| |
| |
| |
Over stijl.
Als wij over stijl spreken, handelen wij dan uitsluitend over een uitwendigen vorm? Neen. Gelijk de dichter of de schilder het op hunne beurt kunnen zijn, zoo maken wij thans tot het voorwerp van onze beschouwing, den stilist. Wat is een stilist? Eerst eene onmisbare onderscheiding. Niet ieder is stilist die een goeden stijl schrijft. Men kan in den gewonen zin des woords een goeden stijl schrijven, zonder op den eernaam van stilist aanspraak te mogen maken. Laat ons het regt van deze onderscheiding een oogenblik nagaan.
Bij de uitoefening van iedere kunst komen twee zaken in aanmerking, waarvan de vereeniging onmisbaar is, zal er inderdaad iets schoons worden geboren. Neemt bijv. een violist, die u boeit? Wat is het dat dien diepen indruk bij u te weeg brengt? Het is in de eerste plaats zijne kunstvaardigheid; ja, maar het is niet minder datgene wat hij van zijne eigene persoonlijkheid weet te leggen in zijn spel. Met andere en wel vreemde woorden, in zijn spel treft u het technische, datgene wat men door aanhoudende oefening aan kan leeren, - en het geniale, | |
| |
dat wat de kunstenaar er zelf en uit zichzelf bijvoegt. Er is een gebied waarop dit terstond door iedereen wordt begrepen: het is het gebied der muziek. Maar waarom zouden wij dan voor deze waarheid blind zijn, zoodra het geldt den stijl. Muzikus noemen wij hem, die, zijn speeltuig volkomen meester, bovendien op zijn spel den stempel zijner persoonlijkheid drukt, waardoor hij, bij voorbeeld, zelfs met de uitvoering van een bekend muziekstuk, eene gewaarwording bij ons opwekt, alsof wij iets nieuws hoorden. Stilist noemen wij met hetzelfde regt slechts hem, die, zijne taal beheerschende en aan de wetten van het stellen onvoorwaardelijk gehoorzaam, bij deze kunstvaardigheid in de behandeling van zijn instrument, aan zijn stijl, aan zijne schrijfwijze een persoonlijk karakter weet te geven.
Vooral in onzen tijd, aan oorspronkelijkheid niet rijk en met bloote kunstvaardigheid vaak onredelijk ingenomen, is het noodig op de beteekenis van de persoonlijkheid in de kunst te wijzen. Zij wordt te veel uit het oog verloren. Die het in het technisch gedeelte eener kunst ver heeft gebragt, wordt toegejuicht en aangestaard als een wonder. Waarom toch? Kunstvaardigheid met welk instrument dan ook, als de stempel der persoonlijkheid er aan ontbreekt, verdient evenveel bewondering als vlugheid op het koord of op het naakte paard. Vlijt toont zij en volharding, maar zij is zoo weinig ware verdienste, dat ze voor ieder bereikbaar is, die zich slechts de noodige moeite en inspanning wil getroosten.
De beteekenis der persoonlijkheid in de kunst kan niet te hoog worden aangeslagen. Hoe gewichtiger invloed zij op een kunstgewrocht uitoefent, hoe hooger waarde aan dit kunstgewrocht toekomt. Wij willen dus op die beteenis letten nu wij handelen over den stilist. Om stilist te wezen - en ik weet niet of men algemeen hiervan reeds | |
| |
genoegzaam overtuigd is - om stilist te zijn moet men even goed eene eigenaardige persoonlijkheid bezitten, even goed tot een bepaald volk en tot een bepaalden tijd behooren, als om bij voorbeeld een episch of een tragisch dichter te zijn. Is niet stilist elk die het wil. Men kan tot de zeer voortreffelijke en ontwikkelde geesten behooren zonder in staat te zijn een treurspel te dichten; evenzeer kan men uitmunten door vernuft en geleerdheid zonder kunstenaar te zijn met den stijl. En gelijk men niet veel meer dan vier of vijf epische of tragische dichters telt, zoo is het getal zeker niet minder uiterst beperkt van hen, die meesters van de menschelijke taal mogen heeten. De vraag ligt dus voor de hand: Wat vormt den stilist? -Wat op deze vraag in de allereerste plaats moet geantwoord worden, is inderdaad niet ver te zoeken. Stilist is hij, die op eene hem eigene wijze zijne gedachten in passende en schoone vormen weet uit te drukken. Geen stilist derhalve of hij moet tot zijn beschikking hebben meer dan één stijl. Gij weet wat dit zeggen wil. Er is een beschrijvende, een lakonische, een betoogende, een oratorische, een verhalende stijl, en zoo al voort. Heeft men nu geenszins over deze verschillende soorten van stijl maar over niet meer dan één stijl te beschikken, dan wordt die ééne stijl al spoedig een vaste vorm, waarin zeer eentoonig elke stof gegoten wordt. Daar evenwel één soort van stijl slechts voor één soort van onderwerp volmaakt geschikt is, en het juist tot het wezen van den stijl behoort altijd een volmaakt passenden vorm aan de gedachte te geven, zoo kan, nu het van zelf spreekt dat niet altijd één zelfde soort van onderwerp behandeld wordt, niemand stilist zijn, die niet naar gelang van zijn onderwerp zijn stijl verandert, m.a.w. die niet meer dan één stijl schrijft.
Maar ook omgekeerd, wat baat het of men over meer | |
| |
dan één stijl heeft te beschikken, als de gedachten ontbreken, die van den stijl haar inkleeding moeten ontvangen. Munt uit in den oratorischen stijl, gij zult als een klinkende schelle zijn, men zal u geen redenaar, geen stilist in den hoogsten zin heeten, als gij niet inderdaad iets belangrijks te zeggen hebt. Schitter door uw beschrijvenden stijl, de eernaam van stilist kan u nog ontgaan; als uw opmerken van hetgeen gij gezien hebt en terug wilt geven niet door verstand en kennis werd geleid, zult gij weldra vermoeijen, straks vervelen. Zoo is dan evenzeer niemand stilist die de verschillende soorten van stijl waarover hij beschikt niet met schoone gedachten weet te vervullen; die dit niet vermag doet ons denken aan den handelaar in kostumen, als hij met de schitterendste kleederen eenvoudig ledepoppen omhangt.
Gij bemerkt dat dit ons op eens en van zelf brengt tot de juiste kenschetsing van den stilist. Rijkdom van gedachten en een daaraan geheel evenredige rijkdom van vormen: in de zeldzame vereeniging van die beide ligt, dunkt mij, de voorwaarde van zijn bestaan. M.a.w. De stilist moet twee eigenschappen vereenigen, die elkander plegen uit te sluiten: wijsgeerigen zin en kunstzin, een geest voor de gedachte en een hart voor den vorm.
Eerst als de meesterlijke gedachte zich uit de menschelijke taal een meesterlijken vorm schept wordt de stilist geboren. Inhoud en vorm dekken elkander dan volkomen. Dit weinige zegt evenwel onbegrijpelijk veel. De menschelijke beperktheid brengt mede dat wij twee belangen, die meer of min tegen elkander overstaan, gewoonlijk niet beide even trouw behartigen. Zoodra wij spreken of schrijven hebben wij met twee onderscheidene belangen te doen: het eerste geldt den inhoud van de gedachte, het tweede den vorm waarin wij de gedachte kleeden. Nu worden er buitengewone gaven des geestes gevorderd om aan beide | |
| |
hun vollen eisch te geven, om aan beide hun volle regt te laten wedervaren. De ondervinding leert het: wie groote zorg besteedt aan zijne denkbeelden, vooral als die denkbeelden eene hooge wijsgeerige vlugt nemen, stoort zich vaak weinig aan den vorm; wie omgekeerd aan den vorm zijne krachten wijdt, hem ligt dikwerf aan het oppervlakkige of onbeleekenende van den inhoud minder gelegen. Stilisten, in den besten zin des woords, zijn dus zeldzaam, omdat eene gelijke belangstelling in de gedachte en in den vorm eveneens maar zeldzaam gevonden wordt.
Waarom zij zoo zeldzaam is, valt gemakkelijk te verklaren. Voorliefde voor de gedachte en voorliefde voor den vorm staan met geheel verschillende vermogens van onzen geest in verband. Wat ons op den inhoud doet letten, dat is ons denken, onze wijsgeerige zin; wat ons een hart geeft voor den vorm, dat is ons kunstgevoel, onze smaak. Onze wijsgeerige zin rigt dus onzen blik op het innerlijke, onze smaak rigt onzen blik op het uiterlijke. Is dit onderscheid niet groot? Als eene diepe en ware gedachte links of zelfs verkeerd is uitgedrukt, is ons denkend wezen toch bevredigd maar ons kunstgevoel beleedigd; omgekeerd, zullen sommige beroemde redevoeringen mij naar grooter rijkdom en diepte van denkbeelden doen verlangen, terwijl zij niettemin mijn kunstzin voldoen. Geen wonder; laat het ons zonder omwegen zeggen: Op het gebied der kunst vindt men dezelfde tegenstelling terug, die wij in het dagelijksch leven zoo menigwerf ontmoeten. Wij zien ze immers dagelijks in onze omgeving die òf meer om het wezen der dingen òf meer óm de vormen zich bekommeren. En dit niet alleen, maar zelfs in onzen eigen boezem voeren twee rigtingen met elkander strijd; de eene gaat uit van de verstandelijke, de andere van de esthetische zijde onzer natuur: de eene doet ons zeggen: gedachte, inhoud dat is het al! - de andere ons gemelijk | |
| |
uitroepen: wat verscheelt mij de inhoud: de vorm heeft mijn kunstgevoel gekwetst.
Op een hooger gebied dan dat van het dagelijksch leven, op dat der godsdienst, keert hetzelfde verschijnsel weder. Inhoud en vorm, ook hier zijn het vaak twee verschillende magten. De ernstige godgeleerde, die, vol van bewondering voor Calvijn, de strenge leer der hervorming met blijdschap zal onderschrijven, kan evenwel in de oude kathedrale, waaraan Calvijn den rug heeft toegekeerd, niet altoos vertoeven zonder een magtigen indruk te ontvangen van die schoone eeredienst, die in het plegtig hoogaltaar haar geheimzinnig middenpunt vindt. Niemand onzer voorzeker wiens rede de minste bekoring ondervindt van de dienst der afgoden; toch kan ik mij niet voorstellen dat iemand het welbekend Adagio uit de Zauberflöte, dat iemand Mozarts ‘O Isis, O Osiris’ kan aanhooren zonder dat eene stemming als de stemming des gebeds zich van hem meester maakt. Neen, inhoud en vorm, waarheid en schoonheid gaan niet altijd zusterlijk hand in hand. In ieder onzer steekt, meer of minder ontwikkeld, een denkend wezen en een kunstenaar, in ieder spreekt beurtelings rede en gevoel, wijsgeerige zin en kunstzin, waardoor nu eens het innerlijke dan weder het uiterlijke onze aandacht meer uitsluitend geboeid houdt. Welnu, bij de hoogst ontwikkelde geesten is het niet anders, zoodat wij vaak groote denkers bijna geheel van welsprekendheid, en zeer welsprekenden zigtbaar van diepe gedachten vinden ontbloot.
Ongelijke belangstelling in de gedachte en in den vorm, ziedaar dus een algemeen en onloochenbaar verschijnsel.
Doch, wat nu van oneindig meer gewigt is, dat verschijnsel wordt volstrekt niet door allen zonder onderscheid op dezelfde wijze beoordeeld. Sommigen zijn er die het betreuren, velen keuren het goed. Die het betreuren gaan van | |
| |
het gevoelen uit, dat inhoud en vorm altijd even hoog moeten staan in onze schatting, dat ze om zoo te spreken gelijke regten hebben en men zeker nooit den inhoud aan den vorm, maar evenmin omgekeerd ooit den vorm aan den inhoud mag opofferen. Anderen daarentegen zijn van oordeel, dat zulk een levendig gevoel voor den schoonen vorm ongepast is. Zij wijzen ons gedurig op het fransche spreekwoord: la forme emporte le fond; zij houden staande dat het ons, indien al niet uisluitend, toch vooral om den inhoud, om de gedachte te doen moet zijn. En als wij zoo zeer prijs stellen op de bevrediging van onzen kunstzin, dat, waar die bevrediging achterblijft, ook de voortreffelijkste inhoud, de verhevenste gedachte dat gemis in ons oog niet vergoeden kan, verwijten zij ons een hangen aan het uiterlijke en eene wekelijkheid, die geen man van ernst zich mag veroorloven.
Ziet hier dus twee gevoelens, die zeer uiteenloopen. Nu echter juist in het naauw vereenigen van een wel doordachten inhoud met een volmaakt schoonen vorm het kenmerk van den stilist door mij wordt gezocht, moet ik deze twee gevoelens nader met u overwegen en wil ze daartoe geschiedkundig toelichten. Hierover is, geloof ik, wel iets belangrijks te zeggen.
Het verschil, ik behoef het u naauwelijks te herinneren, het verschil tusschen de twee genoemde beschouwingen raakt onmiddellijk de vraag, waarover de voorstanders van het klassieke aan de ééne en de voorstanders van het romantieke aan de andere zijde sedert lang hebben gestreden. Het is eene vraag uit de schoonheidsleer, die eenvoudig hierop nederkomt: welke waarde behoort men te hechten aan den vorm. Het is aardig zoo onschuldig als deze vraag, zoo gesteld, er uitziet, en toch - ik hoop het u te doen gevoelen - de gewigtigste belangen zijn er mede gemoeid. De voorstanders van het klassieke doen wat ik | |
| |
met de kenschetsing van den stilist zoo even heb gedaan, zij hechten even groote waarde aan den vorm als aan den inhoud en erkennen tusschen beide naauwelijks een onderscheid; de romantieken niet alzoo; de vorm is in hun oog van ondergeschikt belang.
Nu valt het ligt te zeggen: ik kies partij bij voorbeeld voor de klassieken, of ik ben eene opvatting van het kenmerk van den stilist of van den kunstenaar in het algemeen toegedaan, waarbij de schoonheidsleer van de klassieken wordt gehuldigd; maar men dient reden te kunnen geven van zijne zaak en te weten, welke kwestie van beginselen, als men namelijk doordenkt, daarmede in het naauwste verband staat.
Welke waarde moet er gehecht worden aan den vorm? ziedaar dus de vraag welker beteekenis ik u moet doen gevoelen, eer wij kunnen uitmaken welke bepaalde tijd, welke bepaalde denkwijze en levensbeschouwing de gunstigste voorwaarden zullen opleveren voor het ontstaan van den stilist in den hoogsten zin des woords, van den stilist in wien wij juist een gelijk meesterschap over inhoud en vorm als eerste kenmerk hebben verlangd.
Maar zullen wij de beteekenis van die vraag begrijpen, dan is het noodig, dat wij u eerst de klassieke, daarna de romantieke beschouwing in haar oorsprong doen kennen.
Verplaatsen wij ons daartoe met de gedachte in het vaderland der klassieke kunst en roepen wij ons terstond voor den geest, wat ook in de grieksche oudheid boven aan stond: het godsdienstig leven. Wij leeren het natuurlijk uitnemend kennen uit de godsdienstige voorstellingen waarmede het naauw verbonden was. Welk eene verscheidenheid die voorstellingen ook opleverden, men kan ze toch tot eene hoofdgedachte terugbrengen, tot deze namelijk: het goddelijke is niets anders dan het ideaal- | |
| |
menschelijke. Dit behoeft naauwelijke bewijs; denken wij slechts aan Griekenlands oppergod. Wat is Jupiter? Jupiter is eenvoudig de krachtige en verstandige mannengestalte tot de hoogste ontwikkeling en Griekenlands geloof komt dus hierop neder: de mensch ontdaan van al het gebrekkige waaraan de gewone omstandigheden hem onderwerpen, is een God; tusschen God en mensch geen wezenlijk verschil. Is dit Griekenlands geloof, dan vragen wij of dit geloof met de schoonheidsleer der Grieken in betrekking stond? In mijn oog moet het antwoord volstrekt bevestigend luiden. Het goddelijke is slechts een ander woord voor het ideale; zag men dus in het goddelijke niets anders dan het menschelijke in zijne hoogste ontwikkeling, werd alzoo uit den mensch het goddelijke gekend, dan moest ook uit den mensch gekend worden het ideaal op het gebied der kunst, het schoonheidsideaal. En inderdaad is in den mensch ziel en lichaam, geest en stof, wezen en vorm onafscheidelijk vereenigd; is de godheid niet anders dan het verheven menschelijke en dus evenzeer geest en stof naauw verbonden, ook het ideaal der schoonheid bestaat dan uit de onafscheidbare vereeniging en innige zamenstemming van ziel en ligchaam, dat is van gedachte en vorm. Zie hier dus aanvankelijk een antwoord op de straks gestelde vraag. Het is duidelijk, dat bij de grieksche opvatting van de schoonheidsleer, aan den vorm eene zeer hooge waarde wordt toegekend, en zulk eene waarde dat men den vorm geheel op ééne lijn plaatst met de gedachte, die er in wordt uitgedrukt, ja dien zelfs van de gedachte te naauwernood onderscheidt. Jupiter, wij zagen het, Jupiter, de oppergod, is niet slechts het geestelijke in den mensch, maar de geheele mensch, ziel en ligchaam, tot de hoogste ontwikkeling gebragt. Evenzoo is het schoonheidsideaal niet dat wat de verhevenste gedachte uitdrukt, maar wat de verhevenste gedachte uitdrukt in den verhe- | |
| |
vensten vorm. En ziedaar in het kort, de esthetische opvatting die verdedigd wordt door de voorstanders van het klassieke.
Maar nu verder: het godsdienstig leven van de grieksche oudheid heeft voor een geheel ander godsdienstig leven plaats gemaakt. Een nieuw verschijnsel vertoont zich op het tooneel der wereldgeschiedenis. Het Christendom treedt op en met welk eene voorstelling omtrent God? Met eene voorstelling, die vooral in een dubbel opzigt van die der grieksche oudheid verschilde. God is nu niet langer het ideaal-menschelijke, neen het menschelijke wordt voor een belangrijk gedeelte weggeworpen:God is geest, zoo luidt het thans. Tusschen de voleindigde mannengestalte, den Jupiter der ouden, en den God der christenen is een diepe kloof. De eerste is en geest stof, de ander is boven de stof oneindig verheven; de eerste is het waarachtig-natuurlijke, de ander het bovennatuurlijke. Maar in een misschien nog gewigtiger opzicht bestaat die kloof evenzeer. Volkomen menschelijk en goddelijk zijn voor den Griek woorden van dezelfde beteekenis; maar in het Christendom, gelijk het bij den aanvang optrad, is het menschelijke oorspronkelijk met het goddelijke zoo weinig een, dat alleen door het mysterie van de vleeschwording van den Christus, God zich in de menschheid kan openbaren; eene openbaring evenwel waarbij weder zoo weinig eene vermenging, eene zamensmelting van het goddelijke en het menschelijke geacht werd plaats te grijpen dat de Godmensch, ofschoon als God onsterfelijk, als mensch den dood kon ondergaan, gelijk hij, als God van eeuwigheid aanwezig, als mensch eene moeder had gehad. Maar bovendien: wie was nu die Godmensch, wie was hij, in wien het jonge Christendom den koning der menschheid begroette? Was het een grieksche heros, toonbeeld van mannelijke schoonheid en kracht? Neen, het was een arme volksleeraar, die niet had waar hij het hoofd kon nederleggen; aan hem was | |
| |
gedaante noch heerlijkheid; het was een met doornen gekroonde, een kruiseling, straks een medelijdenswaardig en mishandeld lijk.
Ziedaar het Christendom, gelijk het in de wereldgeschiedenis optrad. Kon het anders of deze voorstelling van de Godheid en van hare verhevenste openbaring moest vroeg of laat den grootsten invloed uitoefenen op de schoonheidsleer der nieuwere volken. Dacht men zich het goddelijke en dus het ideale geheel anders dan vroeger, ook op het gebied der kunst moest dan een geheel nieuw ideaal ontstaan. En nu vraag ik: wat moest dit nieuwe kunstideaal noodzakelijk wezen?
Het antwoord ligt voor de hand. Zoolang, gelijk bij de Grieken het geval was, de mensch in zijne hoogste ontwikkeling God heette, kon men zich bij het ideaal der schoonheid geene scheiding denken, zelfs geen onderscheid tusschen geest en stof, wezen en vorm; van het oogenblik echter dat het Christendom vooreerst een God predikte die louter geest is en voorts niet aarzelde de verhevenste openbaring van dien God te vinden in den naar de wereld onaanzienlijken menschenzoon, in den man van smarte, werd het ideaal der schoonheid, nu van bijna zuiver geestelijken aard, vooral gezocht in de gedachte en moest de vorm voortaan dienen, veel minder om de gedachte geheel weder te geven, om (gelijk het heet) den inhoud volkomen te dekken, dan wel veeleer om de gedachte te laten raden, om de verbeelding van den toeschouwer in werking te brengen, door (in plaats van bepaalde) onvolkomene omtrekken te geven, die juist door hetgeen er aan ontbreekt het gevoel voor het oneindige wakker maken. En dit is in het kort de esthetische opvatting, die omhelsd wordt door de voorstanders van het romantieke.
Gij bemerkt het, de vraag: welke waarde heeft de vorm? kan niet begrepen worden tenzij dan in verband met het | |
| |
verschil dat tusschen grieksche godenleer en Christendom plaats vindt. De god der Grieken is ziel en ligchaam, beide even volmaakt en in volmaakte harmonie; evenzoo is het kunstideaal der Grieken gedachte en vorm, onafscheidelijk verbonden en, waar het vooral op aankomt, aan elkander evenredig. De God der Christenen is of louter geest, of zich openbarende in een lijdende gestalte; het kunstideaal door het Christendom in het leven geroepen, is de gedachte, zich bedienende van den vorm om iets van zichzelve te laten zien, maar te groot, te oneindig om in de altoos beperkte evenredigheden van den vorm dien zij zich kiest, volkomen op te gaan. Het eerstgenoemde kunstideaal is het klassieke, het laatstgenoemde heet het romantieke. De klassieke kunst geeft alles te aanschouwen; de romantieke geeft niet alles te aanschouwen maar veel te denken. In de klassieke kunst is iedere vorm, die niet volmaakt schoon is, een onvergeeflijk vergrijp; in de romantiek mag een op zichzelven niet aantrekkelijke of bevallige vorm de drager zijn van eene verhevene gedachte. In de klassieke kunst eindelijk moet rede en smaak, onze wijsgeerige zin en onze kunstzin gelijkelijk bevredigd worden; in de romantiek moet aan de eischen van onzen kunstzin vaak het zwijgen worden opgelegd ter wille van de gedachte die onze rede als waar en verheven erkent.
De schoonheidsleer der Grieken heeft dus tot grondbeginsel: volmaakte evenredigheid tusschen gedachte en vorm, zoodat beide een geheel doen ontstaan, dat uitsluitend in zichzelf zijne reden van bestaan vindt; in de schoonheidsleer, die men op rekening van het Christendom mag stellen, is de vorm niet altijd evenredig aan de gedachte, maar wordt vaak in zijne onvolkomenheid, om de gedachte die hij uitdrukt, geduld.
Reeds te lang hield ik mij bij deze afgetrokkene beschou- | |
| |
wing op. Een paar voorbeelden maken u de zaak weldra geheel duidelijk. Wilt gij het onderscheid tusschen de klassieke en de romantische beschouwing voor u zien, let op het onderscheid tusschen het olympische Jupitersbeeld en het beeld van den crucifix; tusschen den griekschen tempel en de gothische kathedrale. Hier, namelijk bij den crucifix en in de kathedrale, treedt het helder aan het licht hoe om de gedachte de vorm moet geduld worden. De crucifix: wie kan er anders dan met eerbied en aandoening van spreken? maar toch wie kan de voorstelling van een gekruisigde op zichzelf eene schoone voorstelling noemen? Dat ontbloote ligchaam, die uitgerekte leden, dat bloedige voorhoofd, levert het niet een deerniswaardig schouwspel op, waardoor onze kunstzin gefolterd wordt, in stede van zich bevredigd te gevoelen? En is onze smaak niet evenzeer beleedigd door de gothische bouwkunst? Die duizelingwekkende hoogte die aan de berekeningen van het oog ontsnapt; die spichtige, magere lijnen, eindigende in allerlei scherpe punten, waarboven nog weder andere punten al scherper, al fijner verdwijnen in de lucht; die overladen versiering, die dunne muren, die van buiten af een gebrekkigen steun moeten vinden om te blijven staan, kan men dat alles, afgescheiden nu van alle andere overleggingen, inderdaad schoon noemen? Onmogelijk, het crucifix en de gothische kathedrale, om bij de reeds genoemde voorbeelden te blijven, zijn in het oog van den kunstenaar uit een zuiver esthetisch oogpunt niets minder dan ongerijmdheden, tenzij men om een reden, geheel buiten deze voortbrengselen van bouw- of beeldhouwkunst gelegen, er een schoonheid aan toekenne, uitsluitend voortvloeiende uit de gedachte, die in deze op zich zelf leelijke vormen wordt uitgedrukt. En dit laatste geschiedt dan ook. De romantieker kan het desnoods toegeven, dat de vormen van den crucifix en van de kathedrale op zich | |
| |
zelven genomen leelijk zijn, maar wat deert het hem? Hij ruilt den Ecce Homo niet tegen uw Jupitersbeeld; hij ruilt zijn Dom van Keulen niet tegen het Parthenon van Athene, want de schoonheid is in zijn oog even als de waarheid oneindig, en moet er daarom van afzien om zich in eindige vormen te laten uitdrukken. Hij geeft het toe, niets verhindert hem althans toe te geven, dat er uit het oogpunt van zuivere bouwkunst geen enkele reden is, om zulk een buitensporig hooge en spichtige kerk te bouwen, gelijk de gothische stijl het verlangt; maar hij voegt er terstond bij dat de reden hiertoe ook niet ligt op het gebied der architectuur, enkel daarentegen in die naar zijne meening veel edeler opvatting der kunst, waarbij de architectonische vorm slechts dient om dat verlangen naar het hoogere, naar den hemel uit te drukken, dat vooral bij de openlijke eeredienst den menschelijken boezem als van zelf vervult. Evenzoo geeft de romantieker toe, kan hij althans toegeven, dat er op zich zelf geen reden is voor de kunst om, als zij ons den lijdenden mensch wil voorstellen, juist het pijnlijk beeld van een kruiseling te kiezen, te minder daar te sterven aan een kruis geen algemeen-menschelijke lijdenstoestand maar eene marteling is, die slechts bij enkele volken wordt gevonden, doch dit deert den romantieker weder niet; wat de vorm bij de genoemde voorstelling afzigtelijks hebbe, wordt door hem gaarne over het hoofd gezien, nu die zelfde vorm, hoe leelijk ook op zichzelf, hem zooveel te denken geeft: immers de verlievenste gedachte voor hem vertegenwoordigt: een Godmensch lijdende voor een zondig geslacht!
Ik geloof niet dat ik hier veel heb bij te voegen om u den strijd tusschen de voorstanders van het klassieke en de voorstanders van het romantieke in zijne diepste beteekenis te doen gevoelen. Zooveel moge duidelijk zijn | |
| |
geworden. Er is een grieksche en er is een christelijke schoonheidsleer, een grieksch en een christelijk kunstideaal; zonder ten gunste van een van beide nog iets te bepalen, moet dit onpartijdig worden erkend. Al zou men ook wenschen dat het esthetisch gevoel van het godsdienstig gevoel onafhankelijk bleef, juist omdat de beide voorstellingen van hetgeen op het gebied der kunst als de hoogste schoonheid moet gelden, voor hem die nadenkt met zeer uiteenloopende godsdienstige voorstellingen in het allernaauwst verband staan, is het niet te verwachten dat de strijd tusschen het klassieke en het romantieke vooreerst beslecht zal worden. Hel valt dan ook moeijelijk partij te kiezen. Het Christendom, hoe men over dit verschijnsel denke, ieder stemt het toe, is met de beschaving van de nieuwere tijden zoo zamengeweven, dat ook de meest klassiek gevormde zich niet altijd en onbepaald aan den invloed van de christelijke esthetiek onttrekken kan. Dit zij mij evenwel vergund te zeggen: het is niet te hopen dat die invloed van de romantiek in onzen tijd al te sterk worde. Wij willen en kunnen de romantiek geenszins uit de geschiedenis uitwisschen. Er is een standpunt, waarop men niet enkel alle afdwalingen van den menschelijken geest verdraagt, maar ze ook in betrekkelijken zin liefheeft en niet vernietigen wil; zoo is het met de romantiek, op zich zelf een ziekelijk verschijnsel, doch dat volmaakt natuurlijk was zoolang de middeneeuwen duurden, en geruimen tijd daarna zoolang de geest der middeneeuwen bleef heerschen. Inderdaad zoolang het Christendom als het bovennatuurlijke bij uitnemendheid werd aangezien, zoolang er een diepe kloof werd aangenomen tusschen het gewijde en het zoogenaamd profane leven, zoolang de vroomheid dientengevolge gezocht werd in een kruisigen van het vleesch, in eene verloochening van het natuurlijke, in een streng ascetisme, zoolang het aardsche leven in | |
| |
zijn vollen rijkdom als zondig werd beschouwd en alleen waarde had in zooverre het strekken kon tot voorbereiding voor den hemel, zoolang was ook de romantiek met hare minachting voor den vorm in haar regt. De vorm, de stof, het uitwendige was, naar de beschouwing van het middeneeuwsch Christendom, zondig, bron van alle zonde en mogt dus niet op den troon worden verheven. De zinnelijke mensch behoorde als zoodanig geheel aan den satan; geen wonder dat het Apollo-beeld week voor den gemartelden crucifix; dat de breede, rustige grieksche tempel plaats maakte voor de uitgehongerde en uitgeteerde gothische kathedrale; dat het gezellige leven door den kluizenaar ter deure werd uitgezet; dat de maagd oneindig heiliger werd geacht dan de moeder en in de moeder het diepst vereerd werd de mater dolorosa.
Maar nu de middeneeuwen zijn verdwenen en de geest der middeneeuwen allerwege afneemt, zullen wij nu weder eenige schreden teruggaan en andermaal offeren aan de romantiek? De genius der nieuwere beschaving doet ons andere dingen verwachten. Het joodsch-christelijk ascetisme, de minachting van de stof, van de wereld, van het aardsche leven, van het echt-menschelijke schijnt op den duur niet bestand tegen den geest, die weleer in Griekenland zich zoo krachtig openbaarde. Men is de middeneeuwen ontwassen, men heeft iets anders te doen dan te dweepen met het onzienlijke en het oneindige. Voor de maatschappij, niet voor de kluizenaarscel, ziedaar de leuze! Zelfontwikkeling, geen zelfkastijding: ziedaar de pligt. Verloochening van het natuurlijke, neen! Reiniging en veredeling van het natuurlijke, ziedaar naar het schijnt de roeping der nieuwere tijden; niet voor de gesluijerde non maar voor de gelukkige moeder geurt thans de wierook onzer hulde en in stede van de anathemen eener tegen zich zelve verdeelde kerk, ruischt thans in onze maatschappij, zelve | |
| |
het eenig doelwit van aller streven, altijd luider het Evangelie der humaniteit.
Ik weet het, dit alles (de beweegredenen die ons nopen de klassieke boven de romantieke wereldbeschouwing de voorkeur te geven) kan niet in volstrekten zin worden erkend. Ook deze waarheid, zal men niet tot dweepen vervallen, mag alleen met gewigtig voorbehoud worden gepredikt of aangenomen; doch, tot welk gevoelen men ook overhelle, voor mijn tegenwoordig doel genoeg, als ik het karakter der klassieke oudheid goed heb gekenschetst en er den lezer van overtuigd heb dat in tegenstelling met de latere tijden dat karakter vooral moet worden gezocht in het voortdurend en naauw vereenigen van geest en stof, gedachte en vorm.
Nu tot ons hoofdonderwerp teruggekeerd. Daar ik nu juist in het vermogen van die beide te vereenigen het wezen vind uitgedrukt van den stilist, zoo volgt daaruit dat wij het volkomene beeld van den stilist nergens eerder moeten zoeken dan in de klassieke oudheid. M.a.w. bij uitsluiting van elke andere, naar het mij voorkomt, is die gedachtenwereld, waarin het oude Griekenland zich bewoog, de eenige, waarin een volkomen stilist kan worden gedacht. Zoo is het dan niet te verwonderen, dat Griekenland ons op dit gebied een meester gaf die, naar mijn beste weten, nog door niemand werd geëvenaard, en dien ik straks zal noemen.
Niet te verwonderen, neen: het bleek ons immers dat de volmaakte stijl niet slechts in eene regelmatige en welluidende rangschikking der woorden en der volzinnen bestaat, niet slechts in een streng eerbiedigen van de wetten der taal, maar tot onmisbare voorwaarde heeft eene volkomene evenredigheid tusschen de taal, waarvan men zich bedient, en de gedachten die in de gekozene taal worden uitgedrukt. Maar tevens bleek het ons, dat | |
| |
deze volkomene evenredigheid tusschen gedachte en vorm in de schoonheidsleer der klassieke oudheid een grondbeginsel was, terwijl zij in latere tijden meer en meer eene onmogelijkheid is geworden. En waarom werd ze onmogelijk? Wij zagen het evenzeer: een levendig besef van het oneindige, een weemoedig verlangen naar het oneindige, eene overtuiging, dat er dingen zijn, waarheden, gewaarwordingen, verwachtingen die onuitsprekelijk mogen heeten, die de menschelijke taal niet uit kan drukken: ziedaar wat wij bij het beschaafdst gedeelte der menschheid waarnemen, na het optreden van het Christendom. Maar zijn er zulke zaken, waarbij de menschelijke taal in het uitdrukken en teruggeveven te kort schiet, dan spreekt het van zelf dat de bedoelde en gewenschte evenredigheid tusschen gedachte en vorm gevaar loopt van verbroken te worden. Denken wij ons daarentegen het bewustzijn dat er dergelijke zaken bestaan weg, denken wij ons dat bewustzijn althans veel minder levendig en wij hebben ons een der zijden der klassieke oudheid gedacht, maar dan ook tevens ingezien waarom daar die evenredigheid tusschen gedachte en vorm zeer goed kon heerschen. Dáár zoeken wij dus den stilist. Maar zou niet nog nader kunnen bepaald worden onder welke soort van schrijvers wij hem hier zullen vinden? Ligt in de schoone vereeniging van gedachte en vorm het wezen van den stijl, dan moet de stilist over onderscheidene vormen, maar ook over een grooten rijkdom van gedachten kunnen beschikken. Dit brengt ons op het spoor. Want wie zal zich door den grootsten rijkdom van gedachten kenmerken? Hij die eene enkele wetenschap beoefent of hij, die zich niet aan een wetenschap uitsluitend toewijdt, maar alles overziet en het onderling verband van al het bestaande tracht te doorvorschen? De laatste natuurlijk. En wie is de man, die aan het hoofd staat der verschillende wetenschappen | |
| |
en uit allen put? Het is de wijsgeer. De volkomene stilist zal dus wijsgeer zijn; maar ziedaar eene nieuwe reden, waarom de volkomene stilist in de grieksche oudheid moet worden gezocht. De wijsgeer der nieuwere tijden is meer dan iemand zich bewust dat er, om met Shakespere te spreken, meer dingen zijn tusschen hemel en aarde dan ‘are dreamt of in his philosophy,’ dat tallooze zaken de menschelijke bevatting verre te boven gaan; de wijsgeer-stilist zal dus tehuis behooren in een tijd toen het denken nog frisch was, toen de paden der filosofie nog niet afgeloopen waren zoo als thans, toen het wijsgeerig denken nog bijna alleen voortkwam, niet gelijk later uit een brandend dorsten naar de oneindige waarheid, maar uit eene zekere jongelingsweetgierigheid, toen het denken meer een doorsnuffelen was dan een doorzoeken, en men nog niet bevroeden kon dat alle vraagstukken van het denken zoo buitengemeen ingewikkeld zijn en zulke tallooze vertakkingen hebben, dat zij overal aan den afgrond raken van het oneindige. Welnu, die gelukkige tijd, de Paradijstijd der wijsbegeerte, de tijd waarin men nog niet behoefde te denken in het zweet zijns aanschijns, waarin men nog kon denken en niettemin vrolijk zijn, die gelukkige tijd, waarin een type als die van den Faust nog volkomen ondenkbaar was, en waarin men nog zoo weinig behoefde te vergeten om oorspronkelijk te wezen, die tijd is juist de bloeitijd der grieksche wijsbegeerte, waarin hij leefde, de zeldzame, de eenige van zijn soort, de dichter-wijsgeer, schepper van eene levensbeschouwing, die in alle volgende eeuwen zijn grooten naam bleef dragen, de onovertroffen Meester van al wie spreekt en schrijft, onvergelijkelijk kunstenaar met eene taal, waarmede evenzoo geene andere taal kan vergeleken worden, - wie noemt niet reeds den naam van Socrates' beroemden leerling, niemand anders dan Plato!
| |
| |
In hem begroet de beschaafde menschheid haar woordvoerder. In hem zijn al de gaven vereenigd, die den stilist kunnen vormen. Hij, in 429 voor Christus geboren, hij is Griek en Griek bij uitnemendheid; het grieksche kunstideaal is het zijne; hij heeft een fijnen en buigzamen geest, die alles opmerkt, in alles doordringt maar (gelijk de Franschen het uitdrukken) op niets appuyeert; hij bezit eene verbeeldingskracht die de schoonste zinnebeelden weet te ontdekken ter inkleeding zijner gedachten; hij heeft een verfijnd kunstgevoel, zoodat bij hem ook het zwaarwigtigst wijsgeerig betoog vleugelen aanschiet en niet gelijk bij anderen voortkruipt maar zweeft. In één woord: de diepzinnigste vragen worden allen door hem aangeroerd en toch blijft hij de bevalligheid in persoon. Inderdaad, nooit zal men den stilist kunnen beschrijven of trek voor trek zal aan het beeld van Plato zijn ontleend.
Die met den griekschen wijsgeer ook maar oppervlakkig bekend is, weet dal het onmogelijk is zijn geschriften eenigzins naar eisch in een kort bestek te behandelen. Doch reeds deed ik voor hem wat ik onlangs in de Aurora voor Shakespere beproefde; gelijk daar het karakter van den treurspeldichter, zoo werd hier het karakter van den stilist naar vermogen door mij ontvouwd. Ik wil evenwel ook ditmaal nog een schrede verder gaan en die grieksche gedachtenwereld om zoo te spreken uit Plato laten proeven, en wel door de mededeeling van een zijner meest uitgewerkte dialogen, ik bedoel het aan velen welbekende gesprek: getiteld: Politeia of de staat. Na mijne theoretische uiteenzetting zal dit voorbeeld, uit de werken gegrepen van Griekenlands edelsten vertegenwoordiger, naar ik vertrouw, den indruk voltooijen, dien ik wenschte dat wij verkregen uit deze onze beschrijving. Het zal den bodem doen kennen, waaruit de volmaakte stilist is gegroeid.
| |
| |
Geen geschrift van Plato is welligt zoo geschikt om ons een blik te doen werpen in den aard der platonische denkbeelden, als het kunststuk, dat wij reeds noemden, de Politeia. Ook dit werk van Plato is een dialoog, gehouden tusschen Socrates en eenige vrienden. Geheel natuurlijk komt het gesprek tusschen Socrates en een paar anderen op de vraag, waarin eigenlijk het wezen der geregtigheid gelegen is. De een zegt: regtvaardigheid is ieder te geven wat hem toekomt; een tweede houdt staande dat de sterke zonder de regtvaardigheid te kwetsen van zijne overmagt gebruik mag maken tot eigen voordeel. En daarmede is terstond de strijd geopend tusschen twee beginselen die lijnregt tegenover elkander staan: is regtvaardigheid elk te geven wat hem toekomt, dan zijn regtvaardigheid en eigenbelang dikwijls onderling onvereenigbaar, dan is zelfopoffering en zelfverloochening pligt; is regtvaardigheid met het uitoefenen van overmagt niet onvereenigbaar, dan is pligt zelfbedrog en een praktisch materialisme wordt daarmede op den troon geplaatst. Dit laatste gevoelen wordt door twee der in dit gesprek ten tooneele gevoerde personen met warmte en talent verdedigd. Ziet gij niet, vragen zij spottend, dat ieder de regtvaardigheid terstond vergeet, als hij zijne kans slechts even schoon ziet om het onregt ongestraft te plegen? Is bovendien niet de regtvaardige gewoonlijk zeer ontevreden over zijn lot, terwijl hij die de magt heeft het onregt te plegen en van die magt gebruik maakt, zich gewoonlijk niet bijzonder beklaagt? En dan, wat spreekt men toch van zelfverloochening? Ouders en onderwijzers leeren immers hun kweekelingen geregeld, dat zij alleen deugdzaam moeten zijn om bij de menschen in een gunstig daglicht te staan. Er is immers niemand die de deugd betracht om de deugd alleen. Neem de vrees voor de straf die hier of hiernamaals volgen kan geheel weg, wie zal nog pligtmatig handelen? | |
| |
Alle denkbeeld van pligt, zoo luidt hun besluit, is immers geheel willekeurig. Verander de denkbeelden over God, over de toekomst, over het eigenbelang, en niemand zal het geven aan elk van wat hem toekomt een deugd noemen. Socrates wordt met deze goedklinkende redeneeringen overstelpt en uitgetart. Men laat hem geen rust of hij moet aantoonen dat pligtsbetrachting niet alleen nu en dan een verfijnd eigenbelang kan dienen, maar dat zij in zich zelve een groot goed is en het tegendeel een waarachtig ongeluk.
Socrates antwoordt op deze dringende en netelige vraag niet door eenige fijngesponnen redeneering. Hij verkiest een geheel anderen weg. In het afgetrokkene laat zich veel zeggen vóór zoowel als tegen de zelfstandige waarde der deugd. Maar, herneemt Socrates m.a.w. laat ons de deugd, laat ons het regtvaardige eens aanschouwen, daar waar het een zigtbaren vorm heeft verkregen, waar het tastbaar voor ons staat. Hij zou daartoe kunnen kiezen den deugdzamen mensch; maar, vraagt hij, als ik hetzelfde in kleine en in groote letters kan lezen, zal ik dan aan het laatste niet de voorkeur geven? In den mensch ziet men de deugd op eene te kleine, in den staat daarentegen op een grooter schaal; hij wil derhalve den staat gadeslaan, en wel zoo als hij zich den staat denkt in zijne voltooide ontwikkeling. Die staat, het spreekt van zelf, is zamengesteld uit burgers; wil hij nu dien staat genetisch, d.i. in zijne wording beschrijven, dan moet hij aanvangen met ons zijne denkbeelden mede te deelen over de wijze, waarop zij behooren te worden opgevoed, die den staat in zijn volle mannelijke rijpheid, d.i. in zijne volle weerbaarheid tegenover andere staten helpen vormen. Een volledig plan van opvoeding voor hen die eens den staat zullen maken tot hetgeen hij wezen moet, is alzoo het eerste waarmede Socrates, dat wil natuurlijk zeggen Plato, zich nu bezig houdt. Ik | |
| |
behoef er naauwelijks bij te voegen dat dit plan hoogst karakteristiek mag heeten. Ik deel het in de hoofdzaken mede.
De weerbaarheid van den staat, ziedaar dan het groote doel der opvoeding. Maar wie zullen opgevoed worden? Die kinderen allereerst, die met het oog op dit doel een goeden aanleg toonen te bezitten. En waarin zal die aanleg bestaan? Liefde voor den landgenoot, haat tegen vijanden, lust tot ontwikkeling, dat zijn er de voornaamste bestanddeelen van. Nu komt het er op aan, dien aanleg te kweeken, en dit moet naar eene vaste methode geschieden. Gymnastiek en muziek staan hier bovenaan; muziek evenwel opgevat in ruimeren zin dan dien het woord in latere tijden heeft verkregen: ook, en wel in de eerste plaats, zijn daarin de verhalen begrepen, waarmede men het kinderlijk brein vervult; naauwelijks kan er volgens Plato aan de keus dier verhalen te groote zorg worden besteed: inhoud, vorm, harmonie en rhythmus, op dit alles komt het aan. Men zal het best met sprookjes beginnen, met fabelen wel te verstaan, maar geene fabelen die in de kinderziel denkbeelden doen geboren worden, die er op later leeftijd toch niet in mogen blijven huisvesten. En wat is nu het eerste denkbeeld dat deze fabelen aan het kind moeten mededeelen? Het is het denkbeeld van God. Hier evenwel is de uiterste behoedzaamheid noodig. Laat de indruk dien het kind van God ontvangt door geene leugens vervalscht worden, vooral niet door die dichterlijke leugens, die Hesiodus en Homerus in de wereld hebben gebragt en waardoor al de menschelijke verkeerdheden op de Godheid worden overgedragen. Nooit mag men anders van God tot de kinderen spreken dan als van een wezen dat volkomen goed en liefderijk is, en van wien nooit eenig kwaad kan komen. Predik hem daarom niet als de oorzaak van alles zonder onderscheid, | |
| |
zeg bijv. niet - en men herinnert zich die vergelijking uit de Ilias, - zeg bijv. niet met Homerus dat er twee schenkvaten zijn voor Jupiter, het eene met vreugd, het andere met smart gevuld en dat Jupiter soms uit beide schept, want dan zullen de kinderen al de slechte dingen die hun wedervaren insgelijks toeschrijven aan God. Zoo is voor Plato de godsdienstige vorming van het kind de eerste taak der opvoeding, en liefderijke volkomenheid het wezen van den God, dien het kind moet leeren aanbidden.
Naast godsdienstigen zin is moed de eerste deugd, waarmeê de jonge kweekeling zal worden toegerust. Welaan, om hem moed in te boezemen, wijs hem gerust terstond op den grootsten en verschrikkelijksten vijand van allen, op den dood. Voor wien zal hij nog angst gevoelen, als hij geleerd heeft den dood niet meer te vreezen. Stel daarom den dood voor onder zeer behagelijke vormen. Spreek dus niet van eene akelige toekomst, die ons na het sterven wachten zou, noch van de folteringen der hel. Laat voorts - want op Homerus heeft Plato het gedurig gemunt - laat het kind uit Homerus niet zien dat de helden en zelfs de goden zich buitensporig overgeven aan vreugde of droefheid, dat zij weenen en lagchen, want dat zal den kinderlijken geest niet versterken. Eindelijk, spreek altijd uw kind over groote menschen zoo als dezen inderdaad zijn, daardoor zal het kind leeren helder en onverschrokken overal waarheid te willen zien.
Doch vergeten wij niet, dat wij nog bezig zijn aan de kenschetsing der verhalen, waarmede het kind moet worden opgevoed. Godsdienstzin en moed: al wat die beide deugden kan bevorderen, dat zal den inhoud van die verhalen uitmaken. Doch wat zal nu de vorm zijn. Dichterlijk, ja, en muzikaal, maar in welken zin? Van | |
| |
blijspel en treurspel, van de dramatische dichtsoort in het gemeen wil Plato niet hooren; zij wordt uit zijn staat meedoogenloos gebannen, want wat leeren de kinderen er door? De dingen niet volkomen te zien zoo als zij zijn, en niet minder dit: een rol te spelen, zich zelf niet te wezen, en dat is de gevaarlijkste van alle verkeerdheden. Van de eigenlijk gezegde dichters neemt Plato dus beleefdelijk afscheid, hij tooit hun het voorhoofd met een krans van bloemen, maar in zijn staat kan hij ze niet gebruiken.
De vorm der verhalen zal dus volgens hem hoogst eenvoudig moeten zijn, en begeleid worden door even eenvoudige muziek, die tot het gemoed doordringt, maar dat gemoed niet in heftige beweging of in al te aandoenlijke stemming brengt. Ook in de muziek moet niet iets wilds maar iets goedaardigs zijn, dat op het karakter een weldadigen invloed heeft en dit versterkt. In alles moet het opwekken van de liefde voor het schoone op den voorgrond staan. Liefde voor het schoone, niet slechts bewondering of gevoel er voor, maar liefde, opdat er hoe langer hoe meer overeenstemming zij tusschen ons eigen binnenste en het schoone waaraan wij verkleefd zijn. Daarom mag het kind niets aanschouwen, dat leelijk is en zijn smaak bederven kan. Door het zien van schoone voorwerpen moet zijn oog als het ware zoo verwend raken, dat hij tegenover het leelijke, zoodra hij het ontmoet, terstond een afschuw gevoelt. Want, heeft hij het schoone lief, hij zal het ware en goede tevens leeren beminnen, dat er zoo naauw mede verbonden is. Laat op dienzelfden grond het kind door aanhoudende en vooral door verstandig bestuurde gymnastische oefening, altijd meer ingenomen worden met het lichaam waarmede hij leeft, met den bouw, met de kracht, met de gezondheid van dat lichaam, opdat hij leere inzien dat eene ontwikkelde ziel | |
| |
het bezitten en onderhouden van een goed ontwikkeld lichaam gebiedend vordert.
Ziedaar de grondslagen van Plato's opvoedingsplan. En evenwel, het kon hem evenmin als ons ontgaan, dat een gewigtige, misschien de gewigtigste vraag van allen hierbij onbeantwoord bleef. Is de staat het eenig doel waarvoor men de kleinen opvoedt, wat zal dan geschieden met de kinderen die door een ongelukkig lichaamsgestel die schoonheid des lichaams, of dooreen onverbeterlijk slechten aanleg die schoonheid der ziel nimmer bereiken kunnen, en alzoo voor den staat onnuttig zijn? Maar het antwoord is ijzingwekkend eenvoudig. Laat ze onverzorgd wegkwijnen, wier lichaam niet deugt, en breng ze terstond ter dood, op wier zedelijke verbetering niet meer valt te hopen. Men moet het dan ook erkennen: wat zal de platonische staat er mede uitrigten?
Zoo houdt Plato niets over dan bruikbare burgers, doch hij verheelt zich niet, dat ze niet allen op één zullen staan. De bekwaamste zal regeeren; die hem in bekwaamheid nabij komen zullen magistraten, die op dezen volgen krijgslieden zijn, en al de overigen zullen de verschillende beroepsbezigheden onder zich verdeelen. Zal er dan geen gelijkheid zijn tusschen allen? Neen, onmogelijk. Maar zal de ongelijkheid geen bron worden van gedurige twist en daardoor van onheil voor den staat? Plato moest hiertegen een redmiddel aanwijzen. Dat middel worde reeds bij de eerste opvoeding toegepast. Met verhalen, met schoone fabelen, zou men de kinderen groot brengen; welnu, onder haar getal moet men er ééne opnemen, die aan de kinderen zegt, dat God of goud of zilver of ijzer of een ander metaal gemengd heeft in de stof waarvan hij ze heeft gevormd, maar dat zij zelven langzamerhand het metaal dat tot hun grondstof behoort, kunnen veredelen. Dat zal er hen aan gewennen èn om de ongelijkheid | |
| |
tusschen de menschen als van God gewild èn om vooruitgang als hunne evenzeer door God gewilde roeping te beschouwen.
De oorspronkelijke opvoeding van het kind: daarop komt bij Plato alles aan, daarop heeft hij al zijne verwachtingen gebouwd. Als men hem vraagt of de weerbare mannen die den staat besturen en verdedigen zullen, en aan wie hij groote matigheid en zelfbeheersching voorschrijft, een gelukkig leven zullen leiden, is zijn antwoord: Wat gelukkig? Zij leven immers niet voor hun eigen geluk, maer voor het geluk van den staat; als men hem vraagt of hij vergeet de burgerlijke betrekkingen te regelen, luidt zijn antwoord: is iemand niet goed, wettelijke voorschriften zullen hem niet beter maken; is hij goed, dan heeft hij ze niet noodig.
Ziedaar de staat zooals hij oprijst voor Plato's verbeelding. Herinneren wij ons nu met welk doel Plato dit plan heeft ontworpen. Om het goede in een zigtbaren vorm voor zich te hebben. Hier is dan die zigtbare vorm van het goede. Maar om thans het karakter van het goede te leeren kennen, moeten wij dat zamengesteld verschijnsel, dat wij den staat noemen, weder ontleden. Waarom, vraagt nu Plato, is die staat zoo uitstekend? omdat daarin drie geheel onderscheidene krachten zamenwerken tot één groot doel, terwijl elk dier krachten haar afzonderlijk geheel heeft waarop zij werkt. Drie krachten! Immers er is in den staat drieërlei soort van menschen. Er zijn er die besturen, er zijn er die verdedigen, er zijn er die handel drijven. Te besturen is het werk van de rede, te verdedigen de taak van den moed, handel te drijven het gevolg van behoefte. Rede, moed, behoefte: ziedaar de drie krachten waarvan de werking in het zuiverst evenwigt gebleven, den staat in het aanzijn houden. Dat evenwigt is onmisbaar, want tusschen deze drie krachten bestaat juist | |
| |
onderlinge strijd. Wat rede is behoeft geen nadere omschrijving; maar wat is het beginsel van den moed? Prikkelbaarheid, ontvankelijkheid voor een tartenden indruk; doch die gevoeligheid wordt eerst moed als zij niet in blinde wraakzucht ontaardt, maar onder de heerschappij treedt van de rede. En wat is behoefte, die behoefte, die zich in allerlei bedrijf en handelsonderneming openbaart? Oorspronkelijk niets anders dan een aandrift tot levensonderhoud en verkrijging van genot; doch alweder onder de heerschappij der rede legt zij dit karakter van bloote hartstogt en toomelooze hebzucht at en wordt ze in een verstandig streven naar een doel met vooraf wel berekende middelen veranderd en het bedrijf dat er van het gevolg is, wordt eene bron van weldaad voor den staat.
Nu eerst komt, altijd te verstaan in dezen dialoog van Plato, Socrates tot de beantwoording van de vraag waarmede het gesprek aangevangen. Dat beeld van den staat heeft hij zich voor oogen gesteld, allermeest om uit hetgeen daarin bleek het wezen van het goede te zijn af te leiden, wat de deugd, de ware geregtigheid voor ieder mensch in het bijzonder zijn moet.
De toepassing ligt dan ook voor de hand. Wat voor den staat geldt in het groot, moet voor den mensch gelden op kleiner schaal. En inderdaad, zien wij nauwkeurig, dan nemen wij bij den mensch het bestaan van juist dezelfde krachten waar, die wij daar straks in den staat hebben aangetroffen. Rede, prikkelbaarheid, begeerte, de vertegenwoordigers der drie zijden van ons innerlijk leven, de drie krachten van den geestelijken mensch. Blijven die krachten in evenwigt, worden zij door elkander wederkeerig getemperd, en gewijzigd; m.a.w. is de mensch in het bezit vaneen helder verstand, vervolgens van een ontvlambaar gemoed, door de rede tot onverschrokkenheid; van levendige hartstogten, door de rede tot zelfbeheersching | |
| |
geadeld, doch zoo, dat deze drie met elkander in de schoonste overeenstemming zijn, dan heeft hij het ideaal van de ware geregtigheid bereikt en aanspraak op den naam van een regtvaardige. Maar innerlijke harmonie, het wezen gelijk wij zagen van de ware geregtigheid, baart inwendige rust; verbreking van die harmonie, d.i. het zondigen tegen de ware geregtigheid baart inwendige onrust: wat behoeft er dan nog meer gezegd te worden om de vraag op te lossen, bij den aanvang van dezen dialoog gesteld: ‘Waarom is, afgescheiden van al de overleggingen van een verfijnd eigenbelang, de geregtigheid, de deugd een waarachtig goed? ‘Het is omdat ze inwendigen vrede geeft, zoo luidt het afdoend antwoord, waarop af moeten stuiten al de pijlen van een praktisch materialisme, dat van zelfverloochening niet hooren wil. Het was Plato echter met het beeld van den volmaakten staat niet enkel om de beantwoording van die zedelijke vraag naar het wezen en het geluk der ware geregtigheid te doen. Hij heeft ons zeer bepaald een geheele maatschappelijke theorie willen geven. Gij hebt het reeds bespeurd, niets van hetgeen in eene dergelijke theorie behoort te worden gevonden is aan zijne aandacht ontsnapt. Of misschien geeft gij deze algemeene uitspraak nog niet dadelijk toe en zweeft u eene vraag op de lippen omtrent een hoogst gewigtig punt, dat tot hier geheel onaangeroerd is gebleven: welke plaats namelijk bekleedt in Plato's staat het familieleven, en welke plaats derhalve komt er toe aan de vrouw? Evenwel, men vermoedt het reeds: voor het familieleven is hier geen plaats; de staat is bij Plato het eenig doel van aller bijzonder bestaan. In den staat wordt het individu geheel opgelost; de staat vormt hier eene ondeelbare eenheid; het algemeene is hier het eenige waar het op aankomt, waarvoor ieder leven moet; het woord: bijzonder, mag zelfs niet genoemd worden. Geen bijzondere | |
| |
vreugde of smart, geen bijzondere wenschen, geen bijzondere belangen kunnen er meer gevonden worden. Want het bijzondere is de bron van naijver en partijschappen, van hoogmoed bij de rijken, van ontevredenheid bij de armen, in een woord van alle maatschappelijke ellende.
Het familieleven dus onbestaanbaar met het welzijn van den staat. Alle goederen gemeen, alle zonder onderscheid. Nu goed, maar ziedaar de vrouw tot werkeloosheid veroordeeld; geen haardstede, geen kinderwieg, die haar zorgen eischt, want ook de kinderen worden gemeenschappelijk opgevoed door van staatswege aangestelde personen. Het baart Plato geen moeielijkheid. Hij wil de vrouw juist, zooveel het kan, van hare gewone pligten ontheffen, om haar de gelegenheid te geven tot volkomene deelneming aan de roeping van den man. Beider aanleg verschilt in het oog van Plato zooveel niet als het algemeen vooroordeel het wil. Maar hoe, de vrouw is immers niet tot iederen pligt in staat! Er zijn vrouwen zonder moed. Voorzeker, antwoordt Plato, maar er zijn ook genoeg mannen zonder moed; er zijn vrouwen die niet wijsgeerig kunnen denken, maar, antwoordt weder Plato, er zijn mannen en in overvloed die evenmin wijsgeerig kunnen denken. Waar is dan het verschil? Bij gelijken aanleg, wacht man en vrouw dus éénerlei taak. Plato aarzelt niet er bij te voegen: overal, voor de balie, in den leerstoel, op het slagveld, overal.
Thans hebben wij een volledig denkbeeld van Plato's staat en wenschen wij eindelijk te weten langs welken weg Plato de verwezenlijking van dit denkbeeld mogelijk acht. Het is door een gedurig meer veldwinnen van het wijsgeerig denken. Mijn staat, roept hij zegevierend uit, zal mogelijk wezen, als de wijsgeeren koningen en de koningen wijsgeeren zijn. Neemt men den toestand, gelijk | |
| |
die tot hiertoe was in aanmerking, dan schijnt, het is waar, de verwezenlijking van zulk een staat, eene ongerijmdheid, eene hersenschim. Maar geen wonder. Tot hiertoe werd ook het maatschappelijk leven veelal beheerscht door gewoonte en vooroordeel: hoe zal daarentegen het gelaat der dingen veranderen, als algemeen die wijsbegeerte gekweekt wordt, die in liefde tot waarheid, in geestkracht, in zelfbeheersching, in schoonheidsgevoel, in grootheid van ziel hare onmisbare voorwaarde en in de onderscheiding op ieder gebied tusschen schijn en werkelijkheid haar verheven oogmerk vindt.
Op die onderscheiding tusschen hetgeen schijn en hetgeen waarheid is, komt het volgens Plato inderdaad hoe langer hoe meer aan, en die onderscheiding toe te passen op elke omstandigheid en elke ondervinding, daarin is de schoonste vrucht gelegen, die men van het moeitevolle leven plukken kan. Geruimen tijd houdt Plato zich bezig met de uitvoerige beschrijving van de wijsbegeerte die daartoe kan leiden, en ook hier strekt de beschouwing van den staat hem tot leidsvrouw. Dit gedeelte van het onderzoek staat echter met ons tegenwoordig doel niet in verband; wij gaan het daarom stilzwijgend voorbij om te meer aandacht te wijden aan eene laatste en verrassende gevolgtrekking, die Plato uit zijne opvatting van het doel des levens, het zien van het ware, in dezen dialoog heeft afgeleid.
Die gevolgtrekking geldt de hoop der onsterfelijkheid. Daarover, ten besluite dezer opmerkingen, den griekschen wijsgeer te hooren verdient ongetwijfeld eene vernieuwde inspanning van onze aandacht.
Uit de opvatting van het doel en van de beste oogenblikken van het leven volgt bij Plato het geloof aan eene toekomst, die met den dood niet vernietigd wordt. Immers, zoo luidt in het kort zijn betoog, dat misschien de schoonste | |
| |
bladzijden vult uit al zijne schriften, er is gedurig een kennelijke tegenstrijdigheid tusschen onze bestemming en hetgeen wij in deze aardsche bedeeling vermogen. Waarheid te bezitten, waar te zijn, dat is onze roeping; met minder kan de mensch zich niet tevreden stellen; maar dwingt het leven ons niet tot onwaarheid? Wij kunnen, zegt Plato, ons niet geven zoo als wij zijn, want wij zijn, wat onzen inwendigen mensch betreft, niet uit één stuk gevormd; een dubbel wezen is in ons. En hij kiest een voorbeeld om het te bewijzen. Gij hebt een uwer dierbaren voor altijd te ruste gelegd, uw kind welligt, en gij keert terug in het gewoel der wereld. Zijn er nu niet twee menschen in uw binnenste. De een die zich zonder mate aan zijne droefheid wil overgeven; de ander die voor de wereld niet klaagt, maar zich houdt alsof er niets gebeurd ware, terwijl er toch zooveel is gebeurd. Hetgeen u meester doet blijven van de smart is de rede; hetgeen u drijft om luide te klagen, dat is de hartstogt; maar als de mensch ten opzigte van een en dezelfde zaak door twee geheel tegengestelde krachten wordt gedreven, dan is het immers duidelijk dat er twee wezens in hem, twee verschillende kanten aan hem zijn. De rede zegt: wees niet als een kind dat zich bezeerd heeft aan de hand en zijn tijd verliest met schreijen, maar leg de pleister op de wond en ga voort; de hartstogt in ons wil daarentegen van geen troosten, van geen geneesmiddel hooren. Blijkt het dan niet, dat wij vooralsnog de rede niet onbepaald kunnen gehoorzamen, zonder een gedeelte van onszelven te onderdrukken, te vernietigen, d.i. zonder voor een deel onwaar te zijn? Want wie ben ik nu inderdaad: dat redelijke of dat hartstogtelijke wezen? Ik ben immers beide te gelijk. En zou nu de bewustheid onzer bestemming ons bedriegen, zouden de innerlijke tegenstrijdigheden niet eenmaal worden opgelost? Want liefde tot de | |
| |
waarheid ligt toch op den bodem der menschelijke ziel. Ziet, waar de ziel naar uitgaat: ziet, hoe naauw zij zich vereenigen kan met hetgeen goddelijk is en onverderfelijk, en leidt daaruit af wat zij worden kan als zij, aan haar edelst streven zich geheel overgevende, met eene verheven krachtsinspanning zich verheffen zal uit dien poel van aardsche dingen, waaraan zij zoolang dit leven duurt zich nog niet onttrekken kan. Dan zult gij de ware natuur van de menschelijke ziel eerst leeren kennen; dan zal die innerlijke harmonie van ons wezen, het eigenaardig kenmerk der pligtsbetrachting, volledig tot stand komen; en heb ik dan nu geen regt, vraagt Socrates ten slotte, om in dien zin aan de deugd eene eeuwige belooning te verbinden?
Wat zal die belooning zijn? Het zien van het volle licht. En om van dat schoon vooruitzigt regt de beteekenis te doen gevoelen, gebruikt Plato een dier dichterlijke gelijkenissen, waarvan hij zich zoo gaarne bediende, om de hoogste gedachten te tooijen met leen zinnelijk gewaad. Wat, vraagt hij, is onze aardsche toestand, waarin wij bloot staan aan zooveel dwaling en zelfmisleiding? Wilt gij dien toestand kennen, denkt u een grot, die slechts door een spleet licht ontvangt; in die grot zijn eenige gevangenen nedergezeten, met den rug zijn ze gekeerd naar de spleet waarvan het licht komt en met het aangezicht naar de donkere binnenzijde van de grot. Zij zijn geketend aan hals en voeten, zoodat zij in dezelfde rigting moeten blijven zitten. Van alles dat voorbijkomt zien zij nu slechts de schaduw; van ieder geluid, dat buiten de grot wordt voortgebragt, vernemen zij nu slechts de echo. Maar toch, was er geen geluid daarbuiten, zij zouden ook de echo niet hooren, en vooral, was er geen licht daarbuiten, zij zouden ook zelfs geen schaduwen zien. Eindelijk komt er een verlosser, die hunne boeijen slaakt, zij verlaten de | |
| |
grot, zij aanschouwen het licht, en hoe meer hun oog eiken dag aan het licht gewent, hoe hooger hun genieten ook dagelijks stijgt.
Ziedaar Plato's zinrijke beschrijving van het heden en van de toekomst. Die gevangenen zijn wij. Dat licht, waardoor wij nu nog slechts schaduwen zien, maar dat eens in vollen glans ons zal bestralen, het is, naar zijne opvatting het zedelijk-goede, oneindig verheven boven al wat wij schoon en edel in deze wereld kunnen denken. In dat licht moeten wij alle dingen aanschouwen, en de pligt waaraan ons dus alles is gelegen, is deze: het orgaan te ontwikkelen waarmede wij geestelijk zien.
Ons overzigt van Plato's Politeia is hiermede ten einde. Wanneer ik herinner dat dit geschrift uit tien boeken bestaat, dan behoef ik niet te zeggen dat ik alleen heb medegedeeld den algemeenen gang van het betoog en de merkwaardigste zaken. Ook wie thans het eerst van den grooten griekschen wijsgeer en zijne eigenaardige denkbeelden iets heeft vernomen, zal het toestemmen: deze denker uit de oudheid stond onbegrijpelijk hoog. De deugd reeds op zich zelve een waarachtig goed; de deugd gelegen in de harmonische zamenstemming van de tegenstrijdige krachten van onzen geest; deugdzaam te zijn niets minder dan innerlijk harmonisch te wezen; het loon der deugd niet anders dan zielevrede; de toekomst der deugd het aanschouwen van het volle licht, en dat licht niet een afgetrokken waarheid, die alleen toegankelijk zou zijn voor ons denken, maar het zedelijk-goede en dus God zelf, - dat zijn de voornaamste gedachten die wij bij den heidenschen wijsgeer hebben aangetroffen, maar niet konden aantreffen zonder ons bijna er over te verwonderen, dat hij zoolang vóór het optreden van het Christendom heeft geleefd.
Doch neen, voor die verwondering is, wel beschouwd, | |
| |
geen reden. Bij groote overeenkomst is er tusschen Platonisme en Christendom een onmiskenbaar verschil. Naar mijn gevoelen bepaalt zich dit verschil nagenoeg tot één punt, maar dat punt is ook afdoende. De wijsgeer, die in weêrwil van zijne verhevene denkbeelden, het kind dat krank is en het kind dat idioot is, verwaarloozen en, met miskennig van de roeping der vrouw, het familieleven vernietigen kan, hij toont blind te zijn juist voor datgene waarop het Christendom al het licht laat vallen: de waarde namelijk van elke menschelijke persoonlijkheid; hij toont onbekend te zijn met dat groote beginsel der humaniteit, dat door hem in het leven werd geroepen, die ons sprak van vreugde in den hemel over één boetvaardige; die ons wees op de vogelen van den hemel en op de leliën van het veld en op het penningske der weduwe, en ons alzoo leerde het kleine, het individueele mede te tellen.
De diepten van het menschelijk gemoed, ons door het beginsel der humaniteit ontsloten, zijn door den blik van den griekschen wijsgeer niet gepeild: ziedaar waarom ik zijn gezigtseinder, met de wereldbeschouwing der nieuwere tijden vergeleken, beperkt durfde noemen, maar Plato kan zich over die altoos betrekkelijke beperktheid wel troosten. Hij heeft dan ook niet behoeven te worstelen met de taal om die hooggeestelijke gedachten en verfijnde gewaarwordingen uit te drukken, waaraan een later geslacht behoefte had. De godsdienstige bespiegeling van een Paulus of een Johannes, de weemoed der westersche volken, de mystiek der middeneeuwen, het wanhopig geloof van een Pascal, de alles omvattende conceptie van een Hegel, zal zich eene andere taal scheppen, die beproeft het onuitsprekelijke terug te geven. Plato heeft dat niet noodig. Elke gedachte vindt terstond bij hem haren plastischen vorm; daardoor vloeit zijn stijl daarheen als een kristal- | |
| |
heldere vloed, dien men tot op den bodem toe kan doorschouwen. Op den lossen trant van den dialoog beweegt bij hem de diepzinnigste redeneering zich voort als een levenslustige gazelle, die speelsch en dartel, tegen geen bergsteilte opziet en onvervaard langs den afgrond henensnelt. Hij zweeft langs de ontzachelijkste problemen, als waren het even zoovele bloemen, aan wier doornen hij, bevallige en vlugtige vlinder, zich niet wonden kan. Wordt het betoog te diepzinnig, de naïve inval van een der ten tooneele gevoerde personen brengt den lezer terstond in eene andere, in eene minder zwaarmoedige stemming; gaat de redeneering te hoog, zoodat zij gevaar loopt van in het afgetrokkene te verdwalen, onmiddellijk wordt ge, als een andere Telemachus, van de rotshoogte gestooten in de diepte en baadt gij u, als in een zee van poëzie, in een dier schoone gelijkenissen of mythen, waar ik er een van mededeelde, doch die Plato slechts voor het grijpen heeft. Want opmerkelijk genoeg, geen wijsgeer heeft zoo onbarmhartig als Plato geoordeeld over dichters, en toch geen wijsgeer wordt met zooveel regt gerekend als hij tot die bevoorregten van ons geslacht.
Wij hebben ons hoofdonderwerp intusschen niet uit het oog verloren. Ik gaf u eene toelichting van het welbekende spreek woord: le style c'est l'homme. Staat de stijl met den mensch in het naauwste verband, dan moet ook de stijl veranderen als de mensch verandert. Nu heb ik getracht u den mensch te laten zien, zoo als hij was in den schoonsten tijd die aan het christendom vooraf is gegaan, den bloeitijd der klassieke letterkunde, en tevens poogde ik u duidelijk te maken hoe die grieksche en klassieke mensch zich afspiegelde in den stijl. Die stijl, wij zagen het, was zuiver, doorzichtig, en altijd toereikend, volkomen toereikend om al de menschelijke gedachten en gevoelens van die dagen uit te drukken.
| |
| |
Ik behoef hier niets meer bij te voegen om den lezer op de hoogte te brengen van het onderwerp dat ik thans verder wensch te behandelen. Zoo de mensch, zoo zijn stijl. Ik zoek dus naar eene tegenstelling, naar een geheel anderen mensch dan dien wij het laatst beschouwden en die tevens tot type kan verstrekken van een in geestelijken zin geheel nieuwe menschensoort. Van Griekenland rigt ik het oog naar de kusten van Afrika; zeven eeuwen snel ik voorbij; de groote rol der heidenwereld is uitgespeeld; de christelijke kerk begint zich te vestigen. Alles is veranderd, alles nieuw geworden. Plato is uit het gezigt, Augustinus staat voor ons.
Zooveel de mensch Plato van den mensch Augustinus verschilt, zoo groot is het onderscheid tusschen den stijl van deze twee merkwaardige mannen.
Want ik behoef u naauwelijks te herinneren wie Augustinus was. In Numidië omstreeks 350 na Christus geboren, werd hij, zoon van een heidenschen Vader, door eene christelijke Moeder, door Monica opgevoed. Droeg die opvoeding geen vruchteu? Zoo scheen het. De zeventienjarige jongeling, die te Carthago de romeinsche letterkunde beoefende, was maar een zeer onvolgzaam discipel van den Leeraar der zelfverloochening en der kruisiging van zinnelijke begeerten, dien Leeraar op wien zijne Moeder hem gewezen had. Met onstuimige drift zette hij den beker der aardsche wellusten aan de dorstende lippen. De H. Schrift trok niet slechts zijn hart weinig aan, maar zij was ook te eenvoudig voor zijne gloeijende fantasie. Cicero had grooter invloed op zijn inwendig leven, een invloed die weldra aan den dag kwam in de groote voorliefde, waarmede hij zich wierp in de armen van de half christelijke half heidensche philosophie die destijds heerschte. Maar evenmin als de wereld zijn hart kon deze philosophie op den duur zijn denken bevredigen. Had hij | |
| |
in den aanvang gemeend dat zij de raadselen op zou lossen, die den denkenden geest naar het schijnt ten allen tijde hebben gekweld; had hij negen jaren lang het met haar beproefd en uitgehouden: het oogenblik der teleurstelling, der ontgoocheling kwam. Hij keerde het Manicheïsme, zoo heette de wijsbegeerte die hij gevolgd had, den rug toe en stond op het punt, om aan de waarheid vertwijfelend, in de noodlottigste onzekerheid te verzinken, toen kennismaking met de werken der nieuw-platonische wijsgeeren hem met nieuwen moed bezielde. Van Monica's christendom nog altijd even afkeerig, ging hij voort met de wereld en de menschelijke wijsheid naar hartelust te dienen. Van Carthago was hij intusschen, en wel in 383, naar Rome, van de hoofdstad twee jaren later naar Milaan verhuisd. Daar was hij als onderwijzer in de welsprekendheid werkzaam, maar de zinnelijkheid en de heidensche philosophie waren de beide afgoden op wier altaren hij niet ophield te rooken.
Doch de dagen zijner afdwalingen waren geteld. Het beeld zijner moeder kon hem niet verlaten. Te Milaan werd hem het katholiek geloof door den grooten Ambrosius indrukwekkend verkondigd. De strijd ontbrandde in zijn binnenste. De wereld, de wijsbegeerte, alles ontzonk hem. Als een andere Saulus werd hij gestuit op zijn weg. Wonderbaar was de stem die hij hoorde. De bekeering was plotseling en beslissend. Augustinus was voor de katholieke kerk gewonnen. In den stillen Paaschnacht werd hij met het kind zijner schuldige liefde door Ambrosius gedoopt en reeds acht jaren later, in 395, cierde hem de mijter en was hij bisschop van Hippo Regius.
Sedert was zijn leven geheel aan de kerk gewijd; en het was inzonderheid de afrikaansche kerk die beheerscht werd door zijnen magtigen geest. Zijn invloed heeft zich over geheel het westen, zijn roem heeft zich door de ge- | |
| |
heele gemeente van Christus verbreid. Ontelbare geschriften vloeiden uit zijne pen, alle onderwerpen behandelende uit den vollen omvang van het gebied der godgeleerdheid. Ontbloot van streng-wetenschappelijke waarde, zijn zij niettemin onsterfelijk door den rijkdom van innig godsdienstig leven, van diepe menschenkennis, van alles doordringende liefde, waarvan zij overvloeijen. Hoog stond hij in aller schatting, overwinnaar was hij gebleven in iederen kerkelijken strijd, gelukkig mogt hij zijn in de overtuiging dat zijn groote naam voor het verste nageslacht zou bewaard blijven, toen hij den 28 Augustus van het jaar 430 in zijne door de Vandalen belegerde stad onder het aanheffen van boetpsalmen den geest gaf.
Ziedaar de vlugtige levensschets van den man, die ons reeds door de bekende gravure naar de schilderij van Ary Scheffer, voorstellende Augustinus en Monica, helder voor den geest staat. Meent echter niet dat het mij ditmaal om Augustinus te doen is. Doch gij gevoelt het terstond: vergeleken met hetgeen ons in onze vorige beschouwing bezig hield, zijn wij hier in eene geheel andere wereld. En dit op te merken is thans het voornaamste. Ziehier toch eene geschiedenis die in de klassieke oudheid niet voor kon vallen, en die ons zulk eene diepe belangstelling inboezemt, omdat zij ons beter dan iets anders doet gevoelen, wat in vergelijking met de oudheid, een der eigenaardigste kenmerken is van de nieuwere tijden. De geschiedenis die wij hoorden was de geschiedenis van eene bekeering.
Wij zijn hier dus dadelijk verplaatst midden in dat inwendig leven van het menschelijk gemoed, waaraan het christendom onmiddellijk na zijn optreden zulk eene hooge beteekenis heeft toegekend. Een nieuw verschijnsel werd daarmede geboren. Het vertoont zich in allerlei tijden; het draagt allerlei namen, maar hetzelfde blijft het aller- | |
| |
wege. Het is Paulus, christen geworden op den weg naar Damaskus; het is Magdelena, eene heilige geworden aan de voeten van den Heiland; het is la Vallière, die haar Verlosser terugvindt in de gestrengheid van de kloostergelofte; het is Pascal, komende uit een grooten twijfel tot een groot geloof. Dat wordt van nu aan het geliefkoosde onderwerp, door de magt der welsprekendheid, door de geestdrift van den dichter, door den gloed van het penseel verheerlijkt, en waarvan het, hoe ook beoordeeld, niet moeilijk valt de hooge belangrijkheid te ontdekken.
Eene bekeeringsgeschiedenis op groote schaal en in eerbiedwekkende evenredigheden vertoont ons het schouwspel van een inwendigen strijd. Er is ons, gelijk men weet, een een brief van Paulus bewaard gebleven, waarin die inwendige strijd met de levendigste kleuren geschilderd wordt. Het is een der hartstogtelijkste bladzijden, die ooit uit eene menschelijke pen zijn gevloeid; ik wil ze aanhalen omdat ook zij reeds het karakter verraadt dat de stijl voortaan onder soortgelijke gewaarwordingen geregeld zal vertoonen. In den bedoelden brief herdenkt Paulus zijn verleden en schetst hij de vruchten die dat treurig verleden achterliet. Ik weet, schrijft hij, dat de wet geestelijk is, maar ik, ik ben verkocht onder de zonde. Hetgeen ik wil, dat doe ik niet; hetgeen ik haat, dat doe ik. Maar neen, ik ben het zelf niet die het kwade doet; dat is de zonde die in mij woont. Ach het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen dat het kwade mij bijligt, want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, die strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde die in mijne leden is. Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!
| |
| |
Dit is het ernstig drama dat in de nieuwere geschiedenis gedurig herhaald wordt en waardoor de letterkunde van het christelijk Europa bij die der klassieke wereld noodzakelijk achter moet staan in rust en in soberheid. Al moest het toegegeven worden dat de mensch in onze christelijke maatschappij niet beter is dan de mensch uit de zoogenaamde nacht der heidenwereld, zooveel blijft zeker, dat ons verlangen naar het betere oneindig levendiger is geworden, dat de mensch zich niet zoo spoedig, noch zoo gemakkelijk tevreden stelt als voorheen. Wij bezitten thans eene zonderling verheven opvatting van onze zedelijke bestemming, en aangezien wij onzen werkelijken toestand telkens met die bestemming vergelijken, woont er doorgaans in den boezem van de besten onder ons een schuldgevoel, eene edele ontevredenheid met eigen werk en leven, die op hare beurt aan de uitingen van den menschelijken geest iets onrustigs, ja ik mag zeggen een heilige onrust mededeelt, welke onrust van nu af aan naar het schijnt onzen hoogeren adelbrief uitmaakt.
Die onrust verspreidt over de letterkunde van het christelijk Europa een zekeren weemoed, voortspruitende uit de overtuiging dat voortaan zielegrootheid en zielelijden meer of min onafscheidelijk verbonden zijn. In de oudheid vindt men deze stemming niet of althans veel minder. Maar toch - opmerkelijk genoeg! - de oudheid heeft er een voorgevoel van gehad; vooral in hare oude mythen en legenden. Er is zelfs eene waarin dat onvermijdelijk gepaard gaan van zielegrootheid en lijden verwonderlijk schoon wordt uitgedrukt, al is het ook in kinderlijke taal. Laat mij ze u juist daarom hier mogen mededeelen.
Gij weet dat de Grieken drieërlei soort van wezens aannamen, menschen, goden en tusschen deze beiden in, halfgoden of heroën, zoo als Hercules, Perseus en anderen. Deze heroën waren mythologische personen, gesproten | |
| |
uit goden en menschen, doch hetgeen omtrent hen verhaald wordt draagt, in weerwil van al het fabelachtige, het kenmerk van hooge innerlijke waarheid. Welnu, de wijze waarop de Grieken die heroën of halfgoden der mythologie beschouwden, vertegenwoordigt ons reeds eenigzins die hoogere opvatting van de menschelijke natuur, die later in het christelijk Europa op den mensch in het algemeen werd toegepast. Hoort bijvoorbeeld de beschrijving die eene grieksche legende van deze heroën geeft; het is de schoone legende van Perseus, den heldhaftigen overwinnaar van de welbekende Medusa. - Toen Perseus, zoo verhaalt de legende, tien jaren telde en nog aan het begin stond van zijn moeitevol leven zat hij eens neder in een bosch; hij viel in slaap en droomde dezen droom:
Er komt eene vrouw tot hem door het bosch, grooter dan eenig sterfelijk wezen, maar zeer schoon, met oogen helder en doordringend, maar tegelijk zacht en vriendelijk. Op haar hoofd was een helm, in haar hand een speer. Zij zag hem aan, zij las tot op den bodem van zijn hart, alsof ze al zijne geheimen kon doorzien en wist al wat hij ooit gedacht, al wat hij ooit gewenscht had. En Perseus sloeg de oogen neder, bevend en blozend toen de zonderlinge vrouw aldus tot hem sprak: Perseus, ik heb u een groot werk op te dragen. Maar wie zijt gij, antwoordt de tienjarige jongeling, wie zijt gij en hoe kent gij mijn naam. Ik, zoo luidt het antwoord, ik ben Pallas Athene, ik ken de harten der menschen en weet hun moed en hun laagheid. Welnu, ik zie dat er tweeërlei zielen zijn. Zielen van klei en zielen van vuur. Die zielen van klei, o zij worden gezegend, maar niet door mij. Ziet, die zulke zielen bezitten, die worden met het aardsche vetgemest, als schapen in de weide; zij eten wat zij niet gezaaid hebben als ossen in den stal. Zij groeijen en | |
| |
breiden zich uit als kreupelhout langs den weg, maar gelijk het kreupelhout geven zij geen verkwikkende schaduw aan den reiziger, en eindelijk als zij rijp zijn en geheel vetgemest, dan komt de dood hen vergaderen en onbemind en onberoemd gaan zij naar de onderwereld.
Maar, zoo gaat Pallas Athene in dien droom van Perseus voort, er zijn andere zielen, zielen van vuur, en aan deze geef ik meer vuur, en hun die moedig zijn, hun geef ik meer moed. Dat zijn de helden, de zonen van de onsterfelijke goden; zij zijn ook gezegend maar op geheel andere wijze dan die zielen van klei. Ziet, op welke wijze ik ze zegen; ik drijf ze voort langs vreemde paden, opdat ze de Titanen en de monsters, de vijanden van Goden en menschen, mogen bevechten. Door twijfel en angst, door gevaar en strijd drijf ik ze voort, en sommigen van hen vallen in de lente huns levens, in den bloesem der jeugd, niemand weet waar of wanneer; en sommigen kroont de glorierijke naam en een groene ouderdom; maar wat verder hun bestemming is weet ik niet en weet niemand, dan alleen Jupiter, de vader van goden en menschen. Zeg mij nu, o Perseus, welke van deze beide soorten van menschen schijnt u het meest gezegend?
Men bemerkt het: die legende doelt op iets hoogers dan het gewone aardsche leven geven kan. Hier wordt als eene onderscheiding, als een zegen voorgesteld het gaan door angst en twijfel, strijd en gevaar; dat is het deel van de godenzonen, waarvan er velen jong sterven, en die ten slotte nog slechts eene onbekende bestemming tegemoet gaan. Het is natuurlijk kinderlijke taal waarin die hoogere opvatting der menschelijke taak hier wordt uitgedrukt, want wat voeren die heroën, die Godenzonen ten slotte uit, waartoe moet dat gevaarvolle leven hen leiden? Wij zien het aan dien zelfden Perseus. Nu verslaat hij Medusa, straks verlost hij Cassiopeaas dochter | |
| |
Andromeda, dan weder doodt hij een zeemonster: dat zijn de groote daden waarvoor die hoogere aanleg noodig was. Maar de zinrijke legende behelst toch een voorgevoel van hetgeen in latere tijden, in het christelijk Europa, algemeen als 's menschen ware adel beschouwd zal worden; daar, wij zeiden het, een weemoedigen tint zal verspreiden over de beste voortbrengselen van de nieuwere letterkunde, die den stijl van de klassieke rust en soberheid berooft en onder den invloed brengt van een wanhopig streven om het oneindige, dat de mensch vermoedt en hoopt, in menschelijke taal terug te geven. Wat ik met dat streven bedoel, kan ik duidelijk maken door eene opmerkelijke plaats uit de Politeia van Plato, het stuk waarvan ik hier vroeger den hoofdinhoud heb medegedeeld. Het heugt ons nog hoe bij Plato het zedelijk goede het licht is, waarin wij alle dingen moeten zien. Nu doet Socrates in dezen dialoog van Plato eene poging om dat zedelijk goede, dat geestelijk licht, dat in zijne opvatting zoo hoog staat, te beschrijven. Tot dien einde heeft hij vergeleken bij de zon, die niet slechts alles op deze aarde verlicht, maar aan alles wasdom en leven geeft. Evenzoo, aldus gaat Socrates voort, evenzoo kan men zeggen dat in de geestelijke wereld, alles van het zedelijk goede zijn aanzijn ontvangt. Doch, Socrates gevoelt het, die bepaling is nog te flaauw. Neen, zegt hij, het zedelijk goede is de essentie van al wat werkelijk is. Nog is Socrates niet te vrede. Het goede, hervat hij, is meer dan de essentie, het staat hooger dan de essentie in rang, in magt: het is als 't ware de essentie van de essentie. - Daarop schiet Glaukon, de man met wien hij spreekt, in de lach en roept eensklaps uit. Groote Goden, wat is dat voor onzin! ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordt Socrates, ‘maar het is uw schuld, waarom hebt gij mij ook verleid om deze zaak u uitte leggen.’
| |
| |
Is deze wending in het gesprek niet karakteristiek? Ziehier in een klassiek geschrift eene poging aangewend om het onuitsprekelijke terug te geven in menschelijke taal, maar de schrijver vraagt er om zoo te spreken terstond vergeving voor, en laat het zelf door een der personen van zijn dialoog voor onzin verklaren. Welnu, hetgeen de klassieken in hun rustigen, soberen stijl zich zoo hoogst zelden veroorlooven, wordt in de christelijke letterkunde aangetroffen te kust en te keur, en daarin komt het verschil van stijl het helderst aan den dag. Wat hier uitzondering is, wordt daar bijna regel. Is bij de klassieken de vorm altijd volmaakt geëvenredigd aan den inhoud, omdat hunne gedachten en gewaarwordingen de sfeer van het zuivermenschelijke niet te boven of te buiten gaan, in de letterkunde van het christelijk westen moet de stijl zoo goed mogelijk de hooge vlugt der gedachten, die zich boven de sfeer van het zuiver-menschelijke gedurig trachten te verheffen, bijhouden en de taal strekt dus niet zoo zeer om uit te drukken, dan wel om te laten raden en vermoeden wat er in het hoofd en in het hart der schrijvers is omgegaan.
Terwijl de klassieke litteratuur der oudheid op mij een indruk maakt alsof ik in de lente, te midden van een kalm landschap, den slag van de nachtegaal hoorde in het jonge groen, zoo geeft mij de letterkunde van het christelijk westen in hare verhevenste bladzijden vaak eene gewaarwording, die ik liefst vergelijk bij hetgeen soms gebeurt in de wereld der muziek.
Verplaatst u met mij in de concertzaal, aan een van welks uiteinden zich bevindt een goed gevuld orkest. Hoort! Door een klein aantal instrumenten wordt een eenvoudig thema afgespeeld. Daar wordt het opgevat door een grooter aantal; dat aantal groeit, breidt zich uit, weldra is het geheele orkest in arbeid; de toonen stijgen, de beweging wordt sneller, de trommen brullen, de bazuinen | |
| |
klinken, al hooger klimt het geluid, naauwelijks haalt gij meer adem, al uwe zenuwen zijn gespannen, nog één toon meer, nog één toon hooger en het schijnt u of gij reddeloos bezwijken zult.
Ik wil uit het ruime gebied der litteratuur enkele proeven mededeelen, die het ligt zou vallen te vermenigvuldigen. En reeds terstond zal Augustinus mij eene bladzijde leveren, waarop deze vergelijking met een orkest wel van toepassing is; het is die bladzijde waaraan Ary Scheffer misschien ten onregte zijne schilderij heeft ontleend. Het is namelijk de vraag of de schilderkunst voor zulke onderwerpen is berekend.
Ziehier de pagina die ik op het oog heb: De dag, zoo schrijft Augustinus in zijne Confessiones, de dag naderde, waarop mijne moeder dit leven zou verlaten; gij wist het, o God, maar wij wisten het nog niet. Door eene geheime bestiering van uwe Voorzienigheid, dat geloof ik ten minste, waren wij beiden, zij en ik alleen, liggende uit een venster, van waar men het uitzigt had op de zee. Wij spraken dan zamen met eene groote teederheid, vergetende al wat voorbij was en geheel vervuld van de toekomst der eeuwigheid; en wij poogden te gissen wat wel dat eeuwige leven van uwe heiligen mogt zijn, dat leven dat geen oog gezien, geen oor gehoord heeft. Onze harten gingen open, opdat iets van die oneindige zaligheid er in mogt vloeijen. Wij zeiden tot elkander dat de hoogste aardsche wellust daarbij niet te vergelijken moet zijn. En onze gedachten met geestdrift verheffende, stegen wij de maan, de starren, de zon, al het geschapene voorbij, om tot u te komen, o God; en onze gedachten stegen altijd hooger, U overdenkende, U lovende, U aanbiddende in alle Uwe werken, en zoo poogden wij te naderen tot die oneindige bron van liefde en licht die onuitputtelijk in U vloeit. Terwijl wij alzoo spraken over | |
| |
het eeuwige leven en er naar verlangden met onze geheele ziel, gevoelden wij dat wij het bijna bereikt hadden door eene plotselinge verheffing van ons gemoed; maar zij was kort van duur, wij daalden weêr, wij hoorden weêr het geluid van onze eigene woorden, en dat is het eenige dat ik thans terug kan geven.
Dit zeiden wij dan tot elkander: Als de stem der zinnelijkheid eens kon bedaren, als de schijngestalten der aarde konden verdwijnen, als de hemelen konden zwijgen, als ook onze ziel het stilzwijgen kon bewaren, als er allerwege heerschte eene diepe stilte, nadat alles ons gesproken had van Hem die alle dingen gemaakt heeft, en wij in die stilte dan eindelijk God zelven hoorden, niet door eenige menschelijke taal, niet door de stem van een engel, niet door de stem van den donder, niet in beelden en raadselen; als voorts die plotselinge zielsverheffing, die wij daar straks een oogenblik gevoelden, en waardoor wij aan ons zelven werden onttogen, als zij kon voortduren en zich bestendigen, ons medevoeren, ons dompelen kon in de innigste zaligheid, als dat oogenblik van onbelemmerde aanschouwing, waarnaar ons gemoed smacht, voor ons de blijvende toestand werd met een eindeloos verschiet, zou dan niet in vervulling zijn overgegaan dat woord: Gaat in, in de vreugde mijns Vaders?
Zoo spraken we, wel niet juist in diezelfde bewoordingen, maar Gij weet toch, o God, welk eene verachting wij voor de wereld en hare genoegens dien dag gevoelden.
Tot zoover Augustinus. Ziet gij dien Glaukon van daareven uit den dialoog met Socrates niet in de verte glimlachen? Wat dunkt u, wordt hier niet een geheel nieuwe toon aangeslagen? Ik herinner u nog eens aan het bekende spreekwoord: le style c'est I'homme, en dan zeker is het niet te verwonderen, dat waar de mensch zulk eene | |
| |
gewigtige verandering heeft ondergaan, en allerlei nieuwe denkbeelden en vooral nieuwe uitzigten heeft ontvangen, ook de vorm waarin hij zich uitdrukt een nieuwe gedaante vertoont. Zeker, met mij noemt gij deze bladzijde schoon; maar zij schittert door eene geheel andere schoonheid, als die ons trof in het fragment dat ik in het eerste gedeelte onzer beschouwing uit Plato's geschriften heb medegedeeld. Daar was alles sober, helder als kristal, doorzigtig; hier daarentegen zijn de uitdrukkingen op zich zelve naauwelijks tegen eene koele ontleding bestand. Mogt ik nog eens, met eene vergelijking uit de muzikale wereld mijne bedoeling ophelderen, ik zou zeggen: het is het onderscheid tusschen Haydn en Schumann.
Wij zijn zoo gewoon geraakt aan die overdragtelijke, min of meer mystieke wijze van spreken, dat wij ons er niet meer over verwonderen. Om al het zonderlinge van den nieuweren stijl te gevoelen moet men zich eerst een poos op het standpunt der klassieken verplaatsen. Eene derde proeve, na die van Paulus en Augustinus, zal u niet ongevallig zijn. Zoo heb ik voor mij eene bladzijde van Pascal, waarin hij de geestelijke wording tot een hooger leven beschrijft en ons van oogenblik tot oogenblik die nieuwe geboorte doet bijwonen. Daar lees ik: La première chose que Dieu inspire à l'âme qu'il daigne toucher véritablement, est une connaissance et une vue toute extraordinaire, par laquelle lâme considère les choses et elle même d'une facon toute nouvelle. Un Dieu qui daigne toucher l'âme, hebt gij de uitdrukking opgemerkt? Maar hooren wij verder: Cette nouvelle lumière lui donne de la crainte et lui apporte un trouble qui traverse le repos qu'elle trouvait dans les choses qui faisaient ses délices. Elle ne peut plus goûter avec tranquillité les objets qui la charmaient. Un scrupule continuel la combat dans cette puissance, et cette vue intérieure - weder eene geheele eigen- | |
| |
aardige uitdrukking, - cette vue intérieure ne lui fait plus trouver cette douceur accoutumée parmi les choses où elle s'abandonnait avec une pleine effusion du coeur. Dit is, gij zult het toegeven, volstrekt niet gezwollen of mystiek, en toch hoevele uitdrukkingen komen hier voor die zinnebeeldig en oneigenlijk zijn, en den stijl van die soberheid berooven die ons bij de klassieken treft. En bedenken wij nu dat Pascal tot die schrijvers behoort, die het meest op natuurlijkheid, op eenvoudigheid van taal hebben aangedrongen. Maar het baat niet, de meer of min overspannen zeggingswijzen komen gedurig en onwillekeurig onder zijne pen terug. Luisteren wij slechts: De straks aangehaalde zinsnede wordt voortgezet: L'âme considère les choses périssables comme périssantes et même déja péries; et à la vue certaine de l'anéantissement de tout ce qu'elle aime, elle s'effraie dans cette considération en voyant que chaque instant lui arrache la puissance de son bien et que ce qui lui est le plus cher s'écoule à tout moment et qu'enfin un jour certain viendra auquel elle se trouvera denuée de toutes les choses auxquelles elle avait mis son espérance. De sorte qu'elle comprend parfaitement que, son coeur ne s'étant attaché qu'à des choses fragiles et vaines, son âme doit se trouver seule et abandonnée au sortir de cette vie. Delà qu'elle commence à considérer comme un néant tout ce qui doit retourner dans le néant, le ciel, la terre, son corps, ses parents, ses amis, ses ennemis, les biens, la pauvreté, la disgrace, la prospérité, la santé, la maladie, la vie même. Enfin tout ce qui doit moins durer que son âme, est incapable de satisfaire le désir de son âme, qui recherche sérieusement à s'établir dans une félicité aussi durable qu'elle même.
Gij bemerkt het. Pascal graaft al dieper en dieper in de menschelijke ziel; even als Augustinus zijne gewaarwordingen al teederder en verfijnder maakte, zoo vreest Pascal | |
| |
evenmin de verschillende ontwikkelingsgraden van het inwendig leven met de hoogste naauwkeurigheid te beschrijven. Want nog zijn wij niet ten einde met de analyse van de ziel, que Dieu, zoo als Pascal zich uitdrukt, que Dieu daigne toucher véritablement. Wij hebben gehoord hoe ontevreden zij is met de wereld; il est constant que l'âme, étant immortelle, ne peut trouver sa félicité parmi des choses périssables qui lui seront ôtées à la mort, et quand elle y pense, elle entre dans une sainte confusion, et dans un étonnement qui lui porte un trouble bien salutaire.
Car -en ziet hoe de gedachte en dientengevolge ook de stijl zich langzamerhand verheft, - car elle comprend maintenant que les créatures ne peuvent pas être plus aimables que le créateur: la raison, aidée des lumières de la grâce, lui fait connaitre qu'il n'y a rien de plus aimable que Dieu et qu'il ne peut être ôté qu'à ceux qui le rejettent, puisque c'est le posséder que de le désirer et que le refuser c'est le perdre. Ainsi elle se réjouit d'avoir trouvé un bien qui ne peut pas lui être ravi tant qu'elle le désirera et qui n'a rien au-dessus de soi.
Et dans ses réflexions nouvelles elle entre dans la vue des grandeurs de son Créateur et dans des humiliations et des adorations profondes. Elle s'anéantit en sa présence, et ne pouvant former d'elle même une ideé assez basse, ni en concevoir une assez relevée de ce bien souverain, elle fait de nouveaux efforts pour se rabaisser jusqu'aux derniers abimes du néant, en considérant Dieu dans des immensités qu'elle multiplie. Enfin dans cette conception qui épuise ses forces, elle l'adore en silence, elle se considère comme sa vile et inutile créature et par ses respects l'adore et le bénit et voudrait à jamais le bénir et l'adorer.
Ik vraag u geen verschooning voor de lange aanhalingen; zij zijn hier onmisbaar en de eenige vraag is slechts of zij gepast zijn. En hoe zou ik er aan behoeven te twij- | |
| |
felen, daar zij hetgeen ik wilde aantoonen zoo duidelijk doen uitkomen, namelijk het worstelen der menschelijke taal met de verhevenheid, de oneindigheid der nieuwere aspiratiën, die wij aan den adem van het Christendom zijn verschuldigd?
Mij dunkt, een ander welbekend voorbeeld rijst u hier onwillekeurig voor den geest; het is de verhevene alleenspraak van Faust, die juist eindigt met de verklaring dat het hoogste, gelijk het thans door ons begrepen wordt, onder geen naam of woord kan worden gebragt. Gij herinnert het u: Gretchen, die Faust reeds de innigste liefde toedraagt, maakt zich ongerust over zijne godsdienstige gevoelens en moet tot elken prijs van hem weten hoe hij denkt over God en of hij wel aan een God gelooft. Zij heeft hem al verweten dat hij de heiligste sacramenten, ja misschien wel eert, maar er toch zeker niet naar verlangt, en dat hij althans sedert geruimen tijd niet ter biecht of naar de mis is geweest. Faust begint met op deze lastige vragen een ontwijkend antwoord te geven, en tracht Gretchen tevreden te stellen met allerlei algemeene verklaringen, maar zij laat zich niet om den tuin leiden.
Nu zou ik u hetgeen verder volgt niet aanhalen, indien wij in de alleenspraak van Faust niet de geloofsbelijdenis van Goethe zelven mogten zien, van Goethe, die aan de spitse der westersche beschaving en zelf uitnemend stilist, zich niet ontzien heeft, de hoogste godsdienstige gewaarwordingen uit te drukken op eene wijze, waarvan Glaukon, die vriend van Socrates in den dialoog van Plato, ongetwijfeld glimlachend zou uitgeroepen hebben: ‘Wel groote Apollo, wat vertelt gij mij daar!’
Gretchen vraagt dan aan Faust: Glaubst du an Gott? Mein Liebchen, antwoordt hij, wer darf sagen: ich glaub' an Gott? Magst Priester oder Weise fragen, und ihre Antwort scheint nur Spott über den Frager zu sein. So, (vraagt | |
| |
Gretchen slim genoeg) so glaubst du nicht? En daarop volgt de bedoelde alleenspraak. Het is Faust die spreekt: Mishör, mich nicht, du holdes Angesicht! Wer darf ihn kennen? und wer bekennen: Ich glaub ihn. Wer empfinden Und sich unterwinden Zu sagen: ich glaub ihn nicht? Der Allumfasser, der Allerhalter, fasst und erhält er nicht, Dich, mich, sich selbst? Wölbt nicht der Himmel sich dadroben? Liegt die Erde nicht hierunten fest? Und steigen, freundlich blickend, Ewige Sterne nicht herauf? Schau ich nicht Aug' in Auge dir, Und drängt nicht alles Nach Haupt und Herzen dir? Und webt in ewigem Geheimniss Unsichtbar sichtbar neben dir? Erfüll' davon dein Herz so grosz es ist, Und wenn du ganz in dem Gefiihle selig bist, Nenn es dann wie du willst, Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott! Ich habe keinen Namen Dafür! Gefühl ist Alles; Name ist Schall und Rauch, Umnebelnd Himmelsgluth.’
Zou Glaukon niet geglimlacht hebben, zou hij Goethe niet in de rede zijn gevallen gelijk hij weleer Socrates deed? En toch, heeft de dichter wel ongelijk? Treffender bladzijde is er naauwelijks aan te halen om te bewijzen, hoe in de nieuwere letterkunde de taal vooral dienen moet om de hoogste gedachten en gewaarwordingen niet zoozeer uit te drukken als wel te doen vermoeden. Zoo zien wij ook bij den meest klassieken der nieuwere schrijvers, want zoo mogen wij Goethe noemen, het klassieke schoonheidsideaal ons ontglippen, dat aan de volkomene evenredigheid tusschen inhoud en vorm wordt gekend. Ik weet niet of dat klassieke schoonheidsideaal wel door iemand keuriger of meer naar waarheid is beschreven dan door Vinet, als hij zegt: ‘L'oeuvre d'art doit être comme une lampe d'albâtre dont la matière est pure et belle. L'idée de la beauté brüle au dedans comme une flamme et éclaire le dehors. II faut que cette forme soit | |
| |
travaillée, qu'il n'y ait pas une saillie, pas un point qui reste dans l'ombre et fasse obstacle au passage de la lumière; il faut que la matière soit transparente et l'esprit vif, que de toutes parts elle laisse passer et se répandre à travers sa substance la flamme divine qui brûle au dedans.’ Volmaakt juist en verwonderlijk schoon uitgedrukt, maar bij hoeveel kunstwerken uit den nieuweren tijd, vooral als wij ons bij het litterarisch gebied bepalen, is de vorm gelijk aan fijn bewerkt maagdelijk albast dat overal het schijnsel van de vlam laat doorstralen? De vorm is hier veeleer gelijk aan de zonderlinge papieren bus waaruit de vuurpijl te voorschijn schiet. Doch wij zullen er ons niet over beklagen. Is die klassieke volkomenheid in den vorm verdwenen, het is wel beschouwd geen verlies.
Het bleek ons reeds: de volkomenheid in den vorm ging met zekere beperktheid gepaard. Als wij de kunstvormen waarvan de klassieke oudheid zich bediende, bij de tegenwoordige vergelijken, dan denk ik onwillekeurig aan een ander verschil, dat wij dagelijks voor ons zien, of juister gezegd, het verschil tusschen het klassieke en het tegenwoordige zou ik met het penseel kunnen teruggeven in eene voorstelling, die geheel aan de werkelijkheid zou zijn ontleend. Ik zou een jongen vader willen teekenen met zijn tweejarig kind op de knieën. Dat kind is de klassieke schoonheid; die vader stelt het tegenwoordige voor. Ziet welk een onderscheid tusschen die beide. Bij het kind is alles even poezel en zacht en afgerond, nergens een hoek of een scherpe lijn; wat dat klein en lief gelaat of dat open helder blaauw oog u eigenlijk zegt weet gij niet, maar het geheel is zoo aanvallig, dat gij uw blik er niet van af kunt houden. Is die stamelende taal zoo bijzonder interessant? Gij weet het wederom niet, maar gij luistert en niets boeit u zoo. Want alles, gelaat, lichaamsvorm, | |
| |
beweging, gebaren, alles is even aantrekkelijk. En daar naast ziet gij het gelaat van den jongen vader. Wat verschil. De gedachte aan bevalligheid komt u hier zelfs min of meer belachelijk voor, of liever zij komt niet bij u op; maar de scherpe lijnen van dat gelaat, maarde gemakkelijkheid waarmede nu en dan het voorhoofd zich reeds rimpelt, maar die mijmerende oogen die altijd schijnen iets te zoeken en op iets te zinnen, dat alles - ik denk mij bijvoorbeeld een kop, zooals dien van den Faust in de verzameling van eenen geachten stadgenoot, waarvan thans de gravure en zelfs de photographie overal te zien is - dat alles, zeg ik, maakt u een indruk die u doet uitroepen: schoon, zeer schoon. En als men u nu eens vroeg: wat is schooner, dat ronde kindergezigtjen of dat ontwikkelde mannenhoofd, dan zoudt gij immers waarlijk niet weten wat te kiezen, maar zeker zou het niet bij u opkomen om te wenschen, dat dat Faustengezigt weer op eens door plotselinge gedaanteverwisseling in dat ronde appeltjen veranderd werd.
Gij hebt den zin van mijne gelijkenis begrepen. De ontwikkeling van de menschheid in haar geheel staat volkomen gelijk met de ontwikkeling van iederen individueelen mensch. De kindsheid van ons geslacht, dat was de tijd der naakte en bevallige vormen. Bij het kind vraagt gij niet wat dat gezigtjen uitdrukt; neen, vorm en wezen is daar een; dat ronde, dat zachte, dat is de ziel, de Engelenziel zooals zij versch gekomen is uit de handen van haar Schepper. Doch de kindsheid van ons geslacht is verdwenen. En nu vraagt gij andere vormen, nu wilt gij het wel der menschheid aanzien dat zij geleden heeft en gedacht, dat haar lach zoo gul en haar oog zoo helder niet meer is, dat zij een verleden heeft, dat voortaan mederekent. Neen, de vrolijke kleuren der lente verlangt gij niet meer bij het aanschouwen der prachtige najaars- | |
| |
tinten, waarin leven en sterven, vreugde en weemoed zoo aandoenlijk dooreen zijn gemengd.
Twee dichters staan mij voor den geest, die het verschil tusschen het klassieke en het nieuwere zoo kernachtig en schoon vertegenwoordigen, twee meesters van het lierdicht; de een leefde weinige jaren voor Christus te Rome, de ander was onze tijdgenoot. Ik bedoel Horatius en Alfred de Musset. Met eene aanhaling uit deze beide dichters stap ik van dit gedeelte van mijn onderwerp af, dat dan genoegzaam is toegelicht.
Op den stroom van het leven, zoo zingt de latijnsche dichter in de tiende van het tweede boek zijner oden, op den stroom van het leven, o Licinius, moet gij evenmin de gevaren van de open zee trotseeren, als door te groote vrees voor stormen al te digt bij het strand houden, waar de klippen u wachten. Die de gulden middelmatigheid liefheeft, woont noch in ellende noch in eene pracht, die den nijd van anderen gaande maakt. De hooge pijnboom wordt het meest door de winden geteisterd, hooge torens vallen met het zwaarste geweld, in de toppen der bergen slaat de bliksem. Een goed gestemd gemoed hoopt in ellende, en vreest bij voorspoed eene verandering van lot. Jupiter doet beurtelings den somberen winter naderen en wijken. Hebben wij het heden te kwaad, het zal niet altoos zoo blijven. Betoon u krachtig en moedig in de moeielijkheden en blaast er een al te gunstig koeltje, wees dan verstandig en haal de zeilen wat in.
Zoo zingt Horatius; ziet welk een rustige opvatting van het leven. Wat een behagelijk Epicurisme; het is als of Alfred de Musset er op zinspeelt als hij in zijne Poësies Nouvelles zingt:
Tant que mon faible coeur, encor plein de jeunesse,
A ses illusions n'aura pas dit adieu,
Je voudrais m'en tenir à l'antique sagesse,
Qui du sobre Epicure a fait un demi-dieu.
| |
| |
Je voudrais vivre, aimer, m'accoutumer aux hommes,
Chercher un peu de joie et n'y pas trop compter,
Faire ce qu'on a fait, être ce que nous sommes
Et regarder le ciel sans m'en inquiéter.
De dichter begint dus met hetzelfde te willen wat Horatius, gelijk wij hoorden, Licinius aanraadt. Hij drukt het zoo uitstekend uit: je voudrais être ce que nous sommes, d.i. niet verder zien, niet hooger begeeren, dan het den beperkten mensch vergund is. Maar zal het hem gelukken die horatiaansche levenswijsheid in beoefening te brengen? Neen, zegt de Musset:
Je ne puis - en letten wij nu wel op het volgende:
malgré moi, l'infini me tourmente;
Je n'y saurais songer sans crainte et sans espoir
Et quoiqu'on en ait dit, ma raison s'épouvante
De ne pas le comprendre et pourtant de le voir.
Qu'est-ce done que cc monde et qu'y venons nous faire
Si, pour qu'on vive en paix, il faut voiler les cieux?
Passer comme un troupeau les yeux fixés à terre
Et renier le reste, est-ee donc être heureux?
Non c'est cesser d'être homme et dégrader son âme:
Dans la création le hasard m'a jeté
Heureux ou malheureux; je suis né d'une femme
Et je ne puis m'enfuir hors de l'humanité.
Je me résigne donc et, puisque la matière
Me laisse dans le coeur un désir plein d'effroi,
Mes genoux fléchiront: je veux croire et j'espère.
Que vais-je devenir et que veut-on de moi?
Si mon coeur, fatigué du rève qui I'obsède,
À la réalité revient pour s'assouvir,
Au fond des vains plaisirs que j'appelle à mon aide
Je trouve un tel dégoùt que je me sens mourir.
Aux jours même où parfois la pensée est impie,
Où I'on voudrait nier pour cesser de douter,
Quand je posséderais tout ce qu'en cette vie
Dans ses vastes désirs I'homme peut convoiter;
Donnez moi le pouvoir, la santé, la richesse,
L'amour même, I'amour, le seul bien d'ici bas;
| |
| |
Que la blonde Astarté, qu'idolâtrait la Grèce
De ses lies d'azur sorte en m'ouvrant les bras,
Quand Horace, Lucrèce et le vieil Epicure,
Assis à mes côtés, m'appelleraient heureux,
Et quand ces grands amants de I'antique nature
Me chanteraient la joie et le mépris des dieux,
Je leur dirais à tous: ‘Quoique nous puissions faire,
Je souffre, il est trop tard; le monde s'est fait creux;
Une immense espérance a traversé la terre;
Malgré nous vers le ciel il faut lever les yeux.’
Onsterfelijke regels en die, naar het mij voorkomt, volkomen aanduiden wat het resultaat is der nieuwere beschaving. Voor hem die nadenkt en gevoelt blijft er niets anders over dan dit: Je souffre, il est trop tard. Maar ook tevens dit andere: eene groote verwachting heeft haar lichtspoor op de aarde nagelaten, ondanks ons zelven moeten wij het oog wenden naar den Hoogen.
Gij glimlacht welligt over hel naast elkander plaatsen van zoo vreemdsoortige namen. Ik ben begonnen met Paulus, ik wees u daarna op Augustinus, wij luisterden toen naar Pascal, naar Goethe en in de laatste plaats naar de Musset, maar verwondert er u niet over. Zij allen behooren ieder op hunne wijze tot de aristocratie der geesten in het christelijk westen; zij zijn allen meesters van de menschelijke taal. Bij al hun onderling verschil kenmerkt zich deze aristocratie door éen karaktertrek, en dien karaktertrek trachtte ik u te doen gevoelen.
Het is de weemoed, geboren uit een gevoel van eene innerlijke tegenstrijdigheid, die het wezen schijnt uit te maken van onze natuur. En nu, zoekt mij een groot schrijver, dichter, wijsgeer of redenaar, op wiens palet de kleur van dien weemoed ontbreekt, of aan de snaren van wiens lier geen nagalm blijft hangen van dat strijdlied, dat ik u bij het begin uit den brief van Paulus heb voorgelezen. Ik ga nog verder. Wie, (vooral in onzen tijd) wie boeit de menigte, wie doet allen luisteren, wie kan dat stoute woord | |
| |
spreken, door een der eerste stylisten van deze eeuw gezegd: Ce que quelques-uns d'entre vous ne veulent pas écouter aujourd'hui, dix-mille le liront demain; wie, in één woord, ziet zijne geschriften verslonden zoo als Heine, zoo als de Musset, zoo als Hugo, zoo als Renan, of ten onzent zoo als de Génestet, om van de levenden te zwijgen, wie anders dan hij, die het onbevredigd, het sceptische van onzen geest, het best onder woorden brengt, die het krachtigst weet terug te geven, dat vele schemerlicht waarin wij hier beneden rondwandelen en waarvan de Musset zeide: Nous en voyons trop ou trop peu? In één woord, wie anders dan hij die op den een of den anderen toon ons het lied van Schiller herhalen kan:
Auch ich war in Arkadiën geboren
An meiner Wiege Freude zugeschworen;
Auch ich war in Arkadiën geboren,
Doch Thränen gab der kurze Lenz mir nur.
Er behoort niet veel nadenken toe om tot de slotsom te geraken, dat wij altijd verpligt zijn het oog naar de oudheid te wenden, wanneer het ons om het vinden van waarachtige oorspronkelijkheid en van de schepping van een nieuw genre te doen was. In de letterkunde der latere tijden hebben wij niets gevonden, dat aan de oudheid onbekend was gebleven; op letterkundig gebied is er geen Amerika ontdekt, waarvan Grieken en Romeinen nog nooit hadden vernomen. Doch dat was niet ons eenig resultaat. Wel beschouwd hebben wij, als wij terugzien op den afgelegden weg, twee lijnen voor ons, eene dalende lijn en eene opklimmende M.a.w. de oorspronkelijkheid hebben wij zien afnemen en daarmede de frischheid; het wijsgeerig denken, de reflectie hebben wij zien toenemen, en daarmede weemoed en diepte. Oorspronkelijkheid hebben wij zien afnemen. Inderdaad! kiest den | |
| |
beroemdsten letterkundigen naam dien gij wilt uit de nieuwere tijden, gij moogt hem uitwisschen uit de jaarboeken der geschiedenis en gij zult geen enkel letterkundig genre er bij verliezen; maar laat Homerus verdwijnen en gij mist het Epos; denkt u Aeschylus weg en de tragedie blijft u onbekend; laat Plato nooit gesproken hebben en naar het ideaal van den dialoogvorm zult gij vruchteloos zoeken. Ook hier gaat het met de ontwikkeling der menschheid gelijk met die van den individueelen mensch. Aan de ontwikkeling van onze eerste levensjaren zijn de vorderingen die wij op later leeftijd maken volstrekt niet evenredig. Ja, voor velen is de tijd van ontwikkeling met de jongelingsjaren bijna voor goed gesloten.
Doch wat is dit te zeggen. Als het waar is dat de oorspronkelijkheid afneemt, dat er na de oudheid op letterkundig gebied niets nieuws meer werd ontdekt, - en hoe zou men het kunnen tegenspreken, - moet daar dan uit worden afgeleid dat de menschheid of stil staat of mogelijk wel zich op een weg van achteruitgang bevindt? Is de slotsom van onze beschouwingen deze, dat wij vertwijfelen moeten aan de toekomst van ons geslacht en eenvoudig moeten teeren op den arbeid onzer voorvaderen, zonder hunnen rijkdom zelfstandig te kunnen vermeederen?
Ik zou verkeerd verstaan worden, indien men mij deze bedoeling toeschreef. Integendeel, zij ligt zoover van mijn geest dat ik juist in dat gemis van oorspronkelijkheid, van scheppen, de kracht, een der edelste vorderingen zie van ons geslacht, een der onmisbare voorwaarden namelijk waarop het de grootsche taak kan vervullen, die voortaan de inspanning van al onze krachten eischt.
Ik verklaar mij nader. Bij de groote vraag of de menschheid vooruitgaat ja dan neen, moet wel in het oog gehouden worden, wat zoo vaak verwaarloosd wordt, het vaststellen namelijk van den maatstaf waaraan wij dien vooruit- | |
| |
gang zullen beoordeelen. Zullen wij dien maatstaf zoeken in de waarde der dingen die de mensch tot stand brengt, of in de inspanning die hij zich daarbij getroost? Mij dunkt, het mag alleen zijn in het laatste, en wat ik daarmede bedoel, helder ik u door een voorbeeld op.
Wat heeft meer waarde: het vermogen van te spreken, of het vermogen van eene vreemde taal aan te leeren? Het eerste natuurlijk. Gesteld nu dat wij in de waarde van hetgeen wij tot stand brengen den maatstaf zochten, waarmede wij de hoogte beoordeelen die onze geest heeft bereikt, dan zouden wij tot het besluit moeten komen dat een kind van twee jaar hooger staat dan een man die op zijn dertigste jaar bijv. het chineesch leert; want oefent het kind het vermogen van te spreken uit, de volwassen man oefent slechts zijn geheugen. Gij gevoelt het, dit leidt ons tot het ongerijmde. Voorzeker, antwoorden wij, als het kind voor het eerst zekere verstaanbare geluiden voortbrengt, onderstelt dit in hem eene oorspronkelijkheid, eene scheppende kracht die zeer groot is, maar wij zeggen daarom niet dat het kind zoo bijzonder hoog is ontwikkeld, want wij weten dat hem dit verbazingwekkende niet de minste inspanning, niet het minste nadenken heeft gekost. Ontmoeten wij daarentegen een taalgeleerde, dan zullen wij, als het te pas komt, toegeven dat hij in oorspronkelijkheid bij het kind achterstaat; hij heeft al zijne wijsheid uit de boeken getrokken; maar zult gij een oogenblik twijfelen of hij, sedert die oorspronkelijkheid en de scheppende kracht der kinderjaren hem verliet, inderdaad vooruit is gegaan? En waarom twijfelt gij er niet aan? Omdat gij weet dat hij alles wat hij sedert verkregen heeft aan eigen vlijt en inspanning heeft te danken. Trekken wij nu ons besluit. Het verdwijnen van scheppende kracht en oorspronkelijkheid pleit slechts in schijn voor een achteruitgang van | |
| |
ons geslacht. Inderdaad mag veeleer het tegendeel er uit worden afgeleid, daar de geschiedenis leert dat deze beide eigenschappen daar het meest worden aangetroffen waar de volken nog op een kinderlijken trap van ontwikkeling staan. - De maatstaf waarmede wij den vooruitgang der menschheid beoordeelden, is dus uitsluitend te zoeken in de inspanning die de menschelijke geest zich getroost. Neemt die inspanning toe en wel met dien verstande dat er hoe langer hoe meer vermogens van den geest door ons worden gebruikt, dan is er ook vooruitgang.
Mogen wij nu dien maatstaf aanwenden, dan is de uitkomst zeker bevredigend. Wat deert het ons dat wij geene nieuwe dichtsoort kunnen voortbrengen of geen Epos kunnen ontwerpen, dat het homerisch Epos in schoonheid overtreft? Ik zie niet in dat wij met eene nieuwe dichtsoort of met een schooner Epos inderdaad iets verder zouden zijn en onzen geestelijken schat vermeerderd zouden hebben. Maar wel mogen wij op vermeerdering van rijkdom bogen, nu wij beter dan de voorgeslachten de dichtsoorten van allerlei volken kunnen bestudeeren, onderling vergelijken en beoordeelen kunnen. Wie onzer gevoelt de minste aandrift om Homerus te evenaren? Maar wel achten wij ons gelukkig dat wij Homerus begrijpen, zijne schoonheden kunnen aantoonen, zijne gebreken kunnen opsporen en zelfs door taalstudie en scherpzinnigheid de echtheid of onechtheid kunnen bepalen van de zangen die onder zijn naam zijn vereenigd. Wilt gij een ander voorbeeld? Wij gevoelen niet den minsten eerbied voor die duizenden van menschen, die al voortpratende, de eeuwen door, de fransche taal hebben gemaakt tot hetgeen zij nu is; maar wel nemen wij met bewondering het werk in handen, waarvan ons onlangs de eerste afleveringen werden aangeboden, het werk van Littré, die ons een beredeneerde Dictionnaire belooft te geven van | |
| |
de fransche taal, waarin met eene onbegrijpelijke geleerdheid de oorsprong en de geschiedenis van ieder woord beschreven wordt. En toch behoort tot het eerste meer scheppende kracht dan tot het laatste. Klaagt men derhalve over het verdwijnen van naïveteit en poëzie, het is een ijdele klagt; wie kan naar het bezit daarvan ernstig verlangen? Wij hebben andere en betere goederen, die wij tegen den rijkdom van de voorgeslachten niet verruilen en die door ons op altijd hooger prijs moeten worden gesteld. Zij zijn vooral drie in getal. Het is wetenschap; het is praktisch toegepaste wetenschap of industrie; het is theoretisch toegepaste wetenschap of kritiek.
Wetenschap, industrie en kritiek! Wat waren zij in de oudheid, wat waren zij in de middeneeuwen? Wat, althans vergeleken bij de hooge vlugt, die ze thans kenmerkt; en die hooge vlugt, welk eene inspanning van den geest en het verstandig gebruik van hoeveel vermogens van den geest onderstelt zij niet! Ik zal mij niet opwerpen tot een lofredenaar der wetenschap; hare lofrede behoort niet hier ter plaatse. Ik zal de bazuin niet steken ter eere der industrie; hare overwinningen zijn allerwege; hare zegeteekenen, heft uwe oogen slechts op en ge aanschouwt ze overal; maar ongepast kan niet zijn deze mijne litterarisch-kritische beschouwing nu eindelijk te besluiten met de korte aanwijzing van de mate waarin de vooruitgang der nieuwe tijden juist blijken kan uit de opvatting en de methode der kritiek.
Hel is niet te stout gesproken, wanneer wij de tegenwoordige opvatting van de werkzaamheid en de roeping der kritiek een kind van onze eeuw noemen en beweren, dat deze moeder aan dit haar kind de hoogste eer beleeft. Er was een tijd, en die tijd ligt nog zoo ver niet achter ons, toen men zich slechts een zeer gebrekkig denkbeeld vormde van de uitoefening eener volkomen onpartijdige kritiek. Zoo viel het, om slechts iets te noemen, den Pro- | |
| |
testant moeielijk het goede in het Katholicisme te waardeeren en omgekeerd hield de Katholiek vaak het oog gesloten voor ware verdiensten op Protestantsch gebied. Zoo achtte de opregte vaderlander het bijna ongeoorloofd vruchten van vreemden bodem te prijzen boven die van eigen grond. Zoo eindelijk zag men zelden den aanhanger van het romantieke de schoonheden der klassieken opregt bewonderen, terwijl omgekeerd de vriend van het klassieke van de fraaiheden van het romantisme niet hooren wilde. In één woord, de kritiek meende altijd partij te moeten kiezen, nam eens voor goed haar standpunt in, loofde onvoorwaardelijk, keurde af zonder eenig voorbehoud en zag overal scherp geteekende grenslijnen tusschen het ware en het valsche, het schoone en het leelijke, evenzeer als tusschen goed en kwaad. Hetgeen de kritiek beoordeelen zou, moest dus telkens geregeld in een dezer beide categoriën worden geplaatst.
Dat was de partijdigheid der kritiek. Nu geloof ik dat de ontwikkeling van den menschelijken geest dan eerst haar toppunt bereikt, wanneer zij deze partijdigheid geheel te boven komt. Daartoe heeft onze tijd eene belangrijke schrede voorwaarts gedaan. Gij hebt het, naar ik vertrouw, ook uit deze mijne beschouwingen kunnen bespeuren, die, naar mijne bedoeling althans, geheel in den geest van onzen tijd werden gehouden. Wij hebben te zamen ons oog laten gaan over velerlei onderwerpen; kunstprodukten, zedelijke toestanden en karakters hebben wij te zamen gadegeslagen. Welnu, hebben wij ons daarbij op protestantsch of roomsch, op romantisch of klassiek, op vaderlandsch of op een niet vaderlandsch standpunt geplaatst? Het kon niet bij ons opkomen, dit te doen en waarom niet? Omdat wij, dank zij den geest van onzen tijd, een hooger standpunt kennen, van onverschilligheid en van vooringenomenheid evenzeer afkeerig, dat zich | |
| |
boven die altijd beperkte standpunten verheft; het is het breede standpunt der onpartijdige kritiek; van die kritiek, die de werkelijkheid in al haren omvang als een groot geheel beschouwt, waar alles op zijne plaats is, waar alles een gelijk regt van bestaan heeft en die het als hare eenige taak beschouwt, aan alles zijne plaats aan te wijzen, die het toekomt in het groot geheel, dat is: gelijk God nu eens heeft gewild dat het zou zijn. Die onpartijdigheid, waaraan wij van harte op ieder gebied des levens de volkomenste zegepraal toewenschen: reeds vroeger, het was in ons stuk over Shakespeare, noemden wij ze verdraagzaamheid; men stelde ons toen voor ze liever humaniteit te heeten; over de benaming zullen wij niet twisten als de zaak zelve maar zegeviert. Maar daartoe moet wegvallen iedere bekrompenheid, ieder beoordeelen van de werkelijkheid van uit ons eigen subjectief standpunt, iedere aanspraak op het bezit van absolute waarheid, die het immers geen sterveling gegeven is te bezitten. Daartoe moet de gezindheid algemeen worden om liever te begrijpen en te verklaren dan te oordeelen. Daartoe moet deze leus ieders leuze worden: alles is betrekkelijk, alle grenslijnen zijn willekeurig conventioneel. Daartoe moet bovenal onze blik worden verruimd. Want hoe grooter aantal van zaken, van toestanden, van karakters wij overzien, hoe minder partijdig wij zullen oordeelen, hoe minder wij zullen dweepen, ja maar ook hoe minder wij zullen toornen, hoe minder wij zullen bejammeren, en hoe minder wij zullen bespotten. Tout savoir c'est tout pardonner, - dit geldt op zedelijk gebied; op letterkundig gebied geldt het evenzeer, ja op welk gebied zou het niet gelden. Daar rust op ons allen de pligt om aan de magt der onkunde ons te ontwringen en naar onzen stand en de mate onzer geestvermogens den schat onzer kennis dagelijks uit te breiden. Kennis, kennis, dat is, als zij met oodmoed en liefde | |
| |
gepaard gaat, in waarheid de verlossende magt die de boeien slaakt van dwaling, van onverdraagzaamheid, van aardschgezindheid, van lagere hartstogten, van onverstandigen ijver, van overprikkeldgevoel, van overlevering en vooroordeel, die vijandige magten, die vreeselijke dwingelanden die nog zoo onbelemmerd allerwege den scepter zwaaijen en datheirleger van ongerijmdheden tot trawanten hebben, waarvan volgens sommigen de wereld nog altijd overvloeit. En die kennis, zij is evenzeer de bron van de beste vreugde, want naar gelang onze kennis zich uitbreidt, gaan onze oogen open voor de aanschouwing van het Al, d.i. voor de aanschouwing van de geheele ongedeelde werkelijkheid, die juist in haar geheel de openbaring moet zijn van de hoogste wijsheid en de hoogste liefde, eenewijsheid en liefde die wij dagelijks meer gewaar worden, naarmate wij de dingen leeren kennen in onderlingen zamenhang en verband.
Troostrijk is de gedachte dat wij, door eeuwen van strijd blinde partijdrift en godsdiensthaat henen, eindelijk dat standpunt der onpartijdige kritiek, of zoo men wil der ware humaniteit hebben veroverd, dat op een reeds aanvankelijk rijke wetenschap gegrond en gedurige uitbreiding van wetenschap met aandrang eischende, er zich ijverig op toelegt niet zoozeer om alles te beoordeelen, als wel veelmeer om alles te verklaren. Het is waar: dat standpunt wordt nog slechts door weinigen ingenomen en ook door deze weinigen nog lang niet altijd met onwankelbare getrouwheid; en hoe zou het ook door velen worden gehuldigd, daar het tot onmisbare voorwaarde heeft: zedelijke zoowel als verstandelijke meerderheid; maar toch het moet dagelijks nieuwe aanhangers winnen, nu het eens zoo helder en welsprekend door zoovele uitstekende woordvoerders werd aangekondigd en verdedigd.
Doch neen, het heeft deze verdediging zelfs niet noodig, | |
| |
het brengt zijne eigene aanbeveling met zich. Wat waarde heeft het leven, als het in allerlei nietigheden wordt verbeuzeld; wat nutten ons de jaren die daarheen vlieden als eene gedachte, als zij geen mijlpalen zijn op den weg van een gedurigen vooruitgang; wat baat ons de hoogere bestemming onzer natuur, als wij ons tot slaven maken van partijbelang, van vooroordeel en bijgeloof, of insluimeren met eene traagheid van geest, die weldra in verslapping en verkwijning van den geest eindigen moet?
Het standpunt der onpartijdige kritiek heeft ons, zoo wij het tot het onze maken, betere dingen te belooven, in onzen tijd niet het minst. Het heiligdom der kennis is thans voor ieder ontsloten. Ook hier heerschen geen privilegiën, ook hier regeert geen bevoorregte kaste meer. Ziet, het is waarlijk goed te leven. ledere wetenschap wordt gepopulariseerd; hare schoonste vruchten zijn reeds voor allen toegankelijk gemaakt. Uitnemende overzettingen maken zelfs van de studie der oude talen niet langer een onmisbaar vereischte voor hoogere geestesbeschaving. Natuurwetenschap, geschiedenis, ja wijsbegeerte zelfs, zij worden in zulk een aantrekkelijk gewaad gestoken, dat het waarlijk meer inspanning kost ze onverschillig voorbijtegaan dan ze vlijtig te beoefenen. De onafhankelijke kritiek heeft alles met haar tooverstaf aangeraakt en alles is belangrijk geworden. Strekt de handen slechts uit, schudt aan den boom der kennis waar gij wilt, de gouden vruchten vallen u reeds in den schoot.
Doch ik houd eene pleitrede voor hetgeen onder ons geen aanbeveling meer behoeft. Reden genoeg om hier afscheid te nemen van de lezers van de Kunstkronijk.
1863.
|
|