Het papieren gevaar. Verzamelde geschriften (1917-1947) (3 delen)
(2011)–Willem Pijper– Auteursrechtelijk beschermdIs ons muziekleven gezond?Ga naar voetnoot346
| |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
gelegenheid meer vinden om zich te doen horen, tenzij zij een optreden voor eigen rekening kunnen wagen, hebben wij het oordeel gevraagd van enige persoonlijkheden en musici die dit probleem onder de ogen kunnen zien en wier gezamenlijk oordeel wellicht een uitweg uit deze impasse kan wijzen. Onze vragen luidden als volgt:
Willem Pijper schreef ons:
Een viertal vragen betreffende de organisatie [van het] concertwezen is mijns inziens onbeantwoordbaar, in de gestelde vorm. Het lijkt mij uitgesloten dat het oordeel van een aantal ‘persoonlijkheden en musici’ enige richting zou kunnen geven aan het - wellicht betreurenswaardige - cultuurverschijnsel dat deze maatschappij, in al haar geledingen, een totaal anders georiënteerde muziek ‘behoefte’ blijkt te hebben dan velen mijner gildebroeders aangenaam kan zijn (uw ‘noodlottige gevolg’). Na deze korte inleiding: De oorzaak van het verschijnsel dat het concertleven gecentraliseerd raakte, dat onbekende artiesten, populair gesproken, ‘geen kans’ hebben, kan ik niet met zekerheid aantonen. Maar men hoede zich voor schijnbaar al te zeer voor de hand liggende conclusies! Het verschijnsel, boven geschetst, is een tijdsverschijnsel, niemand is er verantwoordelijk voor en iedereen. Want: wie gaat muziek horen? Waarom gaat gij muziek horen, op welke wijze gaat gij muziek horen, lezer van deze rondvraag? Gaat gij muziek horen ter afwisseling van bioscoopbezoek, of dringt het u, zonder dat ge weet waarom, naar de concertzalen? Wat verwacht gij van de muziek? Verstrooiing, vermaak, vergetelheid, vervoering, extase? Staat voor de meesten onzer de waarheid niet onder de paar eerstgenoemde mogelijkheden? Kunt gij niet zeer wel buiten muziek, concertmuziek bedoel ik, leven? Wij hebben nu eenmaal het besef dat bij optochten, bij volksverzamelingen, begrafenissen, feestelijkheden en dergelijke ‘muziek’ behoort, maar dit is een kunstmatig in het leven gehouden begrip. Ook de bioscoop kan muziek niet ontberen (het waarom van deze vraag na te speuren zou | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
ons hier te ver voeren, dat is een psychologisch buitengemeen interessante kwestie). Maar al deze toonkunstige verrichtingen hebben met de kunstmuziek, met het concertwezen, en dus met deze rondvraag, niets te maken. Wij hebben het feit te aanvaarden dat het concertbezoek aan de ene, de ‘vrije’ kant praktisch tot nul gereduceerd is; en dat het gecentraliseerde concertbezoek, de coöperatie die in kunstkringen en dergelijke tot uiting komt, nog in zeer pril stadium van ontwikkeling verkeert. Wat ten gevolge heeft dat allerlei misstanden kunnen insluipen - wellicht reeds ingeslopen zijn, ik weet dat niet - en dat de muziekbehoeften van een ganse stad vanuit centra geregeerd kunnen worden waaraan men wellicht geen artistieke bevoegdheid mag toekennen. Een oplossing zie ik, onder de huidige rangschikking van vraag en aanbod, niet. Anders ware het in een maatschappij waar de muziek officieel erkend was, in een maatschappij die behoefte aan muziek had. Maar dat is hier te lande niet het geval en dat zal binnen afzienbare tijd nog niet veranderen, vrees ik. De algehele muzikale opvoeding van het Nederlandse volk zou op energieke wijze ter hand genomen moeten worden. Niet slechts de jeugd, ook de volwassenen; niet slechts de arbeidersklasse, ook de intellectuelen. En - wie zou men voldoend verstrekkende bevoegdheden mogen verlenen? Het instituut der jeugdconcerten werkt op een mijns inziens totaal onjuiste wijze;Ga naar voetnoot348 de programma's van de orkestvolksconcerten zijn een aanfluiting van de meest elementaire pedagogische eisen. Het publiek wordt grootgebracht en zoet gehouden met een zeer klein, speciaal deel van de schatten der muziek (dat heet dan: het repertoire). En de toonkunstenaars die in dit repertoire de weg weten, misbruiken veelal hun kennis door werken te kiezen die een succesje waarborgen. En kent gij iets bespottelijkers dan het ‘succes’ dat een optredend of scheppend kunstenaar in ons vak kan oogsten? Eén, twee of tien minuten geraas van klappende handen en stampende voeten, mensen die van hun stoel opstaan, als het erg is; een lauwerkrans, gelijk en gelijkvormig aan wielrennerstrofeeën of begrafenisrekwisieten. Maar bemint het publiek de scheppingen van zijn kunstenaars, eert men de in tonen uitgedrukte menselijkheid van een geniale schepper, van een bewonderenswaardig reproducerend kunstenaar? Immers neen. Zolang dit zo blijft, lijkt het mij noch voor het publiek, noch voor de kunstenaars wenselijk nader tot elkander te worden gebracht. Aan beide zijden wachten slechts teleurstellingen. Men zou kunnen beginnen met kleine kringen van muziekvragenden te vormen, onder volmaakt bevoegde leiding. Deze kringen zouden kunstenaars, bekende en onbekende, maar vooral naar de geest jonge, kunnen engageren voor bepaalde, liefst zeer talrijke (ten minste twee à drie per week, gedurende acht maanden van het jaar) uitvoeringen. Een aantal van deze kringen zou tezamen ook een aantal orkestconcerten kunnen arrangeren. De algehele verantwoordelijkheid zou bij de leiders moeten berusten, die de programma's moesten samenstellen, de uitvoeringen inleiden (in godsnaam niet ‘populair’ en nog minder ‘artistiek’, maar zakelijk en | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
klaar), hun ‘kringen’ aldus, ongemerkt, opvoedende tot ter zake kundige hoorders. Maar de grote moeilijkheid zou zijn: leiders te vinden. Hier in Amsterdam kan ik ze aan een paar vingers van een hand aftellen... Men meent misschien dat ik de eisen (zó véél concerten en een zó doorgezet muziekhoren) te hoog stel. Toch niet. Zij die wezenlijk muziekgevoelig zijn, willen ook wel iedere avond muziek horen. En die zich niet waarlijk naar de muziek gedrongen voelen, voor wie deze kunst is (superieur) amusement, zullen nimmer deel uitmaken van het ideale publiek, dat alleen bij machte zijn zal de misstanden van nu te verbeteren. Niet wij, ‘persoonlijkheden en musici’, kunnen de toestand wijzigen; dat moet gij, publiek, zelf doen. | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Paul F. Sanders, mederedacteur van De Muziek.
Titelpagina van het eerste nummer van De Muziek.
| |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Willem Pijper ca. 1926.
Willem Pijper en Pierre Monteux.
|
|