dwalingen; ook als hij dwaalde was hij als een die in de duisternis van zelf zijn schreden richt op het punt, waar hij een bron van licht meent te ontdekken. ‘Meer licht’ was het woord van Goethe's dood, ‘Meer licht’ was het woord van De Clerq's geheele leven. Hij zocht het licht, niet om anderen te kunnen voorgaan, maar gedreven door het diep en voortdurend besef van de tallooze moeilijkheden en duisternissen, die den nauwgezette op al zijn wegen bedreigen, beklemmen en verlokken, te gaan waar hij eigenlijk niet wil zijn. Willem de Clercq was een kind, heeft Da Costa gezegd bij zijn graf.
Wij hebben er slechts bij te voegen: maar een kind dat voortdurend in het duister tastte naar de vaderhand, elke zachte hand, die hem toegestoken werd en die hij voor de vaderhand kon houden, gretig, misschien al te gretig, aangreep, totdat hij gevoelde, dat die hand teeder noch vast genoeg was, om zijn volle vertrouwen te verdienen. Dit was de oorspronkelijkheid en het zeldzame zijner piëteit. Een ziel als de zijne vindt ‘Gods verborgen omgang’ en kan zich met niet minder tevreden stellen; lijdende onder haar geestelijke nooddruft, en niet zich behelpende met een hoe ook achtenswaardigen schijn als zij dien omgang heeft te missen; liever dorstend dan gestild met een druppel die niet gevloeid ware uit de volle borst van het goddelijke leven.
Leven is het eigenlijke woord om uit te drukken wat het middelpunt was van zijn verlangen.
Voor een natuur als de zijne, gaat de tegenstelling tusschen het volstrekt begeerlijke en het volstrekt verwerpelijke niet op in die van goed en kwaad; veeleer in die van leven en werktuigelijkheid. Hij vreesde, hij schuwde al wat de mensch doen kan uit louter sleur en hij gevoelde nadrukkelijk en snel dat ook het beste in verwonderlijk korten tijd sleur en bloote vorm kan worden. De