Van ranke, slanke, etherische meisjes,
Van reuze, nerveuze, hysterische meisjes,
Van slordige, nonchalante meisjes,
Van chique en heel elegante meisjes,
Van heel ouderwetse verlegen meisjes,
Van nee-daar-kan-ik-niet-tegen meisjes,
Van raak-me-niet-aan-of-ik-krab-je meisjes,
Van heel uit de hoogte en dikdoende meisjes,
Van 't-mooist-in-de-wereld-ben-ik- doende meisjes,
Van intelligente, romantische meisjes,
Plaisante, astrante, bachantische meisjes...
Je bekeert je, rangeert je, je trouwt en weldra
Dan wreekt zich het noodlot en dan wor je papa
Van meisjes, van niets dan meisjes!
Minneklachtje
Mijn lief was als licht in een lentenacht zo teer,
Maar dan mocht er geen enkel wolkje zijn,
Of dat doofde de glans van de maneschijn...
En dan was er geen stralenspel meer.
Mijn lief was als de stilte in 't bos zo teer,
Maar als ik slechts even te luide sprak,
Dan was 't of ik ruw die stilte brak...
En dan was er geen zwijgenis meer.
Mijn lief was als een voorjaarsbloem zo teer,
Maar raakte ik slechts even dat bloemken an,
Dan kneusde ik de stengel, de blaadjes ervan...
En dan bleef er geen heerlijkheid meer.
Nu is mijn lief, mijn lief niet meer,
Want om mij zweefden de nevels aan,
Toen moest mijn lief wel van me gaan...
Mijn lief was voor nevels te teer.
Nu is m'n lief mijn lief niet meer,
Want wijl ik in 't leven te luidkeels sprak
En al tredend de bloemen de stengel brak,
Was mijn lief voor mij te teer.
April 1909, Soerabaja.
* Pieter's levensgang.
Toen Pieter zestien jaren was -
Hij dacht dat 't zoo hoorde-
Toen droeg-ie 'n pimpelpaarse das
En heele-hooge boorden.
En 's middags, schoon ie 't aak'lig vond,
Dronk-ie zijn oude klare.
Hij dacht dat dat heel kranig stond...
Ook rookte-ie steeds sigare'.
Toen Pieter achttien jaren was,
Toen voelde-ie zich dichter,
Toen droeg-ie 'n artiestendas
En dacht zich ‘Nieuwe-Licht-er’
Hij smeedde versjes aan elkaar
En weende in sonnetten.
Droeg kort zijn broek en lang z'n haar
En rookte cigaretten.
Toen Pieter twintig jaren was
Schold-ie op kapitalen...
Toen droeg-ie 'n vuurroode das,
Ging bij de socialen.
Ook was hij bij de Heilsarmee
En bij de vegetaren,
En rookte principieel-gedwee
Zijn pijpje eikeblaren.
Toen Pieter twee-en-twintig was;
Kwam hij tot een herziening
Van zijn principes èn zijn das...
Zocht ‘vrouw'lijke bediening.’
Op eens zag hij het voordeel in
Van kozen en van kussen;
Toen haalde-ie druk zijn schade in
En rookte ‘witte Russen.’
Toen Pieter vijfentwintig was,
-'t Verhaal dat sluit belabberd-
Toen droeg-ie heelemaal geen das....
Hij had zich doodgezwabberd.
Men maakte hem in 'n oven klaar
'n Klein maar warrem plaatsie
Toen rookte aan Piet alleen nog maar
De asch van zijn crematie.
Naar 'n idee van Ch. Van Schellen.
vervaardigd op ‘Two Rivers.’
Januari 1910
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poezie en proza in de thee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 327] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soepel dun katoentje. Nijver plukt ze blad bij blaadje van den tankalan, de volle kopstruik, die bij 't vingerstreelen heim'lijk lijkt te weelderillen. Ziet, de kleine handjes buigen gracelijk de twijgjes weg, die spelend vast hun blaadjes houden, zóó dat bij het feller rukken munten aan Sarina's geulang rink'len om haar slanke polsjes. En, als ze het schuchter tink'len hoort van het vergulde koper, heft ze plots'ling hooger 't lichaam uit de regelmaat'ge rijen van de boompjes, schut ze d'oogen met heur donkerroode slengdang, tuurt en tuurt ze, naar waar ginder, Doeroek Assi, poot'ge Soenda, patjal heft en patjal neerslaat bij 't bewerken van zijn sawab... Doeroek Assi, die de geulang, de zwaar kopergouden armring voor haar kocht op Slamattan... Ziet, de zon schijnt op 't ijzer van zijn patjal, dat 't 'n bijl lijkt, tooverbijl van enkel zilver! Hoei! Hoe ranselt hij de sawab! 't Water spettert tot z'n schouders, doet zijn borst en lenden glimmen... Mooi en sterk is Doeroek Assi! Mooi en sterk en in zijn armen moet het zalig zijn, te rusten... Sarina glimlacht en zucht. En ze buigt zich weer tot plukken, ijveriger dan zoo even... Want met elke handvol theeblad, die ze neerwerpt in haar mandje, vordert zij aan haar Geluk: komt de Blijde Dag haar nader... Sarina plukt voor haar bruidschat! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZangEn, die thee die drinkt m'n Tante, die niet wagen zou, Holland te laten varen voor den Oost. Ja, die thee is voor m'n Tante in haar zure larmoyante ouwevrijstersleven troost. Als m'n Tante uit haar maagd'lijk
Ledikant is opgestaan,
Trekt zij eerst haar négligeetje
Over haar geraamte aan.
Met haar facie ongewasschen,
Elke krul 'n papillot,
Gaat ze dan met Duncan-passen
Linea recta naar de pot.
Naar de theepot, welbegrepen,
Waar van gisteravond laat
Nog 'n restje vierde treksel
Op Verkade's nachtlicht staat.
En m'n Tante slurpt 'n koppie
En dat doet m'n Tante goed,
Beter dan 't z'n eerste proppie
'n Gewoontedrinker doet.
Dan gaat Tante zich verkleeden,
Nel, de poes, loopt met haar mee,
Dan gaat Tante naar beneden
En daar drinkt m'n Tante thee.
Bij haar boot'ram met 'n sneetje
Zoete koek er bovenop,
Drinkt m'n Tante dan haar theetje,
Derde, vierde en vijfde kop.
Later bij het koppieswasschen
Schenkt m'n Tante nog eens bij...
‘Al die thee maar weg te gooien
Is verkwisterij’, zeit zij.
Als de thee is afgeschonken
En geen kleur of geur meer hêt,
Dan gebruikt ze nog de blaêren
Voor 't borst'len van 't karpet.
Even moet de thee van tafel,
Want de koffie komt erân,
Grootpapa komt uit z'n kamer,
Die geen thee verdragen kan,
Maar des middags, zoo ná drieën,
Gaten stoppend in Opa's sok,
Drinkt ze thee-poes op 'r knieën...
En dat noemt ze 'r fijveklok'.
En des avonds na het eten
Nauw'lijks is de tafel ‘schoon’,
Is mijn Tante neergezeten
Achter 't theeblad op haar troon.
En dan komen de vriendinnen,
Lieve Truus en lieve Kee,
Eén voor één de kamer binnen,
Drinken met m'n Tante thee.
En de thee, die met haar geuren
't Ouwevrijstershart verrukt:
't Is de thee die door Sarina
Voor haar bruidschat werd geplukt!
Voorjaar 1909.
De ‘Deklamatie’ wordt begeleid door krontjongmuziek.
* 'n Troostlied voor 'n armen artist.
Philisters, Meneeren! Die hebben 't goed,
Die hebben kleêren in overvloed.
Die hebben 'n front met 'n strikkie voor
En hun zolen laten geen water door.
Die gaan des avonds secuur onderdak....
Wat weten die veel van òns ongemak!
Wat kunnen ze ook, ja, wat willen ze weten.
Zij hebben 't goed... Zij hebben te vreten!
Jawel, jawel, hun bestaan is duf,
Hun hart is lauw en hun hersens zijn muf
En hun denken gaat lam
En hun voelen is klam
En ze hebben van 't levensvolheid geen notie
Maar wat weten de stakkers veel van emotie?!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 328] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat kunnen ze ook, ja wat willen ze weten.
Zij hebben het goed: zij hebben te vreten!
En stelt jou je trouwlooze kunst teleur
En zit je met kleine mans-zorg voor je deur
Te huilen, te klagen, jij arme artist,
Omdat je je kracht en je moed verliest
Bij 't eeuwige leenen, bij 't eeuwige borgen
Wàt weten Philisters veel van jouw zorgen?
Wat kunnen ze ook, ah, ze wìllen 't niet weten...
Zij hebben het goed: zij hebben te vreten.
En knauwt de ellende je geestes kracht
En ondermijnt ze je scheppingsmacht
En dompt ze je heerlijke kunst'naars besef,
En fnuikt ze je lust en breekt ze je lef,
En kan je niet werken meer en niet strijden...
Wat weten Philisters veel van jouw lijden
Hoe kunnen ze 't ook, och, ze willen 't niet weten...
Zij hebben het goed: zij hebben te vreten.
En voel je je suf, en voel je je dom,
En woel je in je leêge hersens om,
Naar wat nieuw, naar wat frisch
Naar wat ‘gèld waard’ is...
En werk je op voorschot en werk je op bestelling,
Wat snappen Philisters veel van zoo'n kwelling
Wat kunnen ze ook, och wat willen ze weten...
Zij hebben het goed: zij hebben te vreten.
Maar Jij bent 'n Heer. Maar Jij bent 'n Koning.
God koos zich jouw Ziel tot 'n tempel, 'n woning.
In jou leeft wat eenmaal tot schepping voerde,
Den chaos tot vorm en tot leven beroerde.
De Zon in haar glorie, de Maan in haar pracht,
De jubel der dagen, 't geheim van den nacht
Zijn, Kunst'naar voor jou! -
En wie dat weten,
Die laten Philisters vreten, vreten....
Aanboord ss. Tjimaki v. Makassar n. Hongkong
16 Febr.-27 Febr. 1911.
Philister; filister (Hoogduits), kleinburgelijk iemand,
met bekrompen ideeën.
* De vlek
Pierrot zat bij de lichte maan
Onder de donkere boomen
Hij heeft Colombine zoo vast beloofd
Vooral niet te laat te komen
De muggen dansen, de wind is zacht
Onder de donkere boomen
Pierrot zit in den lichte nacht
Van Colombine te droomen.
Op z'n zwarte jasje schijnt de maan
Een ronde witte vlek
Pierrot schrikt wakker en denkt verbaasd
O! wat een vieze vlek.
Zoo durft hij niet naar Colombine te gaan
En hij wrijft de halve nacht
Die wrijft en poetst hij uit alle macht
De vlek die wil niet gaan.
En hij zit, terwijl Colombine wacht
Onder de donkere boomen
In elk oog een dikke traan.
De maan schijnt stil en lacht
Toen kwam er een wolk en de maan lacht niet
onder de donkere boomen
En Pierrot had heel den nacht verdriet
Want Colombine, die wachtte niet
Maar had Harlequin genomen.
Wiegelied voor Jenneke.
Kindje ligt te kraaien
Kindje ligt te draaien
Kindje kijkt haar vader aan
Kindje wil niet slapen gaan
Kindje ligt te pruilen,
Kindje wil gaan huilen.
Kindje, kindje, huil maar niet,
Vadertje zingt j'een lied.
In je ledikantje,
Kussentje met een randje
Dekentje met een blauwe strik
Nu is 't kindje in haar schik
Grijpt ze met 'r handje
Rond in 't ledikantje.
Zegt ze met een lieve lach,
Vadertje goeiendag.
Zo zing 'k voor mijn meisje
Wiegend wiegenwijsje,
Tot 't kleine mondje gaapt
En mijn lieve popje slaapt.
Dan wordt vlug de deken,
Gladjes neergestreken,
Spreiden wij het sprei'tje zacht,
‘Jenneke, goeienacht.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 329] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teksten en liedjes van J.H. Speenhoff, Herre de Vos en Dirk WitteAan 'n landweerman, Brief van z'n vrouw.
M'n lieve Sander,
Nou de jongens slapen, -
Ze kunnen soms toch zoo rumoerig zijn.
Ze hebben óók niet veel, die arme schapen
Schrijf ik je gauw een briefje, ventje-mij
Dat j'over ons gerust gerúst kan wezen,
Hoewel 't niet van 'n leiën dakje gaat.
Je moet m'n briefjes maar heel dikwijls lezen
Als je soms uren-lang op schildwacht staat.
Ik weet je denkt geheel niet aan je eigen
Als je 'nou kou en ongemak doorstaat,
Of soms het noodigste je niet kan krijgen
Als men je uren excerceeren laat.
Dat je bij ons steeds bent met je gedachten
En dat je piekert wat ons lot zal zijn
Als wij je nou nog langer moeten wachten
Ik weet 'et, dàt doet je het meeste pijn.
M'n ouê heer, die laat nie's van zich hooren
Die heeft de pee in da'k je heb getrouwd
Hij dacht: 'k was voor zoo'n kale niet geboren
Maar, vent, het heeft me nog geen uur berouwd
En 't Comité, daar ben ik bang voor, weet je,
'k Had anders daar m'n best wel voor gedaan
Maar onze meubels, en ons nieuwe kleedje
En die paar centen die op 't boekje staan
Je kleine Leida die is om te zoenen!
Och, man-ne-man, wat is dat kind een schat
En onze Lex loopt weer op stukke'schoenen
Maar heeft een vijf voor z'n dictée gehad.
Johan gaat aardig uit'et fransch vertalen.
't Klinkt zoo komiek als hij die woorden leest
Als je bedenkt, hè, dat die generalen
Toch allemaal óók kinderen zijn geweest.
Maar als 't gevaar voorbij is, lieve Sander,
Al heb ik maar een drooge boterham,
Nietwaar, dan gaan we nooit weer van elkander
'k Zou het besterven als dàt weer e's kwam
Zèg, denk je dat 'et nou nog lang kan duren
Wat hèbben ze toch aan die moordpartij
Nou schei 'k er uit... 'k ben moe... al twálef ure
Een zoen... een zoen,.. en nog een,
dáág je Lei
Herre de Vos, 23 Februari 1915.
Annetje.
Annetje was een meisje -
Voorbeeldig, ja, da's waar,
Ze dient nu toch by Jansen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 330] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al haast het heele jaar.
Mevrouw is zeer tevreden,
En da's geen kleinigheid,
Want alles wat ze noodig heeft
Dat zegt ze aan de meid.
Ze doet commissies by de vleet,
Ze helpt Mevrouw als zy zich kleedt.
Ze moet de tuin begieten,
Ontvangt Mevrouws visite,
En als Mevrouw zich krullen zet
Geeft zy al ongevraagd belet...
Annetje diend'haar altyd trouw -
Ze kreeg een bloesje van Mevrouw
Voor haar Sint Niklaas feest.
Omdat ze altyd zoo gewillig is geweest,
Omdat ze zoo gewillig is geweest.
In huis is ook een dochter,
Van kostschool amper thuis,
En als Mevrouw is uitgegaan
Regeert die 't heele huis.
Ook zy is zeer tevreden.
En da's geen kleinigheid
Want alles wat ze weten moet
Dat vraagt ze aan de meid.
Annetje haalt haar iedre week
Een boekje uit de bibliotheek.
Annet, die goed kan zwygen,
Moet haar corsetje rygen,
En, als de juffrouw ‘hem’ verwacht
Dan staat Annetje trouw op wacht...
Annet loopt voor haar door een vuur -
De juffrouw gaf haar een ceintuur
Voor haar Sintniklaasfeest, -
Omdat ze altyd zoo gewillig is geweest,
Omdat ze zoo gewillig is geweest.
De strenge heer des huizes
Vergt ook nog veel van haar,
Annet is altyd vriendlyk
En staat steeds voor hem klaar.
Ook hy is zeer tevreden,
En da's geen kleinigheid,
Want wat z'n vrouwtje niet wil doen
Dat vraagt ie aan de meid.
Ze poetst z'n schoenen glimmend zwart,
Ze kookt z'n eitje niet te hard,
Ze borstelt al z'n kleeren,
Brengt water om te scheren.
En heeft ze 's morgens thee gezet,
Dan krygt Meneer een kopj' op bed....
Meneer waardeert haar diensten zeer -
Ze kreeg een wiegje van Meneer
Voor haar Sintniklaasfeest....
Omdat ze altyd zoo gewillig is geweest,
Omdat ze zoo gewillig is geweest.
Dirk Witte.
Aan mijn onvergetelijke Chefs: Dr. I.Z. en Dr. A.W.S.v.H. Aspirine.
Als je op de tafel kijkt,
Van den dokter, van den dokter,
Wat daar zoo voor deftigs prijkt;
Als je op de tafel kijkt,
Is het eerste wat we zien:
Aspirine, aspirien!
Aspirine voor je beenen,
Aspirine voor je buik,
Tegen blaren op je teenen,
En als je je pols verstuikt.
Aspirine voor je armen,
Voor je nek en voor je darmen,
De soldaatjes één voor één
Gaan met aspirine heen.
's Morgens staan ze kwart voor acht
Voor den dokter, voor den dokter,
Alles wat maar moet op wacht,
Staat al klaar om kwart voor acht;
Negen krijgen van de tien:
Aspirine, aspirien!
Aspirine voor de goeierds
Na een slapeloozen nacht,
Aspirine voor de knoeierds,
Die verlangen: ‘vrij van wacht!’
Aspirien alleen kan baten
Voor of'cieren voor soldaten,
Voor fourier en voor sergeant,
En voor 't paard van d'adjudant.
Als we eens weer burger zijn,
Gaan we nooit meer naar den dokter,
Zelf genezen w'alle pijn
Als we eerst maar burger zijn.
Koopen elk een pond of tien
Aspirine, aspirien!
Aspirine voor je oudje,
Aspirine voor de hond,
Aspirine voor je vrouwtje,
Als er weer een kleintje komt.
Aspirine zal niet hind'ren,
Voor je kanarie voor je kinderen,
Dokters kan ik niet meer zien,
Ik zweer trouw aan d'aspirien.
Dirk Witte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 331] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het broekie van Jantje.
Er was een 'n haveloos ventje,
Die vroeg an z'n moeder 'n broek.
Maar moeder verdiende geen centje,
En vader was wekenlang zoek.
Ach, moedertje, geef me geen standje;
Er zit in m'n broekie 'n scheur!
De jongens op school roepen:
‘Jantje, jouw billen die zien we d'r deur!’
De moeder werd ziek van de zorgen,
Lag stil en bedrukt in een hoek,
Geen mensch die haar centen wou borgen,
En Jantje vroeg toch om z'n broek.
Toen heeft ze haar rok uitgetrokken,
De eenigste die ze bezat.
En ze maakte van stukken en brokken
Een broek voor haar eenigsten schat.
Nu konden ze Jantje niet plagen,
Nou waren zijn billen niet bloot.
Maar voor hij zijn broekie kon dragen,
Ging moeder van narigheid dood.
Ze stierf van 't sjouwen en slaven,
Vervloekt en verwenscht door haar man,
Toen Jantje haar meê ging begraven,
Toen had ie zijn broekie pas an.
J.H. Speenhoff.
De goedgezinde meid.
Hij was een man van niemendal,
Om eer en plicht gaf hij geen bal;
Hij was zijn tranen en zijn duiten kwijt,
Maar hij had een goedgezinde meid.
Hij was een kniezerige sul,
Van vlijen had hij geen benul,
Hij had een hekel aan menschlievendheid,
Maar hij had een goedgezinde meid.
Hij had geen huis, hij had geen licht,
Hij had geen lach op zijn gezicht,
Hij had een leven als 'n hond geleid,
Maar hij had een goedgezinde meid.
Hij had geen hemd, hij had geen hoed,
Hij had geen wilskracht en geen moed,
Hij had nog nooit 'n eerlijk mensch benijd,
Maar hij had een goedgezinde meid.
Hij had geen kat, hij had geen kind,
Hij had geen trouwe bittervrind,
Hij zong nooit liedjes in de eenzaamheid,
Maar hij had een goedgezinde meid.
Hij at geen oesters en geen patée,
Hij nam geen baden in de blauwe zee,
Hij voelde nooit de sociale nijd,
Want hij had een goedgezinde meid.
Hij dronk geen koffie met 'n pousse,
Had nooit een whisky soda roes,
Hij at geen havermout bij zijn ontbijt,
Maar hij had een goedgezinde meid.
Ze was zoo groot, ze was zoo rond,
Ze was zoo sterk en zoo gezond,
Hij werd soms vierkant in 't bed geleid,
Door die goedgezinde meid.
Hij is tevreden met zijn lot,
Hij zal wel doodgaan als ie mot,
Dan zoekt hij eenzaam door de eeuwigheid,
Naar zijn goedgezinde meid.
J.H. Speenhoff.
Hora ruit Een troostzang.
Gij, die gebukt gaat onder kleine zorgen,
Gij, die met angst in stille nachten denkt
Aan al wat komen moet, den naasten wreeden
morgen,
Die nieuwe zorg, en nieuwe lasten brengt,
Het hoofd omhoog!
Geen dag kan langer duren.
Dan vierentwintig korte snelle uren,
En wat geeft, geluk of smart of pijn,
Die dag, ook hij... zal eens verleden zijn...
Gij, die Uw macht zich daaglijks uit ziet breiden,
Gij, die nog heerscht en stuurt naar Uwen zin.
Gij, die een volk als slaven door Uw macht doet
lijden,
En and'rer bloed vergiet tot Uw gewin,
Het hoofd gebukt!
Een jaar is gauw vervlogen,
De wraak des tijds kent nimmer mededoogen,
De trotse macht van Uw vernuftig brein
Die macht, ook zij... zal eens verleden zijn...
Gij, die in deemoed staat voor 't grootsche leven,
Gij, die Uw leed zoo stil verborgen houdt.
Die 't ideaal aan 't starre noodlot prijs moest
geven,
Die lijdzaam lacht, en in Uw binnen rouwt,
Het hart gerust!
Uw leed is gauw geleden,
U blijft de troost van het verganklijk heden,
Het leven zelf blijft in zijn grootschheid klein,
Want dit -ook dit- zal eens verleden zijn...
Dirk Witte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 332] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mevrouw Fie Pisuisse-Carelsen, de trouwe gade, opgedragen. Kringloop.
O, wat was ik toch verkouen,
'k Heb geniesd, ik heb geproest,
's Nachts was 't haast niet uit te houen
'k Kon niet slapen van de hoest.
Dokters kan ik niet betalen,
Dat gaat boven onzen stand,
Maar m'n vrouw die wist een middel,
Dat ze knipte uit de krant.
En ik vond dan ook genezing
Bij een flesch Abdijsiroop:
Driemaal daags een flinke lepel,
't Hielp me goed, en 't was goedkoop!
In dit veelgeprezen stroopje
Zat helaas wat veel kaneel,
En m'n...hm, m'n spijsvertering
Liep niet goed meer in 't gareel.
Dokters kan ik niet betalen,
Dat gaat boven onzen stand.
Maar m'n vrouw die wist een middel,
Dat ze knipte uit de krant.
‘Califig’ was thans m'n redding,
Driemaal daags een flinke slok -
en m'n spijsvertering ging weer
-Zoo te zeggen- op de klok!
Maar dit Californisch middel
Voedde blijkbaar al te zwaar,
Want ik groeide in twee weken
Meer dan anders in een jaar.
Dokters kan ik niet betalen,
Dat gaat boven onzen stand.
Maar m'n vrouw die wist een middel,
Dat ze knipte uit de krant.
‘English Breakfast Tea’ zou't wezen,
't Beste middel, dat ik ken!-
't Was goedkoop en 't hielp uitstekend:
'k Werd weer ‘slank gelijk een den’!
Maar die Breakfast Tea, al hielp ze,
Bleek geen al te goeie keus:
'k Had m'n slankheid gauw herwonnen,
Maar 'k werd schrikkelijk nerveus.
Dokters kan ik niet betalen,
Dat gaat boven onze stand.
Maar m'n vrouwtje nooit verlegen,
Deed een Kneippkuur aan de hand.
En ik kroop in 't koue water,
't Natte gras hielp me patent,-
'k Werd m'n zenuwen weer meester-
En het middel kost geen cent!
Maar door al dat koue water,
Waar 'k mee genezen moest,
Werd ik schrikkelijk verkouen,
'k Kan niet slapen van de hoest.
Dokters laat ik toch niet halen!
Aan zoo'n vent heb ik het land
Maar daarom geen moed verloren-
'k Heb een vrouw- en 'k heb een krant!
'k Neem weer stroop, en thee, en bladen,
Califig, en dan weer stroop...
Dokters kan ik niet betalen,
Maar zoo 'n krant- die is goedkoop!
Dirk Witte.
Het land van Noordscharwou.
Toen ik voor 't eerst jou heb gezien
In 't land van Noordscharwou,
Toen ik jou zag, m'n blonde Trien,
Dacht ik: Jij wordt m'n vrouw, -
Jouw oogen en jouw frissche mond,
Jouw snuit, zoo dik, zoo rood, zoo rond, -
Ik wou geen ander meer tot vrouw,
Dan enkel jou uit Noordscharwou,
Ik wou geen ander meer tot vrouw
Dan jou uit Noordscharwou.
Die smalle juffies uit de stad-
Ik kan ze niet meer zien!
Geen een, die half die wangen had
Van jou - m'n dikke Trien.
Een hals of armen had er geen,
't Was Enkel vel en enkel been,-
En daarom, als ik ooit eens trouw,
Dan is 't een vrouw uit Noord-Scharwou,
En daarom, als ik ooit eens trouw,
Dan is 't in Noord-Scharwou.
Een Amsterdamsche meisjeszoen
Is zacht, en delicaat, -
Ze denken steeds om haar ‘fatsoén’
En of zooiets wel ‘staat.’
Maar, als 'k met jou te vrijen zit,
Dan kost 't me haast een valsch gebit, -
Dat is de ware vrijsterstrouw
-'s Lands wijs, s' lands eer-in Noord Scharwou,
Dat is de ware vrijsterstrouw
In 't Land van Noord-Scharwou.
't Parfum van meisjes van de chic
Is duur, en maakt je wee,
Het is Coty, of Lenthéric,
Of Chevalier d'Orsay....
Maar, druk ik jou eens aan m'n vest,
Dan ruik ik hooi, dan ruik ik mest!
Dan proef ik uit die geur van jou
De biggenteelt van Noord-Scharwou,
Dan proef ik uit die geur van jou
Het vee van Noord-Scharwou.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 333] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jouw vader is een deftig man,
Heel rijk, en groot, en dik....
Die vindt, dat jij niet trouwen kan
Met iemand zooals ik.
Maar, ben je eens een halve wees,
Dan nemen wij z'n mooiste sjees,
Dan rij 'k met jou, als man en vrouw,
Naar het stadhuis in Noord-Scharwou,
Dan rij 'k met jou, als man en vrouw,
Door 't land van Noord-Scharwou!
Jean-Louis Pisuisse in bewondering en vriendschap
opgedragen. Oct. 1916 Dirk Witte.
Lente
Wanneer je zestien jaren bent zoo op de H.B.S.,
De lentezon schijnt in je klas, en 't is een taaie les;
Dan suist je hoofd, dan droomt je oog,
Dan zweeft je ziel zoo zacht omhoog.
Dan denk je aan haar blonde vlecht en aan haar
groote hoed,
Dan denk je aan de algebra, waar j'haar bij helpen
moet,
Dan denk je aan haar barsche Pa,
En aan het stukje chocola,
Bewaard in 't diepste van je la
Voor haar, voor haar.
Wanneer je vierentwintig bent, je zit op een kantoor,
Je hebt de ramen openstaan, de Lente waait er
door,
Dan rust je hand, dan staart je oog,
't Papier blijft wit, de pen blijft droog.
Dan denk je, dan denk je aan haar.
Dan denk je aan het blonde kind, waarmee je bent
verloofd,
Dan denk je aan den opslag, die de chef je heeft
beloofd,
Aan 't huisje, dat nu staat te huur,
Maar juist een gulden is te duur.
Je denkt aan 't stille schemeruur
Met haar, met haar.
Wanneer je veertig jaren bent, de Lente is in 't
land,
Je wandelt 's middags naar de Beurs, met d' een
of and're klant,
Een lief blond meisje komt voorbij..
Dan kijk j'er's even schuin op zij.
Dan kijk je, dan kijk je naar haar.
Dan denk je aan je kale kruin, je rimpelige koon,
Dan denk je aan je schoonmama, en aan je oudsten
zoon.
Je snuitje neus met veel gerucht,
En door de zoele lentelucht
Gaat ongemerkt een stille zucht
Naar haar, naar haar.
Dirk Witte
M'n eerste
Toen'k een jongen was van amper achttien jaar
Was'k natuurlijk altijd voor een pretje klaar,
En het spreekt van zelf ik ging
Ook naar de zangvereeniging,
Want daar was je heel gezellig bij elkaar.
En ik zong daar met het meeste vuur tenor
Of, laat'k liever zeggen daarvoor ging het door,
Maar de hoofdzaak was dat niet
Want zelfs onder 't schoonste lied
Keek ik altijd naar een meisje uit het koor.
En ik kwam toen in haar gunst.
Als een broeder in de kunst,
Maar toen m'n stem het niet meer dee
Kreeg ik heel gauw m'n congé.
Refrein:
Toch denk ik altijd nog met liefde aan m'n eerste
M'n eerste meisje van de zangvereeniging,
M'n allerliefste klein sopraantje,
Waar 'k mee wandelde in 't maantje,
Maar die niet meer aan me denkt nu 'k niet meer
zing.
Toen m'n stem versleten was, en 'k niet meer
zong,
En een and're zanger 'm uit haar gunst verdrong,
Moest ik aan m'n smart gewennen
'k Leerde and're meisjes kennen
Naar wier gunst ik met vernieuwde woede dong.
Maar hoe mooi hoe lief ze soms ook zijn geweest,
Een herinn'ring zweefde altijd voor m'n geest,
En ik hoorde in m'n oor
Het sopraantje uit het koor,
Dat m'n eerste groote liefde is geweest.
Als 'k een avontuurtje had
En een meisje hield omvat,
Als ik blikte in haar oog
En m'n ziel ten hemel vloog,
Refrein:
Dan dacht ik toch nog telkens aan m'n eerste,
enz......
Als ik straks nu toch nog met een ander trouw,
En dan deftig ondertrouwreceptie hou,
Met zwarte jassen, lang en kort,
Ooms en tantes, witte port,
Zie ik toch met lichten weemoed naar m'n vrouw.
Als ik in de kerk dan voor het altaar sta,
En gearmd den langen looper overga,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 334] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En de menschen kijken uit
Naar de bruigom en bruid,
En de vrienden en vriendinnen zien ons na
En ze zingen ongezien 't Bruidskoor uit de Lohengrin,
En ik sta daar en ik hoor
De sopranen van het koor.
Refrein:
Dan denk ik toch nog wel eens even aan m'n eerste
M'n eerste meisje van de zangvereeniging,
M'n allerliefste klein sopraantje,
Waar 'k mee wandelde in 't maantje,
Maar die niet meer aan me denkt nu 'k niet meer
zing.
Dirk Witte.
De mei.
Daar schoven de menschen in drommen zoo dicht
In ryen van vier in het voorjaarsche licht.
Daar woeien de vaandels in kleuren zoo bly,
Daar schalde het koper het lied van de Mei.
De zon scheen op hem, en de zon scheen op haar,
Ze hielden dien dag eens zooveel van elkaar,
Ze liepen gearmd aan het eind van den stoet,
Een roos op de borst, en de oogen vol moed,
Ze snoven de lucht, en ze zongen zoo bly
Het Lied der Overwinning,
Het Lied van de Mei,
De eerste Mei.
Hy keek in haar oogen, en drukte haar arm,
Haar bloesje was dun, en haar hartje was warm,
Ze stapten gewichtig, en zongen vol vuur,
Ze keek onderhand naar de bordjes ‘Te Huur’.
Ze zag in haar droomen een hy en een zy
Tesaam in zoo'n huisje, het volgend jaar Mei,
Hy dacht niet aan kiesrecht, aan staatspensioen,
Hy dacht aan z'n meisje, hy dacht aan een zoen...
En diep in hun hart zond de Lente zoo bly
Een liedje van verlangen,
Een lied van de Mei,
Een lied van de Mei,
De blyde Mei.
De dag was voorby, en de avond was koel,
Heel ver lag de stad met haar licht en gewoel.
De nevel lag dun over water en wei,
Alleen op den weg liep een hy, en een zy.
De avond was eenzaam, en zacht was het gras,
Ze vleiden zich neer aan den kant van den plas,
Hy keek in haar oogen, en heeft het verstaan,
Daarboven daar lachte bescheiden de maan...
En ver in het groen zong een vogel zoo bly
Een liedje van de liefde,
Een lied van de Mei,
Een lied van de Mei,
De jonge Mei.
Dirk Witte, Mei 1916.
Meisje.
Meisje weet je wat ik
Wat ik zeggen wou?
'k Wou je zeggen dat ik
Dat ik van je hou.
En dan wou ik schatje
Dat je, nou, dat jij,
Nou, natuurlijk, dat je,
Dat je hield van mij.
En dan wou 'k je, als je
Als je van me houdt
Zoenen in jouw halsje
Als je 't hebben woudt.
En dan, nou dan dee ik
Dee ik 't overal,
En dan dee ik, nee ik,
Dee ik niemendal.
En dan, Ja dan zou ik,
Zou ik 't nog een keer
En dan, och dan wou ik
Wou ik nog veel meer...
Tekst: C.S. Adama van Scheltema
Muziek: Charles Heijnen.
Mensch, durf te leven! (memento vivere.)
Je leeft maar heel kort, maar een enkelen keer,
En als je straks anders wilt, kun je niet meer!
Mensch, durf te leven,
Vraag niet elken dag van je korte bestaan:
Hoe hebben m'n pa en m'n grootpa gedaan?
Hoe doet er m'n neef en hoe doet er m'n vrind?
En wie weet, hoe of dat nou m'n buurman weer
vindt?
En - wat heeft ‘Het Fatsoen’ voorgeschreven!
Mensch, durf te leven!
De menschen bepalen de kleur van je das.
Den vorm van de hoed, en de snit van je jas
En - van je leven!
Ze wijzen de paadjes, waarlangs je mag gaan,
En roepen ‘o foei!’ als je even blijft staan,-
Ze kiezen je toekomst en kiezen je werk,
Ze zoeken een kroeg voor je uit en een kerk,
En wat j'aan de armen moet geven.
Mensch, is dat leven?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 335] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De menschen - ze schrijven je leefregels voor,
Ze geven je raad, en ze roepen in koor:
Zóó moet je leven!
Met die mag je omgaan, maar die is te min,
Met die moet je trouwen - al heb je geen zin.
En dáár moet je wonen, dat eischt je fatsoen, -
Alsof je iets ergs hadt misdreven.
Mensch, is dat leven?
Het leven is heerlijk, het leven is mooi,
Maar - vlieg uit in de lucht, en kruip niet in een
kooi!
Mensch, durf te leven!
Je kop in de hoogte, je neus in den wind,
En lap aan je laars hoe een ander het vindt!
Hou een hart vol van warmte en van liefde in je
borst,
Maar wees op je vierkante meter een Vorst!
Wat je zoekt kan geen ander je geven!
Mensch, durf te leven!
Opgedragen aan Jean-Louis Pisuisse, die dit lied
op onvergetelijke wijze vertolkt.
Dirk Witte.
De oude zanger.
Sinds jaar en dag reeds gaat hij daar,
De oude, dwaze Zanger!
Zijn oogen dof, valsch zijn gitaar
Zijn stem al bang en banger...
't Refrein, dat droef hij hooren doet
Dat telt maar enkle malen:
Mijn Lief was schoon, mijn lief was goed...
En toch heb 'k haar verlaten..
Eens was ik flink en sterk en jong
En Mei was 't in mijn leven!
Van alle liedren die ik zong
Is één mij slechts gebleven...
Dàt lied is 't, dat ik zingen moet
Langs grachten en langs straten
Mijn Lief enz.
Ik dacht, het was voor haar Geluk,
En brak toen, in mijn wanen
Ons mooi en teêr geluk aan stuk
't Bracht beiden rouw en tranen...
Ik schreef toen wel mijn harte-bloed
Het lied dat m'is gelaten:
Mijn lief enz.
Ik zag haar nimmer, nimmer weer
Zij, die mijn daarzijn vulde...
En sinds is 't, of een waanzins-sfeer
Mijn geest met nacht omhulde...
Maar d'oude gek is rustig, doet
Geen vlieg leed, zingt gelaten:
Mijn Lief enz.
Als 'k bruine oogen lachen zie,
Begint mijn hart te beven:
Dan meen ik haar t'erkennen, die
Mij 't liefste heeft gegeven...
'k Vergeet, dat ook de tijd, zijn moet
Op haar heeft nagelaten:
Mijn Lief enz.
Herre de Vos
17-III-1924.
Aan Luitenant S., den jovialen Kompieskommandant. De peren.
Als 't bataljon ging uit marcheeren,
Marcheerde Jopie mee,
Ze droeg een mandje vol met peren,
Ze droeg er soms wel twee.
Zoodra de jongens rusten mochten,
Was Jopie al present,
En al de landweermannen kochten
Een peertje voor een cent.
Ze sleet ze aan het luitenantje,
En aan den korporaal,
Den ziekendrager, het sergeantje,
Ze kochten allemaal!
Ze bleef maar altijd mee marcheeren,
Al brandde ook de zon,
En Jopie die verkocht maar peren
Aan het heele bataljon.
De jongens mochten Jopie lijen,
Want Jopie mocht er zijn,
De meesten vroegen tusschen beien:
‘Zeg Jopie, ga met mijn!’
En Jopie liet zich gauw bepraten,-
Ze had een week gemoed-
En vaak kwam een van de soldaten
Haar 's avonds tegemoet.
Dan liep ze met het luitenantje,
Dan met den korporaal,
Den ziekendrager, het sergeantje,-
Ze liep met allemaal!
Ze mochten allen concurreeren
En niemand die het won,
Want ze sleet haar liefde als haar peren
Aan het heele bataljon.
Maar toen vertrokken de soldaten,
En Jopie had verdriet,
Met één had zij nog iets te praten
Maar wie... dat wist ze niet.
Ze zag de toekomst donker dreigen....
Daar floot, daar ging de trein,
Ze overlegde bij d'r eigen,
Wie of het toch kon zijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 336] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ze dacht eens aan het luitenantje,
Den knappen korporaal?
Den ziekendrager? het sergeantje-
Ze dacht aan allemaal!
Ze stond nog lang te prakkizeeren
Aan 't einde van 't perron,
Maar ze zat met de gebakken peren
Van het heele bataljon.
Dirk Witte.
Het wijnglas.
's Avonds lezen w'in de kranten
Hoe het ging die dag aan 't front,
Zoveel honderd weer gevallen,
Zoveel duizend weer gewond.
Zoveel kind'ren zonder vader,
Zoveel moeders zonder kind...
En we vragen wanneer eens toch
Dat gemoord een einde vindt...
Maar des morgens - welk een vreugde
Lezen w'in het ochtendblad
Dat er een banket geweest is
In de een of and're stad,
Waar Lloyd George heeft gedronken
Op het welzijn van z'n land,
Waar de oorlog werd gewonnen
Met het wijnglas in de hand!
's Avonds lezen w'in de kranten:
Weer een boot getorpedeerd,
Zoveel mensen uitgevaren,
Zoveel maar teruggekeerd.
Zoveel tonnen graan verloren,
Zoveel monden zonder brood,
Zoveel vrouwen, zoveel kind'ren
Dichter bij de hongerdood...
Maar des morgens - welk een vreugde -
Lezen w'in het ochtendblad
Van een rijk en deftig feestmaal
In de een of and're stad,
Waar de ‘Kaiser’ heeft gedronken
Op z'n uitgehongerd land
En de ‘Alten Gott’ geprezen
Met het wijnglas in de hand!
Elke dag brengt nieuwe ellende,
Nieuwe armoe, nieuwe rouw,
Elke dag krijgt ons vertrouwen
In de mensen weer een knauw.
Angstig vragen we hoe lang nog
Deze oorlogswaanzin duurt,
Welke afgezant des duivels
Deze wereld toch bestuurt...
Ernstig gaan de diplomaten
Naar hun feestmaal en banket,
Satan heeft aan 't hoofd der tafel
Zich als schenker neergezet.
En hij vult daar met grijnslach
Telkenmale tot de rand
Met het rode bloed der volk'ren
't Willig wijnglas in hun hand!
Dirk Witte.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 337] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Internationale chansonsDer Arbeitsmann.
Wir haben ein Bett' wir haben ein Kind,
Mein Weib!
Wir haben auch Arbeit, und gar zu zweit,
Und haben die Sonne und Regen und Wind.
Und uns fehlt nur eine Kleinigkeit,
Um so frei zu sein, wie die Vögel sind:
Nur Zeit!
Wenn wir Sonntags durch die Felder gehn,
Mein Kind,
Und über den Aehren weit und breit
Das blaue Schwalbenvolk blitzen sehn:
Oh, dann fehlt uns nicht das bischen Kleid,
Um so schön zu sein, wie die Vögel sind:
Nur Zeit!
Nur Zeit! Wir wittern Gewitterwind,
Wir Volk.
Nur eine kleine Ewigkeit.
Uns felht ja nichts, mein Weib, mein Kind,
Als all das, was durch uns gedeiht,
Um so froh zu sein, wie die Vögel sind...
Nur Zeit!
Hannes Ruch - Richard Dehmel.
Auf Flügeln des Gesanges.
Auf Flügeln des Gesanges,
Herzliebchen, trag' ich dich fort,
Fort nach den Fluren des Ganges,
Dort weisz ich den schönsten Ort.
Dort liegt ein rotblühender Garten
Im stillen Mondenschein;
Die Lotosblumen erwarten
Ihr trautes Schwesterlein.
Die Veilchen kichern und kosen,
Und schau'n nach den Sternen empor:
Heimlich erzählen die Rosen
Sich duftende Märchen ins Ohr.
Es hüpfen herbei und lauschen
Die frommen, klugen Gazell'n.
Und in der Ferne rauschen
Des heiligen Stromes Well'n.
Dort wollen wir niedersinken
Unter dem Palmenbaum,
Und Liebe und Ruhe trinken
Und träumen seligen Traum.
Heinrich Heine.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 338] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Autour du chat noir.
La lune était sereine
Quand sur l'boulevard
Je vis poindre Sosthène
Qui m'dit: ‘mon cher Oscar,
D'où viens-tu, vieille branche?’
Moi je lui répondis:
‘C'est aujourd' hui dimanche,
Et c'est demain lundi!’
La lune était moins claire
Lorsque je rencontrai
Mademoiselle Claire
A qui je murmurai:
‘Comment vas-tu, la belle?’
‘Très bien, et vous?’ - ‘Merci’.
‘Apropos’, me dit-elle,
‘Que cherchez-vous ici?’
La lune était plus sombre,
En haut les chats braillaient,
Quand j'aperçus dans l'ombre
Deux grands yeux qui brillaient.
Une voix de rogomme
Me cria: ‘Nom d'un chien!
Je vous y prends, jeune homme!
Que faites-vous?’ - ‘Moi? Rien.’
La lune était obscure
Quand on me transborda
Dans une préfecture
Où l'on me demanda:
‘Etes-vous journaliste,
Peintre, sculpteur, rentier,
Poête ou pianiste....
Quel est votre metier?’
REFREIN:
Je cherche fortune, autour du Chat Noir,
Au clair de la lune, à Montmartre le soir.
Aristide Bruant.
Berceuse.
Pour reposer tes sens, j'ai conjuré Morphée,
D'auréoler ton corps d'anéantissement,
Et j'ai prié ta soeur, la souveraine fée
De parer tes esprits du nimbe enchantement.
Et voici que le Dieu, cédant à ma prière,
Te jette inanimée en le nid de mes bras,
Et que sous mon baiser ne s'ouvre ta paupière
Et que le mot ‘Aimer’ ne te réveille pas.
Pour ne point te troubler ma voix se rend plus
douce
Ma caresse plus sobre et mon geste affaibli,
Et je veille sur toi, cependant que te pousse
Le souffle du sommeil sur l'Océan d'Oubli.
Ne pas se souvenir est souvent une joie:
L'heure de la douleur sonne si fréquemment
Qu'il est bon, par instant, de déserter la voie
Que le soleil d'amour n'embrase qu'un moment.
Livre-toi donc, Amie, aux caprices des songes,
Qui, pour-toi, vont ouvrir leurs Edens enchantés,
Car ici-bas, vois-tu, mensonges pour mensonges,
Les Rêves sont plus doux que les Réalités!
Xavier Privas.
Follow me 'ome Barrackroom Ballad.
There was no one like ‘im’ 'orse or foot,
Nor any of the guns I knew,
And because it was so, well o'course e' went and
died,
Which is just what the best men do.
So it 's: knock out y'r pipes
And follow me!
And it 's: finisch off y'r swipes
And follow me!
Oh, hear the big drums callin':
Follow me, follow me 'ome!
'is mare, she neighs the whole day long,
She paws the whole night through,
An' she won't take 'er feed, 'cause of waiting for
'is steps,
Which is just what a beast would do,
'is girl, she goes with a bombardier
'afore 'er month is through,
And the bans are up in church,
'cause she 's got the beggar hooked,
Which is just what a girl would do.......
So it 's: knock out y'r pipes etc.
We fought' 'bout a dog,
Last week it were,
Not more then a round or two.
An 'I knock'd 'im cruel hard,
An 'I wish I hadn't now,
Which is just what a man can 't do.
'e was all that I had
In the way of a friend,
An I've got to find one new,
But' I'd give me pay an' stripes,
Just to get the beggar back,
Which it's now too late to do.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 339] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
So it 's: knock out y'r pipes
And follow me!
An' its finish off y'r swipes
And follow me!
Oh, hear the fifes a-crawling
Follow me, follow me 'ome!
Take him away!
'E's gone where the good men go.
Take him away!
An' the gun-wheels turnin' slow....
Take him away!
There 's more from the place he come.
Take him away.....
With the limber an' the drum,!
Edward F. Cobb - Rudyard Kipling.
Les inquiets.
Quand la nuit tombe sur Paris,
Une bande noire chemine:
Ce sont les inquiets, sans logis;
Par la tristesse et la famine
Leurs yeux quêteurs sont agrandis
Ils vont, ils vont
Le long du fleuve profond,
Au bruit des vagues chanteuses,
Berçant leurs âmes rêveuses,
Les yeux brillants du désir
Des flots verts, qui font mourir.
Les inquiets ont de fous espoirs
D'amantes qui leur seraient douces,
Et dans la tristesse des soirs
Rêvants de brunes et de rousses,
Ils rechercent les coins biens noirs,
Ils vont, ils vont etc.
Les inquiets dorment sur les bords
Du fleuve en rêvant de richesses,
La lune a l'air d'un flambeau d'or.
Et les pierreuses de dùchesses....
Ils rêvent: leur douleur s'endormit,
Ils vont, ils vont etc.
Gaston Dumestre.
La jalouse
Je suis un gâs de Saint-Malo,
Et vous, fille de Cornouailles;
Avec le pauvre matelot
Vous désirez les accordailles.
M'aimer serait du temps perdu,
Chassez-moi de votre pensée...
L'amour, hélas! m'est défendu
Car la Mer est ma fiancée!
Lorsque j'était petit garçon
Et que je dormais sur la grêve
La Mer chantait à sa façon,
Afin de mieux bercer mon rêve.
Ne tenons plus de doux propos
Comme nous faisions tout à l'heure...
Ma fiancée a le coeur gros:
Entendez-vous comme elle pleure?
En vrai Breton, j'ai pour la Mer
Un amour sauvage et farouche,
J'ai soif de son baiser amer
Qui parfume et meurtrit ma bouche.
Rendez-moi vite mes genêts,
Reprenez votre boucle blonde -
Ma fiancée est aux aguets:
Entendez-vous comme elle gronde!
Quand on lui fait quelque chagrin
La Mer se venge de l'infâme...
C'est pourquoi le pauvre marin
Ne devrait jamais prendre femme...
Adieu! puisqu'il en est ainsi,
Vous ne serez pas mon épouse...
Mais ne rôdez plus par ici
Car ma fiancée est jalouse!
Th. Botrel.
Ma tête.
Le long des fortifications,
Y'a pas d'erreur, c'est moi l'plus bate.
Avec ma casquette à trois ponts
Et mon foulard rouge écarlate.
Les copains, moi, j'les dégout' tous,
J'leur ai soul'vé plus d'une conquête,
Aussi r'gardent-ils d'un oeil jaloux
Ma tête.
Les mômes elles tombent en pamoison
Elles voudraient tout's dev'nir ma femme
Moi j'y mets pas d'opposition
C'est mon métier d'êtr' polygame.
J'suis bien tranquille sans m'émouvoir,
J'ai toujours pas mal de galette,
V'la c'que c'est que d'bien fair valoir
Ma tête.
Quand un sergot d'un air malin
Essay' de fair' d'la rouspétence,
Je te l'retourne comme un lapin,
C'est pas d'ma faute, j'ai pas d'patience.
Tu parl's si je l'passe á tabac
Mêm' s'il est fort comme un athlète,
J'y coll' dans l'creux' d'son estomac
Ma tête.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 340] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Quand vient la nuit pour travailler,
J' attends derrière une port' cochère
Le bourgeois qui vient d' ripailler,
Et j'y fais viv'ment son affaire.
Alors quand il est sur le flanc,
Et qu'la lune éclair' ma silhouette,
Il crâche son âme rien qu'en voyant
Ma tête.
Fatal'ment je s'rai condamné,
Car y s'ra prouvé qu! j'assassine,
Faudra qu'attend', blême et vanné,
L'instant suprême d'la guillotine.
Alors, un beau jour on m'dira:
‘C'est pour c'matin, fait's vot' toilette’ -
Ma tête!
Gaston Secretan.
Mad Willie.
I'm standing alone by the belfry tow'r,
And singing my mournful song;
The song I've sung for many a year,
Since Maggie, my wife, went wrong.
I mock the bells on a bridal morn,
And look on the ringers and ropes wit scorn,
‘Mad Willie’ I'm called - so sad and forlorn -
The grief in my heart is strong.
Chorus.
Dingdong, dingdong, dingdong bell!
Tales of fate you seem to tell!
Oh, what pains and sorrows dwell
In dingdong, dingdong, dingdong bell.
My Maggie was fair, as a wife could be!
I loved her with love divine,
Till young Squire came frome over the sea,
And worshipped at Maggie's shrine.
He met her oft in the leafy dell.
And o'er het heart cast a cursed spell,
He tempted my wife, and Maggie, she fell.
He robbed me of what was mine!
Chorus.
Together to London one day they fled
And left me crushed heart and soul,
I'll never rest till I see hem dead,
These hands shall his life control,
My fingers clutched round the villains throat,
His dying struggles I'll gladly note,
An eye for an eye! Oh, how shall I gloat,
When deathbells for him shall toll.
Chorus.
Harrington and Gilbert.
‘Das Märchen vom unschuldigen Nixlein’.
Der Mond hat seine Schale vergossen,
Über den Schlossteich ist Licht geflossen,
Grünes und blaues, silbernes Licht....
Der Nachtwind flüstert den zärtlichen, frischen,
Leuchtenden Göttinnen in den Nischen,
Zwischen den Bäumen ein Liebesgedicht...
Im Weiher teilt sich träumend die Welle,
In die verliebte, verbuhlte, grelle
Mondnacht taucht ein Nixlein empor....
Verwundert schaut's an den Göttinnen nieder,
Blinzelt und dehnet die lichten Glieder,
Seufzet und schreckt zich und weiss nicht wovor..
Vorüber rauschen die blauen Stunden,
Faun hat das sehnsücht'ge Nixlein gefunden,
Als er den Nachtwind eifernd vertrieb.
Mit fliegenden Gliedern und kussumschlungen
Sinds sie gar schnell in den Weiher gesprungen
Der Faun und das Nixlein in heisser Lieb. -
Und als der Nachtwind gefaltet die Schwingen,
Stiegen zwei Perlen vom Teichgrund in Ringen,
Sanken dann grundwärts, die grundtief geboren...
Im Busche schluchzet die Nachtigall
Und selige Stille all-überall....
Nixlein hat seine Unschuld verloren!
Fritz Grünbaum.
Les metamorphoses (Chanson canadienne).
-Par derrièr'chez ma tante
Il lui ya-t-un étang,
Par derrièr'chez ma tante
Il lui ya-t-un étang,
Je me mettrai anguille
Anguille dans l'étang.
Je me mettrai anguille,
Anguille dans l'étang.
-Si tu te mets anguille,
Anguille dans l'étang,
Si tu te mets anguille,
Anguille dans l'étang,
Je me mettrai pêcheur,
Je t'aurai en pêchant.
Je me mettrai pêcheur,
Je t'aurai en pêchant.
- Si tu te mets pêcheur,
Pour m'avoir en pêchant,
Si tu te mets pêcheur,
Je me mettrai alouette,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 341] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alouette dans les champs.
Je me mettrai alouette,
Alouette dans les champs.
-Si tu te mets alouette,
Alouette dans les champs,
Si tu te mets alouette,
Alouette dans les champs,
Je me mettrai chasseur,
Je t'aurai en chassant.
Je me mettrai chasseur,
Je t'aurai en chassant.
-Si tu te mets chasseur,
Pour m'avoir en chassant,
Si tu te mets chasseur,
Pour m'avoir en chassant,
Je me mettrai nonnette,
Nonnett' dans un couvent.
Je me mettrai nonette,
Nonnett' dans un couvent.
- Si tu te mets nonnette,
Nonnett' dans un couvent,
Si tu te mets nonnette,
Nonnett' dans un couvent,
Je me mettrai prêcheur,
Je t'aurai en prêchant.
Je me mettrai prêcheur,
Je t'aurai en prêchant.
- Si tu te mets prêcheur.
Pour m'avoir en prêchant,
Si tu te mets prêcheur,
Pour m'avoir en prêchant,
Je me donn'rai à toi
Puisque tu m'aimes tant!
Je me donn'rai à toi
Puisque tu m'aimes tant!
My old Dutch1)
I've got a pal,2)
A reg'lar out-and-outer.
She's a dear good old gal
An'I'll tell ye'r all about 'er
It's many a year
Since first we met....
'er 'air was then
As black as jet.
It's whiter now,
But she don't fret,
Not my old gal.
I calls 'er Sall.
'er proper name is Sairer.3)
You might find a gal
That you'ld consider fairer....
She ain 't no angel:
She can start
A-jawin till it makes ye smart
It 's just a woman,
Bless 'er 'eart
Is my old gal!
Sweet, fine old gal....
For worlds I would'nt lose' er.
She's a dear good old pal,
An' that's what made me choose 'er.
She's stuck to me
through thick and thin,
When luck was out,
When luck was in,
Ah what a wife to me she's been.
An' what a pal.
I see yer, Sal!
Yer pretty ribbons sporting....
It's a long time, old gal,
Since those bright young days o'courting
I ain't no coward -
Still, I trust,
When we've to part -
As part we must -
That Death may come and take me first
To wait me pal.
Chorus:
We've been together now for forty years!
An' it don't seem a day too much!
There ain 't no lady, livin' in the land,
That I'ld swop4) for me dear old Dutch!
Albert Chevallier.
The old umbrella (Plantation song).
Granddad 's gone
Where the good niggers go,
And he's left me his old umbrella.
It's ten food wide, an' one half's red,
An' the other two halves is yellow.
And underneath the whole day long
I play on the old banjo
For the little piccaninies,
And the pretty yellow gal's
For they all love Uncle Joe.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 342] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chorus:
Come under my old umbrella
Come along piccaninies do,
Hark to Uncle Joe a-singing,
Room for all of you.
Dinah was such a lovely gal,
Such lily-white teeth has she,
The darky-boys came buzzing all around
Like bumble-bees a- buzzing on a tree,
But Dinah only says ‘Now Jack
And Sambo, get along, do,
I's only gwine with Uncle Joe,
Old Joe I's gwine with you.
Chorus.
Old umbrella 's been a good old friend
To Dinah and to me.
There was only two of us just at first
And now there are twenty-three.
But Dinah only laughs and says:
Now Uncle Joe, dont ye go fret.
There's plenty of room for the little piccaninies,
Old umbrella ain't worn out yet.
Chorus.
When the wool on the top of the head
Am white as the lily-white snow
Then it's time to make way for the young folks,
Dinah
Time for the old folks to go.
For when the sun am sinking fast
The night is close at hand,
Old umbrella am quite worn out,
Then its time for the happy land.
Shut up the old umbrella,
Hang up the old banjo.
Hark the piccaninies all am a-singing
Good-night Uncle Joe.
Les Poilus de l'Argonne.
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
La pipe au bec, les yeux fous,
Et dont l'allure vous étonne!
Ils viennent d'où l'on ce tamponne:
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Tous plus maigres que des coucous,
Sous leurs haillons, couvert de poux
Et souriant sous leur poil roux:
Ce sont les Poiles de l'Argonne,
La bouffarde au bec, les yeux fous!
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Renfrognés comme des hiboux,
Mais au fond leur âmes chantonne
Avec le cuivre qui claironne:
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
De gloire leurs vieux coeurs sont saouls!
Leurs flingots, précieux joujoux
Seuls leur font faire des yeux doux:
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Renfrognés comme des hiboux!
Ce sont les Poilus de l'Argonne
Qui vont se battre en casse-cou;
Leur oeil est vif, leur front rayonne,
La mitraille les environne:
Ce sont les Poilus de l'Argonne.
Tant mieux! Nous ferons des jaloux,
Tout le boulot sera pour nous,
‘Ca va’ crient-ils, ‘c'est dans nos goûts!’
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Qui vont se battre en casse-cou!
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Peuple, qui vont mourir pour vous!
Ils vont sous le canon qui tonne,
Ecraser la horde teutonne:
Ce sont les Poilus de l' Argonne,
Et courant au devant des coups,
Ils vont déterrer de leurs trous
La louve germaine et ses loups!
Ce sont les Poilus de l'Argonne,
Peuple qui vont mourir pour vous!
A. Rameau - Alph. Diepenbrock.
Robin-a-Thrush. (Old Suffolk Song)
Robin he married a wife in the West,
(Moppety, moppety, mono:)
And she turned out te be none of the best,
(With a high jig jiggety, pops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
When she rises she gets up in haste,
(Moppety, moppety, mono:)
And flies to the cupboard before she is laced
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
She milks her cows but once a week,
(Moppety, moppety, mono:)
And that's what makes her butter so sweet,
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
When she churns, she churns in a boot,
(Moppety, moppety, mono:)
And instead of a cruddle she puts in her foot,
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 343] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
She puts her cheese upon the shelf,
(Moppety, moppety, mono:)
And leaves it to turn till it turns of itself,
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
It turned of itself and fell on the floor,
(Moppety, moppety, mono:)
Got up on its feet and ran out of the door,
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
It ran till it came to Wakefield Cross
(Moppety, moppety, mono:)
And she followed after upon a white horse,
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono.)
This song was made for gentlemen,
(Moppety, moppety, mono:)
If you want any more you must sing it again
(With a high jig jiggety, tops and petticoats,
Robin-a-Thrush cries mono).
le Roi a fait battre tambour. Vieille chanson franccomtoise.
Le Roi a fait battre tambour (bis).
Pour voir toutes ses dames,
Et la première qu'il a vue
Lui a ravi son âme.
Rataplan, rataplan, rataplan (bis).
- ‘Marquis, dis-moi, la connais-tu? (bis)
Qui est cette joli dame?’ -
Le Marquis lui a répondu:
- ‘Sire Roi, c'est ma femme’.
Rataplan, etc.
-‘Marquis, tu es plus heureux qu'moi, (bis)
D'avoir femme si belle....
Si tu voudrais me l'accorder,
Je me chargerais d'elle’.
Rataplan, etc.
-Sire! Si vous n'étiez pas le Roi... (bis)
‘J'en tirerais vengeance;
Mais puisque vous êtes le Roi:
A votre obeissance....
Rataplan, etc.
-‘Marquis, ne te fâches donc pas (bis)
T'auras ta récompense:
Je te ferai dans mes armées
Beau-maréchal de France!’
Rataplan, etc.
-‘Adieu, ma mie! Adieu, mon coeur! (bis)
Adieu, mon espérance!
Puisqu'il te faut servir le Roi,
Séparons-nous d'ensembles!’
Rataplan, etc.
La Reiné a fait faire un bouquet (bis)
De belles fleurs de lyse,
Et la senteur de ce bouquet
A fait mourir marquise
Rataplan, rataplan, rataplan.
Serrez vos rangs!
La voix du canon résonne,
L'air, tout empoudré, frissonne;
Serrez vos rangs! mes enfants!
C'est le cri de la mêlée
Et l'ècho de la vallée
Répète: Serrez vos rangs!
On marche au pas gymnastique
La fièvre se communique
Par les yeux étincelants.
On croise la baionette
Et chaque officier répète
En avant! Serrez vos rangs!
On avance..... La mitraille
Fait la part de la bataille,
On enjambe les mourants.
Gloire à celui qui succombe!
Dit le Commandant qui tombe
En criant: Serrez vous rangs!
Commandant et Capitaine
Sont là, couchés dans la plaine,
Il reste les Lieutenants.
Allons! dit l'un d'eux qui crie:
Pour l'honneur et la patrie!
Avancez! Serrez vos rangs!
Le plomb crève les poitrines,
Le sang creuse des ravines.
La rude voix des sergents
Couvre l'ouragan des balles,
On entend, par intervalles:
Sacrebleu! Serrez vos rangs!
Sans officiers et sans guides
Ils s'avancent.... intrépides...
Un caporal de vingt ans,
Rassemblant les escouades,
Leur dit: - Allons, camarades,
Pour mourir.... Serrez vos rangs!
Sous les éclats de la foudre
On vit tomber, noir de poudre,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 344] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Le dernier de ses vaillants.
Il cria: Vive la France!
Et l'écho, répondit: France!...
En avant!... Serrez vos rangs!
Aristide Bruant.
Le travail.
Si tu veux êtres libre et fort,
Travaille!
Si tu veux gagner sans effort,
Le repos final de la mort,
Travaille!
Si tu veux être respecté,
Travaille!
Si tu veux garder ta fierté
Ta belle humeur et ta santé,
Travaille!
Si tu veux soutenir tes droits,
Travaille!
Si tu veux que ta grande voix
Ait plus de force qu'autre fois,
Travaille!
Si tu veux forcer ton destin
Travaille!
Si tu veux que sur ton déclin
Ton frère te tende la main
Travaille!
Xavier Privas.
Der Wagen rollt.
Hoch auf dem gelben Wagen
Sitz ich beim Schwager vorn,
Vorwärts die Rosse jagen,
Lustig schmettert das Horn.
Berge und Wälder und Matten,
Wogendes Aehrengold....
Möchte wohl ruh'en im Schatten,
Aber.... der Wagen rollt!
Flöten hör' ich und Geigen,
Kräftiges Bassgebrum,
Lustiges Volk im Reigen
Tanzt um die Linde herum;
Wirbelt wie Laub im Winde,
Jubelt und lacht und tollt.
Bliebe so gern bei der Linde,
Aber.... der Wagen rollt!
Postillon an der Schenke
Füttert die Rose im Flug,
Schäumendes Gerstengetränke
Bringt uns der Wirt im Krug.
Hinter den Fensterscheiben
Lacht ein Gesichtchen hold.
Möchte so gern noch bleiben,
Aber... der Wagen rollt!
Sitzt einmal ein Gerippe
Hoch auf dem Wagen vorn,
Trägt statt Peitsche die Hippe,
Stundenglas statt Horn:
Ruf' ich: ‘Ade ihr Lieben,
Die Ihr noch bleiben wollt,
Gern wär ich noch geblieben,
Aber... der Wagen rollt!’
R. Baumbach - L. Bulmans.
|