| |
| |
| |
Omtrekken.
I.
De vrouw van Max.
Dat hij ooit verlangen zou stad en hoogeschool te verlaten, had Prof. Paul Max in 1790, toen hij zich te Jena vestigde, zeker niet waarschijnlijk genoemd. Zijne kinderen jongelingsjaren had hij daar gesleten, als kweekeling van de Broedergemeente, als student aan de universiteit; en hij behoorde tot die karakters, die behoefte hebben aan herinneringen. Aan die behoefte voldeed Jena alleen, daar hij, vroeg wees, nooit met de verbeelding naar het ouderlijk huis te Leipzig kon terugkeeren. Wat aan zijn komen op de hernhuttersche school vooraf was gegaan, lag voor hem in nevelen. Onder de leiding der Broeders was zijn bewust leven begonnen. Zij waren vaders voor hem geweest; en hij bleef zijn leven door beseffen, wat hij hun voor zijn gemoed verschuldigd was.
| |
I.
Niet terstond, zelfs niet spoedig, had hij hun invloed ondervonden. Zijn geest, redeneerend reeds op kinderlijken leeftijd, had zich eerst verzet. Als knaap van zeventien jaren, ontwikkeld en aan nadenken gewoon, had hij vaak 's nachts wakker gelegen, filosofeerende over de vraag of hij gelijken moest op de Hernhutters, inzonderheid op broeder Gottlieb, of blijven kon die hij was. Want het scheen hem, dat er eene keus moest geschieden. ‘Broeder
| |
| |
Gottlieb, zoo liepen zijne overleggingen, beziet alles uit het oogpunt van het gevoel. Hij schijnt er minder om te geven, of ik knap, dan of ik vroom en beminnelijk word. Toen hij ons de vlucht van Jakob II uit Engeland verhaalde, sprak hij alleen over het treurige van huis en vaderland te verlaten. Toen hij over Judas preekte, heeft hij ons bijna aan het weenen gebracht, zooveel medelijden boezemde hij ons in voor iemand, die, na met Jezus te hebben omgegaan, tot zulk een ontzettende misdaad gekomen was. Met groote ingenomenheid pleegt hij ons de geschiedenis mede te deelen van dien knaap die uit liefde eene onwaarheid zeide, immers, onschuldig, zichzelven kwam aangeven, om zoodoende den schuldige de straf te doen ontgaan. Heeft broeder Gottlieb nu in dit een en ander gelijk of niet? Die koning Jakob was toch een laaghartig onderdrukker van de gewetensvrijheid, een man, die de wreedste handlangers in zijn dienst hield; hij heeft loon naar werken ontvangen. Judas vind ik een persoon, om zich met diepe verontwaardiging van af te wenden, om door het strengste vonnis getroffen te worden; en wat dien knaap aangaat, als iedereen zoo handelde, zou alle rechtvaardigheid in de wereld spoedig ophouden, ja zou alle denkbeeld van recht verdwijnen. Wij zouden nooit meer den zegen op de deugd, den vloek op de misdaad zien volgen. Dat kan toch niet. Broeder Gottlieb zegt, dat alles kan, dat alles mogelijk is bij God, juist omdat God liefde is. Maar ik geloof, dat men alles beoordeelen moet in de wereld, niet naar de gewaarwordingen die daarbij in ons wakker worden, neen, veeleer naar vaste begrippen en beginselen. Daarvoor heeft de mensch zijn verstand ontvangen. Het verstand is in ons de rechter van de wereld. Kennis is richten, is verdeden van de dingen in klassen die vaste opschriften dragen: waar en niet waar, goed en slecht, schoon en leelijk. Een rechter
| |
| |
kan zichniet ophouden met gemoedsbewegingen. Is kennis nu het eenige doel waarvoor het de moeite loont te leven, dan geloof ik niet, dat ik, door broeder Gottlieb te volgen, veel verder zou komen.’
Dat was aanvankelijk zijne slotsom geweest.
Nu kan men niet beweren, dat de Hernhutters er ooit bij Max in geslaagd zijn, - en hoe zou het hun of iemand ter wereld ook mogelijk zijn geweest? - het overwegend verstandelijke van zijn aanleg weg te nemen. ‘Kennis het eenige doel, waarvoor het de moeite loont te leven’, niemand kan zulk een beginsel als jongeling straffeloos uitspreken, dat is, zonder zijn verder bestaan door die overtuiging gekleurd te zien. Toch meende Max, op later leeftijd, aan de Hernhutters verplichting te hebben. Hij bedroog zich niet, indien men althans iemand danken kan ook voor hetgeen hij ons onwillekeurig gegeven heeft. Ziehier waarvoor hij hun dank wist: De studie van Max was en bleef de Geschiedenis.
Nu had hij bij de Hernhutters waargenomen, dat gevoel hun een oog gaf voor eene zijde der werkelijkheid, die den verstandsmensch raadselachtig blijft, en hij trok daaruit het besluit, dat gevoel een machtig middel is tot kennis.
Dat besluit paste hij in dezer voege toe op zijne studie:
De Geschiedenis begrijpen, is zich rekenschap geven van de machten, die in haar werken.
Een dezer machten is hartstocht.
De hartstocht der menschheid uit zich evenwel op eene wijze die het verstand van den toeschouwer onophoudelijk beleedigt.
Wie derhalve de menschheid alleen met de oogen van het verstand waarneemt, moet in haar zien - een krankzinnige.
Wat zal ons die krankzinnige doen begrijpen? Sympathie voor hare aandoeningen: dus gevoel.
| |
| |
Denk u eene moeder in waanzin, omdat haar kind voor hare oogen verbrijzeld werd. Wie beseft wat moederliefde heet, en begrijpt niet haar uitzinnigst weeklagen? Wie in staat is al de diepten der jaloerschheid te peilen, staat ook niet verwonderd bij Medea's anders zoo onnatuurlijke daad; en niemand die weet van welk een liefdegloed het hart eener vrouw verzengd kan worden, noemt Dido's zelfmoord onverklaarbaar.
De menschheid is die moeder, is Medea, is Dido, en de Geschiedenis het tooneel van hare aangrijpende tragedie. Op dat tooneel zien wij de menschheid beurtelings hare droombeelden vormen en verbreken, hare idealen omarmen en verloochenen, om troost te zoeken voor haar lijden; om hare gramschap te boeten wegens ondervondene teleurstelling. Nu baadt zij het schoone lichaam in de weelde der natuur, om het straks, in verachting der natuur, open te rijten met de wreedheid van haar ascetisme. Nu verlustigt zij zich in al wat haar omgeeft; beziet, betast het, bootst het na; en, niet tevreden met de duizenderlei vormen die zij om zich vindt, volgt zij hare aandrift tot het vermeerderen en veredelen van die vormen, naar den eisch van haar gevoel voor zinnelijk schoon, om straks, in hare walging van wetenschap en kunst, zich te verdiepen in onzienlijke dingen, het hoofd vol van gedachten der eeuwigheid, de ziel bezet door een God, Wiens oneindigheid al het eindige doet verbleeken, en Wiens jaloerschheid het offer vraagt van al wat op aarde van Hem de aandacht kan afleiden. Voor en door alles, ook door het tegenstrijdigste, korteren of langeren tijd, in geestdrift te ontvlammen, heeft die gevoelige, prikkelbare, licht verleidbare menschheid zich in staat betoond het afzichtelijke te vergoddelijken, het onzinnige te idealiseeren, en het schoonste onder de voeten te treden. In elke lucht kan zij ademen, tieren onder de ongunstigste voorwaarden.
| |
| |
Eene geprostitueerde menigwerven, heeft zij niettemin de kracht behouden, om uit haren schoot voort te brengen edele, onbegrepene kinderen, heroën van den godsdienst. Dezen, met den trek van den waanzin hunner moeder diep gegrift in het aandoenlijk gelaat, hebben van uit den nacht van zonde en lijden, die allen overdekt, eene wereld te voorschijn getooverd van goddelijke reinheid en volkomenheid, en woorden doen ruischen waarbij het menschenhart wegsmelt van verrukking. De menschheid is inderdaad eene vrouw gekweld door onrust, verteerd van liefde, ten doode bedroefd, hemelhoog juichend, naar gelang zij terugbeeft voor de dwingelandij van haar eigen hartstocht of in de weelde der zelfvergetelheid zich overgeven kan.
Aan deze dramatische opvatting der Geschiedenis bleef Paul Max getrouw, toen hij, na eene korte afwezigheid in Italië, zich, op vier en twintigjarigen leeftijd, te Jena vestigde, en daar als privaatdocent, straks als hoogleeraar werkzaam was. Hoe meer hij zich door zijn lessen genoopt vond deze zijne opvatting toe te lichten, hoe meer hij aanleiding had te peinzen over die sympathie, die liefde, die hij den sleutel van een groot gedeelte der Geschiedenis had genoemd.
Liefde als middel tot kennis opgevat, was in zijn oog eene zuiver artistieke liefde. Hij die kunstenaar is in de ziel, - daargelaten of hij eenige kunstvaardigheid heeft, - beziet de wereld enkel uit het oogpunt der harmonie, en wil dus niets in haar missen, dat de verscheidenheid minder groot, de eenheid minder volledig zou maken. De menschenvriend wil daarentegen alles uit de wereld verwijderen wat zonde en ellende heet. Hun beider liefde is daarom van een geheel anderen aard. De menschenvriend helpt den brand blusschen, die, in den nacht uitgebroken, hem daarom des te gevaarlijker voorkomt;
| |
| |
maar de kunstenaar hoopt, dat men er nog niet spoedig mede slage, want hij is inmiddels bezig met de belichting gade te slaan, die op de omliggende huizen of in het voorbijstroomende water door den brand geworpen wordt. Terwijl medelijden te hulp snelt om den vader en zijne twee zonen uit de noodlottige omklemming der slangen te redden, ontwerpt, bij dienzelfden aanblik die dat medelijden gaande maakte, de kunstenaar zijne groep van Laokoön. Het godsdienstig gevoel veroordeelt en bestrijdt al datgene waardoor het geschaad zou worden, de kunst daarentegen leeft evenzeer van de vroomheid van Antigone als van de Godbeleedigende rebellie van Prometheus. De zedelijkheid laakt het vieren van de teugels aan den hartstocht, maar het treurspel van Shakespeare zou van gebrek omgekomen zijn, indien het in eenig opzicht den hartstocht minder geweldig had moeten voorstellen dan eene blinde natuurmacht. Het Kristendom, het Protestantisme haalt de beelden omver, waarmede het eene afgodische vereering verbonden weet, maar de schoonheidszin stoort er zich niet aan, en bewondert de Venus Capitolina en de Mater Dolorosa. De waarheidszin wraakt de geveinsdheid en wendt zich van haar af, maar Molière's Tartuffe bereidt genot aan hem, wiens aandacht door de juistheid der teekening geheel ingenomen wordt.
Al heeft dus de kunstenaar medegevoel voor het lijden der menschheid, dat medegevoel wordt niet in hem eene liefde, die tot handelen dringt. Zijne liefde heeft tot doel, niet het gelukkig maken, maar het kennen van den medemensch. Door de artistieke liefde nemen wij in ons op, maar geven wij onszelven niet, zien wij helderder maar openen wij niet der blinden oogen. De artistieke liefde sluit daarom eene diepe en verfijnde zelfzucht niet buiten. Wel verdraagt zij alle dingen, maar geenszins hoopt zij alle dingen, want voor haar is er geene Toekomst, waarop
| |
| |
zij hopen zou. Zij kent den berg der Verheerlijking, maar Golgotha kent zij niet. Met die andere liefde heeft zij alles gemeen, behalve den gloed die handelen, en de teederheid die lijden doet. Haar naam is Muze en niet Heiland.
Dat oordeel bracht Max in verband met eene overweging, die op zijn leven grooten invloed moest uitoefenen.
Zijn leven was de ingetogenheid zelve. Jaren achtereen bewoonde hij te Jena dezelfde vertrekken in het huis van den heer en mevrouw Weber. Hij week niet van zijne schrijftafel. Behoefte aan afleiding kende hij niet. In zijne studie was hij gelukkig, zonder stormen in zijne ziel, zonder wonde in zijn hart. Eene zekere hartstochtelijkheid is den kunstenaar eigen; zij bleef dus ook hem niet vreemd en werd in het nasporen en teruggeven van historische toestanden geheel verbruikt; zijn voorkeur en weerzin hechtten zich aan personen over wie zich het graf reeds sedert lang, soms reeds sedert eeuwen gesloten had. Wat evenwel de liefde in den engeren zin betreft, de liefde tusschen het hart eens mans en dat eener vrouw, uit de Geschiedenis kende hij haar, hare macht, haar uitsluitend karakter, haar gewelddadig in bezit nemen van al de vermogens van ziel en geest; hij kon zich met de verbeelding in haar verdiepen, zelfs hare werking met gloeiende verven beschrijven; maar, had iemand in zijn bijzijn op de mogelijkheid gezinspeeld, dat die liefde ooit voor hem eene persoonlijke gewaarwording wierd, hij zou, misschien met een glimlach, geantwoord hebben: niet voor mij.
Met een glimlach alleen? En indien ook al met geene andere uitdrukking, kan een glimlach niet een zekere bitterheid aanduiden, gelijk uit een gevoel van onvermogen geboren wordt? In elk menschenleven komen de oogenblikken voor, waarin zulk een: niet voor mij, met meer of minder gelatenheid, met eene licht bevende lip, uitgesproken wordt; in die drie woorden plegen wij dan, vaak
| |
| |
met zekeren humor in de ziel, de korte slotsom van diepe ervaringen neder te leggen. Lang hadden wij nog gedacht, dat het wel voor ons zou zijn, ons er mede gevleid, er op gehoopt, ons aan een stroohalm vastgehouden. Waarom zou het niet voor ons zijn, zoo goed als voor een ander? Hebben ook wij niet recht op ons deel? Zou het ook aan ons niet besteed zijn? Toen volgden bange dagen, murmureering, opstand tegen, worsteling met God... Er zijn er, die in dezen strijd ondergaan; maar anderen komen tot rust, en zeggen met dien glimlach van Max: niet voor mij. Zoo sprak reeds menige kinderlooze bij den aanblik van moederweelde.
Dat Max zoo sprak, en met zooveel beslistheid het geluk der liefde niet voor zich weggelegd achtte, was nu juist het gevolg van zijn oordeel over het karakter der artistieke liefde. Het viel licht in zijn oog, met betooverde zinnen, in eene opwelling des gevoels, aan eene vrouw te zeggen, dat men haar lief heeft, maar die weinige woorden te mogen uitspreken, hield hij voor het uitsluitend voorrecht van hem, die, wetende van welke soort van liefde het hart eener vrouw alleen leven kan, na ernstig zelfonderzoek, in staat is ten volle de overtuiging te koesteren: ik kan mij geven, eens voor altijd en zonder voorbehoud, ik heb aan te bieden wat dat hart eischen mag en eischt. Deze overtuiging nu achtte hij met de artistieke liefde niet vereenigbaar. Eene gebeurtenis in zijn leven bevestigde hem in dat oordeel. Hij maakte de kennis van Goethe.
Hij had den man gevonden, die in zeldzame mate zijn eigen ideaal verwezenlijkte, immers die kunstenaarssympathie voor de volle werkelijkheid aan den dag legde, waarin hijzelf het geheim van alle diepe en vruchtbare kennis van de geschiedenis der menschheid had ontdekt. Goethe's hart scheen hem even groot als diens verstand, zoo dikwerf hij den dichter te Jena ontvangen of te Weimar
| |
| |
bezocht had. Welk eene mildheid, dacht hij, welk eene zachtheid in de beoordeeling van anderen; met welk eene edelmoedigheid verplaatst Goethe zich in toestanden, die hem toch niet kunnen aantrekken, vereenzelvigt hij zich met karakters, waarvan het niet zou kunnen bevreemden, wanneer hij ze voor geslotene boeken verklaarde of voor onleesbaar schrift; welk een in zich opnemen van het vreemdsoortigste, welk een zuiver en hartelijk medegevoel!
Onder dien weldadigen indruk, had Max met eene nieuwe en vroolijke belangstelling de wereld gadegeslagen en hare geschiedenis met meer ijver bestudeerd. Hij had zijn blik en zijn hart verruimd gevonden. Wat was er, dat men met Goethe behoefde over het hoofd te zien, te haten of met onverschilligheid te behandelen? Wat kon men met hem niet begrijpen of niet plaatsen? De wereld, met 's dichters oog aanschouwd, scheen zich in een warm licht te baden. Meer dan ooit was Max gelukkig in zijn onbaatzuchtig kunstenaarsleven, en tevreden met die esthetische liefde, waaraan hij zich tot hiertoe zoo onverdeeld had overgegeven.
Bij dien eersten indruk kwam evenwel later een tweede. In Goethe's uitingen was zeker nooit een spoor van bitterheid of haat, maar wel iets dat in het oog van Max begon te zweemen naar de koelheid van een al te zuiver wetenschappelijke behandeling der menschelijke natuur. Bij wijlen wilde het Max voorkomen, alsof Goethe met dat groote middel tot kennis: liefde, warm medegevoel, reeds afgerekend had, het reeds achter zich had liggen, en nu voortaan slechts bezig was met de verkregene uitkomsten in stelselmatige orde te schikken, in loketten van wetenschappelijke titels voorzien. Ook scheen de dichter-wijsgeer aan die uitkomsten niet anders meer gehecht te zijn dan in zooverre zij wetenschappelijke rangschikking of benaming toelieten, en het bijéengegaarde niet meer lief te hebben als het overblijfsel van hetgeen eens aan levende
| |
| |
wezens had behoord, maar louter als een voorraad, waaruit zijne algemeene begrippen inhoud moesten ontleenen.
Het is de vraag of het Max zoozeer getroffen zou hebben, wanneer zijne eigene opmerkingen niet eenen steun hadden gevonden in hetgeen Goethe hem omtrent vroegere levenservaringen, omtrent liefdesbetrekkingen toevertrouwde. Goethe sprak over elke liefde, zooals hij over een geschiedkundigen toestand had kunnen spreken, waaruit een algemeen besluit, eene wet op te maken valt. Hij had de menschheid liefgehad, hij had de vrouw liefgehad, beiden op dezelfde, op artistieke wijze, beiden zonder toewijding, zonder een oogenblik te vergeten hoever hij gaan wilde, zonder ooit op te houden èn zijn gevoel èn het tijdelijk voorwerp van zijn hartstocht waar te nemen met het oog op de mogelijkheid van later met die waarneming winst te doen voor zijne kunst.
Max maakte er Goethe geen verwijt van, dat deze, naar zijn oordeel, een vrouwenhart, en meer dan éen, aan de kunst had opgeofferd. Hij achtte hier een geval aanwezig, waarin gewone regelen niet meer toegepast kunnen worden. Een kunstenaar die zoo hoog stond als Goethe, moest zekere gewaarwordingen, niet slechts door studie en verbeelding, maar door eigene ervaring leeren kennen. Hij moest de lippen hebben geperst op de gloeiende wangen en ademloos gehangen hebben aan den hijgenden boezem. Hij moest krank geweest zijn van liefde en genezen zijn, om de diepste aandoening te kunnen wedergeven, en juist dientengevolge aan alle andere aandoeningen van de menschelijke ziel eene uitdrukking te kunnen verleenen. De voorwaarde, waarop dit voor Goethe mogelijk was geworden, het breken van een vrouwenhart, was in niemands oog smartelijker dan in dat van Paul Max, maar de ontwikkeling van ons geslacht was aan sommige harde voorwaarden gebonden.
| |
| |
Voor zichzelven trok hij evenwel uit zijne opmerkingen dit gevolg: niemand, die slechts als Goethe kan liefhebben, mag een vrouw daaraan wagen; de artistieke liefde kan aan haar eigen telkens bewogen, en telkens in andere richting bewogen leven, geen ander leven verbinden zonder dit laatste ongelukkig te maken. De kunstenaar kan niet teruggeven wat hem geschonken wordt door de vrouw die hem liefheeft. Zij is bij hem: hij is reeds elders. Hij is voor haar alles, zij voor hem hoogstens veel. Hij kan haar ten slotte slechts eene teleurstelling bereiden, die te dieper ondervonden moet worden, naarmate het eerste ontwaken van zijne liefde meer geschikt was omtrent het karakter en den duur dier liefde de arme vrouw zijner keuze te begoochelen. Dus: de kunstenaar zij als de priester, ongehuwd.
In deze overleggingen van Max, in dit zijn gevoel van plicht en verantwoordelijkheid, was wellicht nog de invloed zijner hernhuttersche opvoeding zichtbaar. Misten ook zijne godsdienstige overtuigingen alle bepaaldheid, hij kon niet met zooveel gemak en natuurlijkheid als Goethe een Griek, een Heiden zijn. Onze oordeelen en handelingen hangen veel minder van onze zedelijke begrippen af, dan van de gezindheid en richting, die wij, opgegroeid in een zekere atmosfeer, ons onwillekeurig hebben eigen gemaakt.
| |
II.
Zijne ideale opvatting van het huwelijksleven werd versterkt door een aandoenlijk tafereel waarvan hij omstreeks dezen tijd getuige was.
In het late najaar van 1804 bracht hij zijn gewoon avondbezoek aan den Heer en Mevrouw Weber. Terwijl hij anders terstond bij zijn aankloppen met een vriendelijk ‘binnen’ van Agnes (zoo heette Mevrouw Weber) ont- | |
| |
vangen werd, en zijn stoel door hare dochter Lioba aangeschoven vond bij haardstede of theetafel, scheen men thans zijn aankloppen niet te hooren. Weifelend gluurde hij in het vertrek. Het meewarige van hetgeen hij zag, belette hem zich te verwijderen. Weber's gelaat was in Agnes' boezem verborgen. Lioba lag neergeknield voor haren vader.
De echtgenooten hadden eene noodlottige tijding bekomen. Ten gevolge van de staatkundige omstandigheden was een handelsontwerp van Weber op treurige wijze mislukt, en die mislukking roofde een zeer aanzienlijk deel van het vermogen, dat zij gehoopt hadden eens aan de destijds zeventienjarige Lioba, hun eenig kind, te kunnen achterlaten.
De brief werd aan Max ter lezing gegeven; maar nauwelijks had hij de lezing ten einde gebracht, of zijne opmerkzaamheid werd reeds geheel ingenomen door Agnes, die, ook thans geheel zichzelve, de wangen van aandoening slechts iets hooger getint, met nog zachter en weldadiger uitdrukking in de blauwe, mijmerende oogen, bezig was met haren man te troosten. Nu overlaadde zij Weber met kussen, als had zij een kind het leed weggekust, straks sprak zij hem van hare liefde, die hem blijven zou in voor- en tegenspoed. Het was duidelijk dat zij slaagde. De ongelukkige man lichtte het hoofd op, en zag zijne Agnes aan, als wilde hij zich overtuigen, dat hij het lieve en liefhebbende schepsel werkelijk in zijne armen had. Weldra werd het tusschen de echtgenooten een ware wedstrijd van edele gezindheden. Weber vergat, dat de vrucht van zoovele jaren werkzaamheid voor hem te loor was gegaan, om alleen te bedenken, hoeveel minder lieflijk het leven thans voor Agnes worden moest. Van hare zijde, was zij er bijna door ontstemd, dat Weber sprak over hetgeen zij zou moeten ontberen. Armoede met hem was
| |
| |
overvloed; overvloed, zonder hem, armoede. Zoo korte tijd was er verloopen sedert Max binnengetreden was, en reeds zag hij Agnes weder glimlachen door de tranen, terwijl zij zoo eenvoudig en zieldoordringend vroeg, wat zij dan eigenlijk verloren hadden. Weber behield immers zijn helder verstand; zij kon immers met lesgeven hare welgeoefende stem ten nutte maken; en zou het hun ooit aan moed ontbreken om te arbeiden, zoolang zij het doen mochten voor hun eenig kind?
Daar Weber en zijne vrouw maatregelen hadden te beramen, vergezelde Lioba, op verlangen harer ouders, Max naar diens studeerkamer.
Elke plek was haar in de studeerkamer bekend. Elk boek in de bibliotheek van den geleerde had zij in het donker kunnen vinden. Daar had zij reeds op haar derde jaar onder het oog van Max gespeeld. Op zijn knie had zij hare heldentochten ondernomen door de geheimzinnige teekenen van haar eerste leesboek; aan zijn schrijftafel het meeste zich ingeprent van hetgeen thans in haar hoofd van zeventien jaren zoo goed als het kon gehuisvest was. Voor eenige maanden was er een einde gekomen aan haar leertijd, en daarmede aan haren geregelden arbeid in de kamer van den hoogleeraar; maar eene nieuwe aanleiding bracht haar van tijd tot tijd op hare oude plaats terug. De hoogleeraar moest zijne oogen zeer ontzien, en Lioba las hem dikwerf voor.
Ook dien avond vervulde zij hare taak met innig genoegen. Nu hare ouders toch aanvankelijk getroost schenen, en bovendien aan elkander zoo volkomen genoeg schenen te hebben, was zij er niet rouwig om, dat de brief van dezen avond haar ten slotte de gelegenheid had verschaft om weder eens tot hare geliefkoosde bezigheid terug te keeren. Zij wist eigenlijk niet recht waarom zij die bezigheid zoo aangenaam vond. Stelde zij zooveel belang in
| |
| |
hetgeen zij gemeenlijk voorlas; dezen avond, bijvoorbeeld, in het ‘System der gesammten Philosophie’, dat Schelling in handschrift Max toegezonden had? Begreep zij in den regel hetgeen hare lieve lippen uitspraken? Toonde zij door vragen dat begrijpen althans haar doel was? Het is moeilijk een bevestigend antwoord te geven. Maar zij had een duister besef, dat, als Prof. Max studeerde, er iets belangwekkends gaande was, iets dat vroeg of laat op de wereld invloed kon uitoefenen. Daarop speelde hare vrouwelijke fantasie. Door het studeeren van Prof. Max gemakkelijker te maken, had zij een gevoel, alsof zij aandeel had aan dat belangwekkende iets. Het was haar reeds eens gebeurd, aan den voet eener bladzijde in een geschrift van den hoogleeraar eene aanhaling te vinden, die hij door haar voorlezen had leeren kennen, die zij voor hem uitgeschreven had. Zij had gekleurd toen zij de aanhaling gevonden had, want het was haar voorgekomen, dat iedereen dier plaats de betrekking aan zou zien, die zij er op had. Bovendien had zij zich herinnerd, waar zij in het studeervertrek gezeten, wat zij dien dag had aangehad, toen zij die plaats had voorgelezen. Nog liever dan het voorlezen, was haar het opschrijven van hetgeen Max dikteerde. Dan liep hij gemeenlijk door het vertrek met de handen op den rug. Soms, - en het was haar het liefst, - was hij zoo verzonken in zijn onderwerp, dat hij geene bewustheid scheen te hebben van hare tegenwoordigheid. Maar dan kon zij hem rustig gadeslaan, zijne oogen zien tintelen, terwijl zij kleiner werden, alsof hij iets in de verte wilde waarnemen. Als hij in vuur geraakte, bewoog hij gaarne de rechterhand op en neer, als deed hij zijn best om het juiste woord te grijpen. Ook was er in zijn dikteeren niets werktuigelijks, meende zij; het was meer een reciteeren, waarbij de buigbare stem, nu van aandoening zwellend als een orgeltoon, dan bij
| |
| |
ironie fijn, schier als een fluit, beurtelings al de gewaarwordingen weergaf van zijne edele ziel. Want dat Prof. Max eene edele ziel had, zou Lioba desgevorderd tegenover de geheele wereld volgehouden hebben: kende zij niet een oude weduwe in wier levensonderhoud alleen zijne mildheid voorzag?
Van oudsher heeft de vrouw het verstaan, uit zeer onvoldoende premissen veelomvattende gevolgen te trekken.
| |
III.
Ten gevolge van den slag die de Webers getroffen had, moesten zij in den aanvang van 1805 hun huis verlaten. Het was een treurig oogenblik, toen zij en Max uit elkander gingen, om voortaan lief en leed niet langer onder éen en hetzelfde dak te ondervinden. Lioba schreide. Maar een nog pijnlijker scheiding zou weldra volgen. De staatkundige verwikkelingen van Europa, gevolg van Napoleon's oorlogen, verijdelden namelijk voor Weber alle hoop op eene spoedige herleving van den handel, zoodat de zorg voor het onderhoud van het gezin alleen voor rekening kwam van Agnes, die aan deze verplichting met het geven van zangles beantwoordde. Met de grootste bekommering zag Weber haar dagelijks uitgaan; en het bleek, dat hij slechts al te goede reden daartoe had. Reeds kwelde haar een onoverwinnelijk hoesten; doorschijnender werd het gelaat; elken avond scheen zij meer uitgeput neder te zinken.
Zoo sleepte zij zich nog den geheelen zomer voort. Het warme jaargetijde bracht eenige beterschap, die haar dan ook bij vernieuwing moed deed vatten. Toen de najaarsbladen vielen, scheen zij zelfs weer een oogenblik tot hare vorige kracht en opgeruimdheid terug te keeren. Maar het was het oude en bedriegelijke spel der tering. Tegen het naderen van het Kerstfeest moest zij de kamer en
| |
| |
zelfs het bed houden. Een week later, op den laatsten dag van het jaar, verliet zij hen in wier liefde zij gelukkig was geweest tot den einde.
Lioba had hare moeder trouw verpleegd, en gemeend haar van tijd tot tijd uit eene kleine verzameling van gedachten te moeten voorlezen, die zij als herinnering aan gesprekken met Max opgeteekend had. Over het algemeen had Agnes ze met welgevallen aangehoord, maar éene gedachte was er in voorgekomen, die een onaangenamen indruk op haar had gemaakt, een indruk als van een plotseling gevoel van koude.
Ziehier wat, naar Lioba's aanteekeningen, Max gezegd had:
‘Het menschelijk leven moet, als een kunstwerk, eenheid in verscheidenheid zijn. Die verscheidenheid ontstaat door de edele gewaarwordingen, die wij ondervinden; voor de vrouw, door waarlijk, dochter, echtgenoote, moeder te zijn. Verzoend sterft, wie gevoeld heeft, wat het beste deel van zijn wezen gevoelen kon.’
De Lioba, die woorden van Prof. Max opteekende, en juist dit woord voor deze gelegenheid uitgekozen had, was blijkbaar het kind niet meer, dat alleen op zijne bijgeloovige fantasie den indruk ontvangt, dien meerderheid van geest in staat is te geven.
Hare zelfstandigheid kon, na den dood harer moeder, niet anders dan toenemen. Geroepen de plaats van Agnes bij Weber zooveel mogelijk te vervullen, kweet zij zich uitnemend van haar taak. Agnes scheen haar als erfdeel die voorkomendheid, die trouw, die toewijding gelaten te hebben, waardoor zij zelve eerst rozen gekweekt, daarna ze om het kruis gewonden had, dat zoo onvoorziens aan de echtgenooten was opgelegd.
Toch had de natuur er voor gezorgd, dat Lioba wel troosten kon, maar Agnes niet kon doen vergeten. Daar- | |
| |
voor was het verschil tusschen dochter en moeder te groot. Had bij Agnes de opgeruimdheid de gevoeligheid niet uitgesloten, de eerste eigenschap was Lioba niet ten deel gevallen, en, - misschien juist daardoor, - de tweede in veel sterker mate bij haar aanwezig. Agnes had inderdaad een veel harmonischer natuur, gevormd door tucht en zelfbeheersching. Gevormd was alles in haar. Bij Lioba daarentegen meer oorspronkelijkheid, meer vanzelfheid, frisscher opwelling, krachtiger opbruisching van gevoel: grooter ongelijkheid dientengevolge van stemming. Zij stelde hooger eischen aan het leven. Terwijl Agnes haar gevoel in verschillende richtingen had geopenbaard, en het door verschillende registers had laten spreken, geleek Lioba daarentegen veel meer een éensnarig instrument. Dát alleen scheen haar gelukkig te kunnen maken, wat in staat zou blijken haar geheele gemoed uitsluitend in te nemen, en al haar gevoel, in zijne gansche kracht, in werking te stellen. Het mijmerende, het zachtgeloovige van hare blonde moeder bleef haar vreemd; zij, met hare schitterende donkere oogen, wist wat zij wilde, wilde met eene zekere onstuimigheid, en hield schatten van liefde in haar hart besloten, waarvan de ontsluiting haar leven of haar dood moest zijn.
Max bleef voor Weber een oprecht vriend. Zij zagen elkander dagelijks. Hunne oude betrekking had zelfs mogelijk gemaakt, dat Max, na den dood van Agnes, een voorschot aangeboden en Weber het aangenomen had, ofschoon het dreigen van een oorlog tusschen Pruisen en Frankrijk den laatste weinig uitzicht opende op de kans van deze schuld van eer binnen korten tijd te kunnen afdoen.
In weerwil van hunnen vriendschappelijken en vertrouwelijken omgang, ware er toch bijna een oorzaak van verwijdering tusschen hen beiden gerezen.
| |
| |
Weber had namelijk, ook uit geldelijke behoefte, zijnen neef Wilhelm, die zijn laatste studiejaar te Jena wilde doorbrengen, op diens verzoek bij zich in huis genomen. Max had Weber niet verheeld, dat hij dat afkeurde, en wel omdat in de voortdurende tegenwoordigheid van den student een gevaar kon liggen voor Lioba. Glimlachend had Weber deze opmerking beantwoord, en ten slotte gezegd, dat Max zich niet zoo ‘door zijn gevoel moest laten medeslepen’.
Dit had Max gekrenkt. Hij wist dat hij uit een goed beginsel gesproken had, en nu scheen men zijne bedoelingen te verdenken. ‘Zich niet door zijn gevoel laten medeslepen;’ de uitdrukking kwam hem voor zonderling gekozen te zijn. Alsof eenig ander gevoel hem had kunnen besturen, dan dat van vaderlijke voorzorg. Ware hij een jong mensch geweest, en had men hem eene beweging van jaloerschheid toegeschreven, men had niet anders kunnen spreken. Zoo meende hij, en het griefde hem.
Dat de vader hem miskend had, was evenwel in zijn oog geen reden om de dochter niet te waarschuwen. Misschien zou hij er nog eenigen tijd mede gewacht hebben, maar het woord was er uit, eer hij er aan dacht. Hij had, hetgeen hoogst zelden gebeurde, Lioba alleen op de wandeling ontmoet. Zij waren verder samengegaan. Nooit was hij zoozeer als toen getroffen geweest van hare levendigheid, hare indrukkelijkheid, die, naar zijn oordeel, voor een jong man de anders zoo ernstige schoonheid van de negentienjarige dubbel aantrekkelijk moest maken. Max had eenvoudig en openhartig gesproken, de zaak noemende bij haren naam: Lioba moest waken over haar hart: Wilhelm was geen karakter dat haar leek.
De vermaning had eene zeer bijzondere uitwerking. Lioba kleurde, verlangde met ongeduld naar het oogenblik waarop Max afscheid van haar zou nemen, ijlde toen
| |
| |
naar huis, verbergde snikkend haar gelaat in het kussen van haar bed, en gevoelde zich zoo gelukkig, als zij zich haar leven lang nog niet gevoeld had.
Noch aan haren vader, noch aan Wilhelm werd het gesprek door haar medegedeeld, zoodat voor den laatste een geheim moest blijven, waarom hij sinds dien dag hare schoonheid verhoogd vond, en voor den eerste waarom hij haar nog nooit zoo opgeruimd had gezien. Een dier dagen deed zij zelfs wat zij nog nooit, maar Agnes bij haar leven zoo dikwerf gedaan had: zij zong door huis. Toen Weber het hoorde, had hij een oogenblik van begoocheling; hij dacht Agnes te hooren; de tranen schoten hem in de oogen. Daarop werd hij driftig, vloog uit de kamer, en bracht Lioba met een ongewoon scherpe terechtwijzing onder het oog, hoe ongepast zij handelde, daar zij blijkbaar vergat in welke hoog ernstige dagen zij leefde.
Zonder het plotseling opkomen voor zijne ziel van het beeld zijner vrouw, zou de overweging, aan den ernst des tijds ontleend, op zichzelve wellicht niet in staat geweest zijn om Weber uit zijn gewonen vriendelijken toon te doen vallen. Maar, hoe dit zij, hij had gelijk; de dagen in het najaar van 1806 waren buitengemeen ernstig, de staatkundige gezichteinder was uiterst somber. Napoleon rukte tegen Pruisen op.
Toch was het niet in de eerste plaats dit algemeene dat Weber in zekere spanning bracht en hem bijzonder prikkelbaar maakte. Misschien zou hij zijn arm kind eerder eenige oogenblikken van dartelheid gegund hebben, indien hij niet toen reeds geweten had, wat hij voor zijne dochter nog verborgen had gehouden, en nu schier op onberadene wijze haar mededeelde. Weber, die tegen het eind van het jaar eerst veertig moest worden, had eene oproeping ontvangen voor het leger. Binnen acht dagen moest hij reeds onder de wapenen zijn.
| |
| |
Lioba's lust tot zingen was vergaan, de ontmoeting van dien dag haar uit de herinnering gewischt. Ter nauwernood kon zij de kracht verzamelen om voor het vertrek van haren vader het noodige in gereedheid te brengen. Zij wist niet waar zij stond, waar zij ging. Het denkbeeld van een oorlog was voor haar het verschrikkelijkste van alle denkbeelden. Onmogelijk kon haar vader ontsnappen aan zulk een gevaar. Reeds zag zij hem gewond, doodelijk gewond van het slagveld gedragen. Nooit zou zij hem wederzien, nooit.
De dag des afscheids was gekomen. Eén dag vóor Webers vertrek zou Lioba naar Weimar reizen, om daar tijdens de afwezigheid van haren vader te vertoeven. Dit afscheid viel haar veel zwaarder dan het vaarwel dat zij aan hare moeder had moeten toeroepen. Om dat sterfbed had zij Engelen aanschouwd, gereed de ziel mede te voeren, die gelukkig was het kranke omhulsel achter te laten. Nu zag zij kogels een gezond en krachtig leven plotseling vernietigen.
Na haar vertrek bleef Weber alleen over; Wilhelm was reeds vroeger onder de wapens geroepen. Al had hij gepoogd Lioba te troosten met de waarschijnlijkheid, dat hij, als tot de landwehr behoorende, niet in het vuur zou komen, al hoopte hijzelf op deze kans om voor zijn kind te kunnen blijven leven, hij nam niettemin zijne maatregelen ook voor het geval, dat hij niet weer zou keeren. In dat geval moest Lioba, als wees in Jena terug, alles door zijne hand geschikt, ingericht, voorbereid vinden; hare oogen moesten zien, hoe haar vader tot op het laatst aan haar gedacht, voor haar gezorgd had.
Den laatsten nacht brengt hij in ernstige gebeden door. De toekomst van Lioba vervult hem geheel. Lang ligt hij neergeknield, met gevouwen handen en gesloten oogen, maar zonder een woord uit te spreken. Hij kan niet bidden. Het is alsof er zich iets stelt tusschen zijn God en zijne
| |
| |
ziel, zoolang hij zijne arme Lioba daar alleen ziet staan in de wereld. Hij, indien een kogel hem wegnam, ging naar het Vaderhuis, ging tot zijne Agnes, hij vreesde het sterven niet; maar wat zou van haar worden! Hij durft Agnes niet onder de oogen komen, wanneer hij niet alles gedaan heeft om de toekomst van hun dierbaar kind te verzekeren. Nu fluistert er eene stem: wees niet bezorgd voor den dag van morgen; werp uwe bekommernissen op den Heer; en het schijnt hem een gevaarlijk vooruitloopen, een gebrek aan geloof een bepaalden wensch ten aanzien van Lioba uit te spreken. Straks bedenkt hij, dat voorzorg geen bezorgdheid is, dat men aan de hand Gods de omstandigheden mag trachten te leiden. Zoo blijft hij eenige uren door een innerlijken strijd geslingerd, die de ziel belet zich voor haren Schepper te ontsluiten.
Het moeten geene minder krachtige krijgslieden zijn, die, den nacht eer zij op het slagveld treden, een worsteling doorstaan met die geheimzinnige Macht, in wier raadsbesluiten, voor de wijsheid der engelen verborgen, het geloovig gebed met een heldenmoed doordringt die aan den diepsten eerbied niet schaadt.
Eindelijk is de strijd gestreden. Met tranen van dankbaarheid stort hij zijn innigen wensch uit. De naam van Lioba wijkt niet van zijne lippen, en met haren naam is een andere naam verbonden.
Toen Max hem den volgenden dag naar het rijtuig begeleidde, dat hem weg zou voeren, wachtte Weber tot het allerlaatste oogenblik, om toen met zichtbare aandoening tot zijnen vriend te zeggen: ‘Max, zij heeft u lief, ik heb dezen nacht gebeden;... laat zij niet de vrouw worden van Wilhelm’. Zonder een antwoord af te wachten reed hij weg, en weldra was hij uit het gezicht van zijnen vriend, die hem niet vergezellen kon, omdat hij wegens zijne oogen voor den dienst was afgekeurd.
| |
| |
| |
IV.
Het was de achtste Oktober toen Weber wegreed. Zes dagen later greep de slag bij Jena plaats. Twee dagen na dat onheil voor Pruisen, ontving Max eenige regelen van Wilhelm, waarin hem het sneuvelen van den geliefden vriend medegedeeld, en tegelijk opgedragen werd, de ontzettende tijding aan Lioba over te brengen, met de verzekering, dat hij, Wilhelm, het haar nooit aan zijn steun en vriendschap zou laten ontbreken.
Max had zich natuurlijk in de week, die sedert het vertrek van Weber verloopen was, met niets anders bezig gehouden dan met diens laatste woorden, welke een verschrikkelijke gebeurtenis in den laatsten wensch van een stervende veranderd had. Hij was tot een besluit gekomen. Het levenslot had anders over hem beslist dan hij verwacht had, zijne vroegere overleggingen verijdeld, en blijkbaar de kalme belangeloosheid van een kunstenaarsleven niet voor hem weggelegd. Hij was in betrekking gekomen tot eene vrouw die hem aantrok, niet door, plotseling betooverd, haar onwillekeurig het hart te ontsluiten, maar door eene dier beschikkingen die aan de menschelijke berekening ontsnappen. Mocht hij opzettelijk in tegenspraak handelen met het vurig gebed van een vriend, van een vader? een gebed uitgesproken in den laatsten nacht eer die teerhartige vader zich in het strijdgewoel begaf, waarin hij zoo spoedig als slachtoffer vallen zou? Indien Max ook al eens aannam, dat zijne vroegere overleggingen onberispelijk waren geweest, en hij dienovereenkomstig zich ongeschikt moest achten aan eene vrouw die liefde te geven, die alleen haar gelukkig maakt, hier, zeide hij tot zichzelven, hier gold het niet eene vrouw in het algemeen, het gold hier Lioba. Zou Lioba wel iets
| |
| |
gelukkiger worden, wanneer hij zich terugtrok en het veld vrij liet aan dien Wilhelm, in wien hij zoo weinig vertrouwen kon stellen? Maar wie verzekerde hem, dat hij Lioba niet gelukkig zou kunnen maken? Zij had hem immers reeds lief, eer hij nog iets voor haar had kunnen doen. Zij kende hem sedert hare kinderjaren. Zij wist wat zij van hem te wachten, wat hij te geven had. Het groote verschil in leeftijd zou evenzeer op hare eischen invloed uitoefenen. Het was duidelijk, dat zij, eene wees zonder broeder of zuster, meer een bijna vaderlijke vriendschap en leiding verlangde, dan zulk eene uitstorting en samensmelting der zielen, als begeerd wordt en natuurlijk is, waar aan beide zijden jonkheid het bloed in vlam zet, en haar tooverglans over alles verspreidt. Werd dit verlangd, zocht Lioba een trouwen vriend, een arm waarop zij leunen, een zachte en vaste hand die haar leiden kon, dan, meende hij, was het geene aanmatiging, geene roekeloosheid te beproeven wat hij kon doen om Webers wensch te vervullen.
Tot dat besluit gekomen zijnde, ging Max naar Weimar.
Maar eens te Weimar en met Lioba alleen, dacht hij aan besluit noch redeneering. Lioba, die reeds van den slag bij Jena had gehoord, zag Max niet eerder binnenkomen, of haar voorgevoel wist reeds waarom hij kwam; zij liep op hem toe, viel met het hoofd op zijne borst, hing aan zijnen hals, en gaf lucht aan de hartverscheurendste weeklachten. Max voelde haar hart breken op het zijne; de tranen vloeiden hem langs de wangen. Hij kon niet spreken. Nooit had hij het beeld van droever verlatenheid gezien. Hoe klemde zij hem vast in hare wanhopige omarming, als had zij noodig dit te doen om niet in een afgrond neder te zinken. Max gevoelde diep in dat oogenblik, hoe Lioba's leven gesnoerd werd aan het zijne. Het was hem of er plotseling schellen vielen van
| |
| |
de oogen, of een ongekende gloed zijn boezem doortintelde. Maar hij dacht er niet over na. Over niets dacht hij na. Hij was éen gewaarwording, éen aandoening; en toen eindelijk zijne lippen zich ontsloten, scheen dat geheele kunstenaarsleven hem in al zijne erbarmelijkheid te ontzinken. Toen was het geen droomen meer, gelijk tot hier, voor het schaduwbeeld der kunst, maar leven in de onmiddellijke aanraking met de volle werkelijkheid; geen gedeeld zijn meer van hetgeen de natuur verbonden heeft, maar zalige eenheid van geest en zinnen. In de volle mannelijke kracht, hield hij voor het eerst eene vrouw in zijne armen. Hij vond woorden gedrenkt met onuitsprekelijke teederheid. Vader, moeder, vriend, alles wilde hij zijn voor Lioba. Daarvoor was zijn hart maagdelijk gebleven tot op de onbeschrijfelijke ondervinding van dit uur. Voor Lioba al de geuren van de lente die zij in zijn gemoed had doen ontluiken; voor haar al de overvloed eener liefde, die, na jaren gesluimerd te hebben, zich van hare eigenlijke bestemming en, juist daardoor, van hare kracht en diepte bewust was geworden.
Het was te veel voor Lioba. Vooral toen zij van Max vernomen had, welke de laatste woorden van haren vader waren geweest, overstelpten haar de tegenstrijdigste aandoeningen, en ijlde zij naar hare kamer om de eenzaamheid te zoeken.
Max keerde reeds den volgenden dag naar Jena terug, terwijl zijne bruid te Weimar zou blijven tot eene week vóor het huwelijk, dat tegen kersttijd gesloten zou worden. Gedurende dien tijd zagen zij elkander niet, en had Max het zeer volhandig met allerlei materiëele bemoeiingen. Lioba had hem, op zijn verzoek, alles overgelaten, en hij stelde er hoogen prijs op, de woning, waarin hij haar ontvangen zou, op het vriendelijkst en uitgelezenst in te richten. Alles moest harmonie ademen, en den stempel
| |
| |
dragen van den smaak en den kunstzin der bewoners. In haar boudoir was alles er op berekend om aan de jonge vrouw eene opgeruimde stemming te verzekeren: de levendige kleur van tapijt, behang en gordijnen, twee zonnige landschappen, eene bloementafel, eene Venus van Medicis.
De woning was gereed tot op zijn studeerkamer toe. Uit het vertrek dat hem tot dusver daartoe gediend had, liet hij derwaarts, een paar dagen vóor zijn huwelijk, al de oude meubelen overbrengen. De nieuwe studeerkamer mocht hem in geen enkel opzicht er aan herinneren, dat zij nieuw was. Schrijftafel, bibliotheek, het geheel moest er uitzien alsof het niet van zijne plaats ware geweest. Hij bereikte zijn doel, in zulk eene mate zelfs, dat, toen alles zich in de gewenschte orde bevond, de begoocheling eenige oogenblikken volkomen was. Zijn aandacht was op een boek gevallen: hij had gemeend het slechts even in te zien, maar was er staande in blijven lezen, wel een uur lang. Toen hij het boek nederlegde, waande hij zich in zijne oude studeerkamer. Niet eerder kwam hij tot bezinning, dan toen werklieden zijne tegenwoordigheid verlangden in een aangrenzend vertrek. Daar bevond hij zich plotseling als in eene andere wereld. Alles wat hij om zich zag had hijzelf uitgezocht, gekocht, in orde laten brengen, en toch was het hem, alsof hij het voor den eersten keer aanschouwde; of liever: het was hem alsof dat alles voor iemand anders, en niet voor hem bestemd was. Dat een nieuw leven beginnen; dat hij die vertrekken met Lioba bewonen zou; dat hij, Max, met zijne gedachten over, met zijne eischen aan het huwelijk, zich reeds over twee dagen in dien staat zou begeven, het wilde er in het eerste oogenblik niet bij hem in, en toen het denkbeeld hem weer eigen was geworden, gaf het hem een zekeren schok. Hij kon althans Lioba, die inmiddels te
| |
| |
Jena aangekomen was, niet onmiddellijk weer opzoeken gelijk zijn oorspronkelijk voornemen was geweest; hij maakte eerst buiten de stad eene eenzame wandeling. Allerlei ging door zijne ziel: twijfelingen, zelfbeschuldigingen, vragen aan de toekomst. Toevallig stond hij eindelijk op de plek, waar hij voor eenige maanden Lioba dien raad betreffende Wilhelm gegeven had. Hij herinnerde zich nog ieder woord, maar zijne woorden van weleer klonken hem nu in het oor als de taal eener onbegrijpelijke vermetelheid. Was dan de mensch, was dan ook de denkende mensch geen meester van zichzelven?.... Konden opwellingen des gevoels elk verstand overrompelen, den spot drijven met elk besluit?.... Over zulke vragen liepen voornamelijk zijne gedachten. Doch hij schijnt tot een slotsom gekomen. Zijn aangezicht staat althans op eens veel helderder, nu hij in de stad terugkeert en bijna overluid deze woorden uitspreekt: ‘hoe het zij, Lioba moet gelukkig zijn; dat is thans mijn plicht’.
Het huwelijk werd ingezegend door Broeder Gottlieb, denzelfden Hernhutter, over wiens verhalen Max reeds als jongeling zooveel had nagedacht. De toespraak was in overeenstemming met het geheele karakter eener plechtigheid, waarbij de bruidkrans, om zoo te spreken, naast den immortellen krans lag.
Na de huwelijksinzegening werden de immortellen niet vergeten, werd het graf van de geliefde ouders niet verwaarloosd: niettemin gaf Lioba zich met kinderlijken eenvoud over aan haar geluk. Daar zij gedurende den tijd van hare verloving Max niet gezien had, gevoelde zij in de allereerste dagen van haar nieuwe leven nog wel eenigen schroom. Het scheen nog de voortzetting van het gelukkig voorheen te zijn. Soms woonden in hare verbeelding de lieve ouders nog beneden, en ging zij straks weer tot hen, na Max bij diens arbeid behulpzaam te
| |
| |
zijn geweest. Maar een eigenaardig genot was het haar, dien schroom langzamerhand te zien wijken, gelijk men een nevel ziet optrekken, die eerst zwaar over het landschap hing. Toen de nevel geweken was, stond Max in zulk een betooverend licht voor haar, en dat licht straalde van hem af op alles in zijne omgeving. Met de innigste weelde kon zij hem onafgebroken aanzien; zij meende dat gelaat zoo goed te kennen, maar dagelijks ontdekte zij nieuwe trekken; dagelijks werd dat voorhoofd belangrijker, dat oog dieper. Hoe velerlei waren niet de uitdrukkingen die zij in zijn wezen bespiedde, en hoe verrukkelijk was het telkens den sleutel tot elke uitdrukking te vinden. Zij had het bewustzijn, of liever het verheffend voorgevoel van eens en weldra het innerlijk leven van een rijken en diepen geest mede te zullen leven. Dat medeleven was voor haar als een reis in de Alpen; een genieten met beven, maar daardoor juist gestadig verhoogd. De vrees werd veel minder opgewekt door de gevaren van den weg, dan door de onzekerheid of men met den moedigen reiziger altijd gelijken tred zou kunnen houden, of men reeds vooruit zou kunnen raden de richting waarin hij zich bewegen wilde. Haar oog werd gedurig tot hem opgeslagen, als om het zijne te ondervragen. Hare geheele zielsstemming hing af van eene voor anderen onwaarneembare verandering in zijn gelaat, van een plooi om zijn mond. Ook hare liefde was de onrust zelve. Nu scheen zij zalig in het gevoel, dat zij zich met hem verdiepen kon in hetgeen zijnen geest de hoogste belangstelling inboezemde, dan was haar dit weder niet genoeg, en trachtte zij, jaloersch van de aantrekkingskracht waarmee de wetenschap hem boeide, op schier kinderlijke wijze zijne aandacht van alle studie af te leiden om die uitsluitend op haar persoon te vestigen. Met zeker gedruisch liep zij door het vertrek. Zij nam zijn boek weg. Zij plaatste
| |
| |
zich op zijn knie en sloeg de armen om zijn hals of achter hem en hield de handen voor zijne oogen. Straks beloofde zij rustig te zullen blijven, en zette zich tegenover hem, om hem met hare groote donkere oogen, van zoo schoone lange wimpers voorzien, aan te staren, tot er, wellicht van het staren alleen, een traan opwelde, die haar nog beminnelijker maakte; en vroeg Max haar soms naar de reden, dan was het antwoord: ‘omdat ik u zoo plaag, en gij een engel van geduld zijt’.
Misschien zal men oordeelen, dat in dit een en ander nog iets van den vroegeren schroom zichtbaar was, dat zij zich nog niet volkomen de vrouw van Max gevoelde.
Het was inderdaad de eerste fase van hare huwelijksliefde. In die fase ging haar hart uit van het vaste geloof, dat zij bemind werd gelijk zij beminde. Het was reeds veel, indien het haar soms bevreemdde, dat de liefde, waarvan zij zich het voorwerp wist, niet altijd juist op die wijze openbaar werd, die zij, - gewis, voegde zij er bij, in hare vrouwelijke onwetendheid, - zich had voorgesteld. Aan de liefde wedervaart eenerlei als aan het geloof, dat lang kan leven van wat bestemd scheen het te dooden. Maar ook voor de liefde komt de tijd der kritiek; de tijd, waarin zij niet langer, hetgeen zij waarneemt, duidt naar eene vooraf vaststaande overtuiging, maar, omgekeerd, hare overtuiging opmaakt uit hetgeen zij waarneemt.
Eene uitwendige omstandigheid deed voor Lioba die tweede fase sneller aanbreken dan wellicht anders het geval zou zijn geweest.
Op den dag van de trouwplechtigheid was het geheele huis in de volkomenste orde, met uitzondering van haar boudoir. De landschappen ontbraken nog. Max had dat kleine vertrek, waaraan hij al zijne kunstenaarszorg te koste had gelegd, Lioba niet willen laten zien, eer het die volledige eenheid vertoonde waarvan het, naar zijne
| |
| |
bedoeling, de uitdrukking moest zijn. Hij had haar zelfs niet medegedeeld dat hij een boudoir voor haar had laten inrichten, den sleutel zorgvuldig bij zich gehouden, en hare nieuwsgierigheid niet weinig geprikkeld met die geheimzinnige kamer, die zij niet zien mocht. Lachend had zij hem gevraagd, of het wellicht de kamer was, waarin Blauwbaard zijne slachtoffers bewaarde, en waarin ook zij dus vroeg of laat te recht moest komen.
Eindelijk hadden de landschappen hunne bestemming bereikt. Max had ze doen ophangen onder het gunstigste licht. De hoogleeraar was met het geheel zeer tevreden. Hij achtte het volkomen een boudoir voor Lioba. Hare ernstige schoonheid zou tegen dien lichten, levendigen achtergrond verrukkelijk uitkomen. Hij zag haar reeds op dien sofa, als in den sluier van hare lange zwarte lokken, eene Griekin gelijk.
Toen ging hij haar afhalen uit zijn studeervertrek, om haar aan zijn arm het kleine klassieke heiligdom feestelijk binnen te leiden. Zijn hart klopte van vreugd, nu hij wist, dat hij haar over een oogenblik zoo gelukkig zou zien. Hij zou haar de verzekering kunnen geven, dat kleuren, patronen, vazen, versiersel, spiegellijst, alles naar den eisch der kunst was.
Lioba ging al niet in een bijzonder opgeruimde stemming door de lange gang, die het studeervertrek scheidde van het boudoir. Dat geheimzinnige, het statige van die wandeling maakte haar zenuwachtig. De deur ging open. De vriendelijkste zonnestraal, een der eersten van het jaar, schoot juist door het openstaande venster, dat op tuinen het uitzicht gaf. Maar het openstaan van dat venster veroorzaakte een tocht, die Lioba eene rilling gaf. Zonder veel anders te zeggen, dan ‘keurig, allerliefst,’ en soortgelijke alledaagschheden meer, nam zij het smaakvolle vertrek op. Maar toen Max eenigszins deemoedig en met
| |
| |
die eigenaardige uitdrukking op het gelaat die eene teleurstelling verbergen moet, Lioba gevraagd had, of ‘het boudoir haar nog al beviel’, liet zij het hoofd op zijnen schouder rusten, barstte zij uit in tranen, en sprak daarna met zulk een weemoed in hare stem: ‘zoover van uw kamer; waarom mocht ik niet bij u blijven?’
Lioba verweet zich later, dat zij Max deze teleurstelling bereid had; zij vroeg er hem zelfs vergeving voor, dat zij zoo terstond aan den eersten indruk gehoor gegeven had; zij erkende niet genoeg bedacht te hebben, hoe oprecht Max gewenscht had haar een gelukkig oogenblik te verschaffen, zij deed zelfs soms haar best om een half uur in het boudoir te slijten, en dit aangenaam te vinden. Maar dat deed zij weldra met opzet niet meer; want zoodra zij zich daar bevond, werd het kleine vertrek altijd onwillekeurig het uitgangspunt van de somberste overleggingen. Waarom, was de gedurig wederkeerende vraag, waarom heeft hij aan zulk een afzonderlijk boudoir voor mij gedacht? En zij vond geen antwoord, dan dat hij en zij, voor zijn gevoel, toch twee levens leidden, dat hij zich niet in elk oogenblik van zijn bestaan geheel éen en vereenzelvigd met haar dacht, dat zij iets was naast en niet in zijn gewone geestesleven. Zij kon zich te minder begrijpen, dat hij nu nog in zoovele dingen met zijne geheele ziel belangstelde, naarmate zij juist de ervaring gemaakt had, dat hare belangstelling in velerlei zaken na haar huwelijk sterk afgenomen en bezig was om zich uitsluitend op Max te vereenigen. Vroeger was het haar vaak lief geweest te bespeuren, hoe Max op kon gaan in de stof zijner studie en daardoor niets of niemand in zijne omgeving scheen waar te nemen: thans was niets haar pijnlijker dan die soort van geestelijke afwezigheid, die haar in eene akelige eenzaamheid terugwierp, waarin zij zichzelve zoo verlaten voorkwam. Was er dan buiten
| |
| |
de wereld der liefde nog eene andere, waardig een menschenhart te vervullen? Dat een man een zeker gedeelte van den dag aan zijn beroep, aan zijne kostwinning wijdde, ziedaar eene noodzakelijkheid waaraan sommige vrouwen zich onderwerpen moesten; maar zij had niet een dier slaven van het praktische leven getrouwd; integendeel, een dier aristokraten van den geest, die, buiten de gewone voorwaarden geplaatst, vrijheid hebben om de richting van hun hart te volgen. Max behoefde daarom niet ledig te zitten; indien slechts geene gedachte, geene gewaarwording hem bevredigde, waarin zij niet haar aandeel had; geene gedachte die hij even goed had kunnen denken, geene gewaarwording die hij even goed had kunnen ondervinden ook zonder haar.
Nadat soortgelijke beschouwingen haar eenige maanden hadden gekweld, begon zij eene zekere aantrekkingskracht te gevoelen tot datzelfde boudoir, dat haar in den aanvang met louter weerzin had vervuld. Als Max haar minder zag, zou zijn hart wellicht meer naar zijne Lioba uitgaan. Ook zocht zij een prikkel in de zekere zelfkwelling, die zij zich oplegde met haar lijden te doen verwijlen in een louter vroolijke omgeving. Zeer kort nadat zij de gewoonte had aangenomen om daar dagelijks eenigen tijd te vertoeven, kwam Max haar in het boudoir opzoeken. Hij was spraakzamer dan ooit. Reeds dat hij kwam, deed haar hart kloppen. Iets in zijn oog, in zijne stem maakte op haar den indruk, dat zijne ziel bij haar was. Hij had zijne hand zoo zacht en vertrouwelijk op haren schouder gelegd. Eerst had zij hare stem niet genoeg in hare macht om iets van beteekenis te kunnen uitbrengen. Maar toen het in hare borst niet meer zoo hevig bonsde, en zij juist gereed was om hem te zeggen, hoe gelukkig zij zich gevoelde, richtte hij toevallig het oog op het beeld van de Venus van Medicis. Hij begon over de schoonheden van dat
| |
| |
beeld uit te weiden. Al sprekende stond hij op. Hij plaatste zich er voor, en raakte, bij zijne uitlegging, den schouder van de Venus aan, juist zooals hij even te voren Lioba aangeraakt had. Daarbij zag zij die eigenaardige tinteling zijner oogen, vast wederkeerend kenmerk, zoo vaak hij recht van iets vervuld was. Zij had zijne oogen willen bedekken; zijne hand van het beeld willen wegnemen; nog liever dat beeld verbrijzeld. Maar zij bedwong zich, veinsde belangstelling in hetgeen Max haar mededeelde, en zou, had Max er een oog voor gehad, hare aandoening slechts verraden hebben door eenige bitterheid in den glimlach die hare lippen plooide.
Ditmaal bleef haar dus ook de balsem der tranen onthouden. Veinzen bij smartgevoel bewijst, dat men begonnen is met aan de mogelijkheid van vertroosting te twijfelen. In die ‘kunstbeschouwing’, gelijk zij het noemde, daar ter plaatse, en onder die omstandigheden gehouden, zag Lioba een gebrek aan takt, dat haar eene zekere minachting inboezemde. Van de overwinning, die zij over zichzelve had moeten behalen om, naar hetgeen zij toch voor zijn wensch moest houden, van het boudoir gebruik te maken, had hij dus niets bespeurd? Geen gedachte overgehad voor het gevoel, dat haar zeer moest doen, nu zij hem voor het eerst als eene visite ontving? Hij had haar aangeraakt en niet bemerkt hoe zij trilde? Lief met haar gesproken, maar den weerklank in hare ziel niet gehoord? In plaats daarvan had hij Venus aangeraakt, en met geestdrift over Venus uitgeweid. Zulk eene linkschheid, oordeelde zij, was slechts mogelijk, wanneer die rijke, die eenige bron van alle fijn gevoel, waarachtige liefde, niet meer vloeit.
Bovendien, dat hij in staat was geweest een Venusbeeld te plaatsen in het boudoir eener jonge vrouw, en met zooveel gemakkelijkheid haar aandacht op het klassieke
| |
| |
naakt gevestigd had, redeneerende en demonstreerende alsof hij een kollege gaf, reeds dat teekende voor haar geheel den man. Zij herinnerde zich, dat hij haar vroeger eens met groote ingenomenheid het volgende verhaal uit de middeleeuwen had medegedeeld: een jong man in Italië had, deelnemende aan spelen in een tuin, op zijn verlovingsfeest, zijn trouwring opgehangen aan den vooruitstekenden wijsvinger van een Venusheeld, dat zich in dien tuin bevond. Toen hij later den ring wilde terugnemen, hield Venus dien vast tusschen wijsvinger en duim. Dat had Max indertijd een treffend zinnebeeld genoemd van de kieschheid van het kristelijk gevoel tegenover de godin der heidensche liefde. Maar zoo is het, besloot zij, zoo is het: het katholicisme waardeeren in zijn schuwheid tegenover het zuiver zinnelijk Schoon, en niet beseffen, dat dit Schoon de vrouw die lief heeft even onaangenaam aandoet; alles begrijpen, uitgenomen het hart zijner vrouw.
Vrouwelijke fierheid belette haar lang, iets van hare droevige stemming te laten doorschemeren zelfs voor den vriend harer jeugd. Wilhelm was reeds terug van het leger en had zich te Jena gevestigd. Met welke gewaarwordingen hij de tijding eerst van Lioba's verloving, daarna die van haar huwelijk ontvangen had, laat zich wellicht reeds eenigszins opmaken uit hetgeen hij Max verzocht had uit zijn naam aan Lioba mede te deelen, toen hij het bericht van Webers overlijden had gemeld. Daaruit schijnt in elk geval te blijken, dat hij nog nooit in Max den toekomstigen echtgenoot van Lioba had gezien. Toen hij wel gedwongen was geweest dit te doen, had het al zijn leedgevoel gaande gemaakt. Na den oorlog te Jena terug, enkel met het voornemen om van Max en Lioba afscheid te nemen, had hij voor de laatste een minder teeder gevoel van vriendschap moeten koesteren, om niet terstond in te zien, dat zij niet gelukkig was. Dit inzicht had zijn voornemen
| |
| |
veranderd. Ofschoon in oprechtheid het besluit eerbiedigende, dat Lioba er toe geleid had, hare hand aan Max te schenken; ofschoon hij, ware zij in haar huwelijk gelukkig geweest, zelfs liever zich van haar verwijderd had, het was hem onmogelijk dit te doen, nu hij haar zag lijden. Een edelmoedig gevoel drong hem te blijven, en zich getrouw te betoonen aan zijne belofte van haar ten allen tijde met raad en daad bij te staan. Onder eenig voorwendsel had hij dus zijne reisplannen opgegeven en eene woning te Jena gehuurd. Zijn verkeer in het huis van Max was voor Lioba eene afleiding, die zij zich te eerder gunde, daar zij er niet aan dacht Wilhelm haar lijden te klagen en in de verte niet vermoedde, dat deze er iets van bespeurde. Toch mengde zich in hare betrekking tot Wilhelm eene kleine, onschuldige, vrouwelijke berekening.
Was het dan volstrekt onmogelijk, dat het aanschouwen van hun omgang Max inniger aan haar verbond? Kon er niet eene beweging van jaloerschheid in hem wakker worden, die haar ten goede kwam? Aan deze hoop begon zij zich vast te houden, toen de tijd den indruk van het laatste tafereel in haar boudoir eenigszins minder levendig had gemaakt. Weldra deed zich een gelegenheid voor, die haar onmiddellijk uitzicht gaf op de verwezenlijking van hare verwachting. Na met Max, toen hij naar zijn kollege was gegaan, eene afspraak gemaakt te hebben, verliet zij het huis, om met Wilhelm, die haar inmiddels was komen bezoeken, eene wandeling te ondernemen, die haar verhinderen moest de afspraak gestand te doen. Te huis komende, hoopte zij met hare geheele ziel Max een weinig ontstemd te zullen vinden. Zij werd teleurgesteld. Hij was reeds op de studeerkamer en even vriendelijk als altoos.
De maat werd in haar oog volgemeten, toen eene on- | |
| |
verwachte aanleiding haar tot een uitbarsting bracht in de tegenwoordigheid van een ander.
De dagen die op het zoo even vermelde gevolgd waren, behoorden tot de ongelukkigsten van haar huwelijksleven. In het begin bedroefd, daarna bedroefd, verbitterd en fier, had zij tot dusver, in weerwil van haar lijden, de beminnelijkheid van haar karakter kunnen bewaren. De jongste teleurstelling die het kinderspel eener aangenomene en haar zoo kwalijk afgaande koketterie in eene vernedering had doen eindigen, tastte die beminnelijkheid aan. Zij had aanvallen van slecht humeur; zij gevoelde het, en gevoelde tevens, dat zij er niets tegen vermocht: het kwam over haar als eene koorts, als eene prikkeling, die haar aandreef om iets onaangenaams te doen en te zeggen. Niemand leed er meer onder dan zijzelve; herhaalde malen had zij Max reeds verschooning gevraagd en verzocht er geen acht op te willen slaan. De oorzaak, zeide zij hem, lag in haar gestel, in haren fysieken toestand, en Max moest haar eens goed de les lezen, dan zou het wel overgaan.
Zoo had zij gesproken, maar in stilte gehoopt, dat éen woord uit zijn hart haar genezen zou. Bij gebrek van zulk een woord ontving zij iets anders.
Weder had zij eene wandeling gemaakt met Wilhelm. In zijn gezelschap kwam zij terug in haar boudoir. Terstond werd hare aandacht getrokken door eene kleine ronde doos op de tafel, gewikkeld in papier. Het opschrift luidde: ‘het lesje van uw man’. De inhoud was eene prachtige camée.
Toen bezat zij zich niet langer. Zij werd bleek van drift, wierp de camée op den grond, vertrad die onder hare voeten, en riep uit: ‘Zoo behandelt hij mij’.
Toen was ook Wilhelm zichzelven niet langer meester; hij had alles geraden, en sloeg, niet wetende wat hij deed, de armen om haar met de woorden: ‘mijne, mijne
| |
| |
Lioba, hoe is het mogelijk u anders dan met zijne geheele ziel lief te hebben!’ Maar niet eerder had Lioba die woorden gehoord, of hare wangen kleurden zich hoogrood van schaamte, en, zich losrukkende uit Wilhelms omarming, vroeg zij hem met de grootste ontroering, hare oogen vlammende van toorn: ‘wie geeft u het recht mij te beleedigen? denkt gij soms, dat Max mij niet liefheeft?’
Op dat eigen oogenblik, terwijl zij beiden ontdaan, en met gloeiende aangezichten tegenover elkander stonden, terwijl de camée nog ter aarde lag, trad Max binnen. Lioba's laatste woorden had hij evenwel niet kunnen hooren. Zij had te veel door Max geleden om Max te willen inlichten; zij hield nog te veel van Wilhelm om dezen in een daglicht te stellen dat èn ongunstig èn toch valsch zou zijn. Zij liet Max dus denken wat hij wilde. Wat de diep gekrenkte man zich ten volle gerechtigd achtte te denken, vermoedt elk. Hoe had hij ook op de gedachte kunnen komen van de ware, inderdaad niemand onteerende, toedracht der zaak! Zijne dwaling was onvermijdelijk. Maar op dat oogenblik bedwong hij zich, en sprak over onverschillige dingen. Met Lioba zelf roerde hij ook later het pijnlijk onderwerp nooit aan; aan Wilhelm schreef hij dienzelfden avond eenige regelen in den derden persoon, om alle betrekking met den ‘eerroover’ af te breken. Maar toen hij die regelen weggezonden had, verborg hij zijn gelaat in zijne handen, en sprak hij bij zichzelven, denkende aan dien raad dien hij Lioba weleer ongeroepen had gegeven: ‘ik had die twee jonge harten niet moeten scheiden, zij hadden elkander gelukkig kunnen maken’.
| |
V.
Goed, dat Lioba van deze opmerking, die alleen reeds in staat zou geweest zijn haar hart te breken, niets vernam.
| |
| |
Zij lag met de koorts te bed. De schokken van dien dag hadden haar eene hevige bloedspuwing veroorzaakt, die zich de volgende dagen herhaalde. Zij zou het bed niet meer verlaten. De strijd des levens was gestreden. Het bleek weldra, dat zij de kiem in zich droeg van de kwaal harer moeder, en dat eene gevleugelde tering de schoone jonge vrouw voortzweepte naar een vroegtijdig graf.
Max week niet van hare lijdenssponde. Hij trachtte haar te troosten met die wijsgeerige beschouwingen, waaraan Lioba vroeger het woord ontleend had, dat zij aan het sterfbed van hare moeder had voorgelezen; slechts werden die beschouwingen in zoover gewijzigd, dat Max het kunstwerk des levens als voltooibaar voorstelde in eene wereld van hoogere harmonie dan die hier beneden wordt gekend. Lioba verzocht hem echter daar niet meer van te spreken, zeggende dat zij bij die denkbeelden, die reeds niet vermocht hadden hare moeder te troosten, leven noch sterven kon.
Terwijl de laatste geestelijke gemeenschap tusschen haar en Max op die wijze afgesneden werd, te meer daar zij niet kon spreken zonder zich nieuw bloedverlies te berokkenen, lag Lioba zwijgend neder. Hare hand hield evenwel den arm van Max onafgebroken krampachtig vast. Verwijderde hij zich, dan bleef hare hand buiten het ziekbed hangen, hem verbeidende. Hoe klemde zij zich met beide handen aan hem vast, toen eindelijk de doodstrijd aanbrak. Zij zat eenigszins overeind in haar bed, door hoofdkussens gesteund. Voor het laatst zag zij hem aan met hare groote donkere oogen, en liet toen het moede hoofd nederzinken op zijn arm; weinige oogenblikken later was zij niet meer.
Ziedaar waarom Prof. Max verlangde Jena en de hoogeschool dier stad te verlaten. Toen in het volgende jaar dat verlangen door een beroep naar Leipzig bevredigd
| |
| |
werd, bezocht Max den avond vóor zijn vertrek Lioba's graf aan den arm van broeder Gottlieb. De ondergaande zon verlichtte het zacht gelaat van den kristenleeraar, tolk sedert zoovele jaren van een alles verzoenende liefde. Toen zij het kerkhof verlieten, was de avond reeds gevallen over het weemoedige graf, bij hetwelk de grijsaard den naam had uitgesproken van den Man der smarten die rust geeft aan de vermoeiden.
|
|