| |
| |
| |
Toespraak aan Prof. C.W. Opzoomer.
Mijn Leermeester!
Het is om u te danken, dat ik het woord neem. Hier worde het luide door mij uitgesproken: U, Opzoomer, heb ik te danken, wat mij het liefst en het heiligst is, mijn wetenschappelijke richting. Het liefst en het heiligst is ons datgene, waaraan niets ter wereld ons ontrouw kan doen worden en hetgeen wij dienen met ons hart, volkomen onbaatzuchtig, met opoffering van elk ander belang. Zoo heb ik lief, zoo dien ik de wetenschappelijke richting, die gij mij hebt gewezen. Zij is ten slotte één geworden met het innigste van mijn wezen. Denkende aan het woord van Bloody Mary zeg ik: Snijd mijn hart open en gij leest er den naam van Opzoomer, den auteur van den weg der wetenschap.
De wetenschappelijke richting, door U mij getoond, vat ik in deze twee woorden samen: kritiek en artistieke waardeering, beide onbegrensd.
Juist het tegendeel had de atmosfeer gevormd, waarin ik was opgevoed: dogmatisme en veroordeeling van andersdenkenden. Ik zegen die opvoeding. Het is een voorrecht op te groeien in de overtuiging, dat er op geestelijk gebied waarheid bestaat en zij te vinden is. Die overtuiging is de kern van die wondere en onuitputtelijke macht in de
| |
| |
wereld, die men het geloof noemt. Die overtuiging is de uitdrukking van het bewustzijn, dat er een persoonlijke betrekking is tusschen de menschelijke ziel en God. Cor nostrum creatum ad Te, wie dit gelooft, gelooft; stelt zich met de kennis van het betrekkelijke niet tevreden; zoekt, dorst naar het volstrekte, of liever naar dat eeuwig wezen, naar hetwelk alles in hem drijft en dringt en voortbruist als de rivier naar den Oceaan. Wij eischen niet van den geloovige dat hij den ongeloovige verdrage. De laatste is hem voortdurend een doorn in het oog, immers de levende miskenning van 's menschen diepste en zaligste bestemming. Hij, die zich in de sfeer van het volstrekte beweegt, moet elk veroordeelen, die het volstrekte onbereikbaar acht. Deze onverdraagzaamheid is niet gebrek aan liefde, maar uitvloeisel van een liefde, die zich ook voor den medemensch niet kan vergenoegen met het mindere, het lagere, en niet rust, eer hart en verstand huldigen dat diepzinnige ‘Creatum ad Te’. Vroolijker en, ik voeg het er bij, liefderijker gemoedsbestaan heb ik nooit ontmoet dan in dien kring mijner eerste opvoeding, in die atmospheer, verzadigd met dogmatisme en veroordeeling van andersdenkenden. Ik blijf daarom aan de clericalen, gelijk de polemiek van den dag hen thans noemt, altijd een goed hart toedragen. Jerusalem, indien ik u vergete!
Maar dit te erkennen, is geen instemming belijden. Instemming heb ik dan ook nooit gevoeld. Ik ontveinsde het mij in den aanvang; ik verbloemde het geruimen tijd; ik zocht in het vernieuwen van het oude, in een, naar wij waanden, niet langer antieke theologie, het middel om het vroegere te bestendigen. Vergeefs! De oprechte geest wilde niet wijken; hij behield het laatste woord en sprak: In dogmatisme en veroordeeling van anderen kunt gij niet leven. Toen was er veel gevallen, toen scheen alles
| |
| |
gevallen; toen was het nacht en woestijn. Ik trok uit het land mijner geboorte, mijner maagschap, naar een vreemd land. Opzoomer! op de grens van dat land stondt gij.
Een nieuw leven begon, verknocht en gewijd aan kritiek en artistieke waardeering. Dat nieuwe leven was in het eerst een zeer jong, een zeer onontwikkeld, een embryonisch leven. Ik leefde, Opzoomer, van uw bloed, eer ik het van het mijne deed. Het kind moest nog leeren loopen, moest nog leeren spreken. Maar de wedergeboorte was volbracht. En nu zegt de man tot zijne moeder, tot die wijsbegeerte der ervaring, die Gij ons hebt ontvouwd: Heb dank! Kritiek en waardeering zijn de stevige polen van de as, waar ons geestelijk' bestaan zich om beweegt. Kritiek is zelfstandigheid; waardeering, overgaaf van ons zelf, de hartelijkste omhelzing. Kritiek is het rusteloos onderzoek, de onophoudelijke twijfel; waardeering de rust van het eenswillend zijn met een werkelijkheid, waarop het artistieke in ons zijn verzoenend licht heeft geworpen. Kritiek eindelijk, is het verstand, voor hetwelk alles lijk, immers voorwerp van ontleding wordt; waardeering, kunst, bezieling, immers mededeeling van eigen ziel.
Zoo heb ik het onder uw invloed leeren begrijpen. Men kan uw discipel niet zijn, zonder wetenschap en kunst in ééne liefde te omvatten. Men is uw discipel naar de mate, waarin aan fijner scherpte van verstand, hartelijker teederheid van gevoel beantwoordt. Uwe wijsbegeerte is artistiek, namelijk architektonisch, en kunst heeft bij u een wijsgeerige levensbron. Vandaar uw beteekenis voor hen in ons volk, die naar u hebben willen hooren. Aan het leven, ontluisterd door het gemis van het volstrekte, hebt gij opnieuw waarde gegeven, door de verpersoonlijking te zijn van Goethe's kenspreuk: ‘Willst du ins Unendliche schreiten, geh' im Endlichen nach allen Seiten’. O zonderlinge maar uitgelezen vreugde, op uw voetspoor geheel
| |
| |
de geestelijke wereld aan te merken als een gebied van ervaring. Het ‘niets menschelijks is mij vreemd’, zoo eerst werd het waarachtig. Wij hebben hier nooit van u geleerd, aan de werkelijkheid wetten voor te schrijven, toe te geven aan den waan der rationalisten. Bij u leert men nederigheid en geduld, het openen van al de vensters van onzen geest, opdat wij van geen lichtstraal, hoe flauw ook, verstoken blijven. Bij u roemt men niet in het volle licht, dat alle raadselen oplost, maar kan men, al is het onder gedurig zelfverwijt, getuigen: wij hebben het licht liefgehad en liever dan de duisternis. Geen Gloria in Excelsis hebt gij ons op de lippen gelegd, maar wel dat andere lied: Wachter, wat is er van den morgen? Heilige twijfel, zou ik in uwe tegenwoordigheid willen uitroepen, heilige twijfel, gij stemt lot ernst, want het besef houdt gij levendig van al het onbegrepene; gij voedt het ontzag, want gij doet ons verkeeren met hooge en talrijke problemen; gij verfijnt het gevoel en gij scherpt de liefde, want gij leert ons dat ruwheid de vijandin is der waarneming en doet ons belang stellen ook in den bekrompenste der medemenschen, want hetgeen aan het verstand der verstandigen zich onttrekt, kan zich openbaren aan het kinderlijk eenvoudig gemoed. Heilige twijfel, gij vormt het karakter. Wie kan wereldsch zijn en wuft in het plechtige schemerlicht der onzekerheid; wie aan lagere hartstochten offeren, die beseft hoe groot de taak is der wetenschap en hoe klein onze kracht; wie stug en droefgeestig, die zich in deze wereld voelt als in een Lazareth von Medicinern? Wie zou zijne medepatienten kunnen wonden of uit den slaap houden?
Ik zou wenschen in deze oogenblikken de tolk te kunnen zijn van allen, die naar u geluisterd hebben. Maar hoevelen hebben naar u geluisterd? Hel moet u zonderling te moede zijn hij het terugzien op uwe veertigjarige
| |
| |
loopbaan! Is uw geest doorgedrongen in Nederland? In menig opzicht schijnt gij te vergeefs te hebben gearbeid. Gij hebt tot uw volk gesproken van onderzoek en men heeft u geantwoord: dogmatisme; van vrijheid en men heeft u geantwoord: banden; van waardeering en men heeft u geantwoord: onderlinge verkettering. Hebt gij gezegevierd? Hebt gij voor de rechtbank der openbare meening uw pleit gewonnen? Vertegenwoordigt uwe wijsbegeerte een waarneembare factor onder de geestelijke machten, die onzen tijd bewegen?
Maar deze vragen zijn niet in uw geest. Om succes, om victorie kraaien, is het u nooit te doen geweest. Uw geest leeft te zeer in de geschiedenis om smaak te vinden in populariteit. Gij zijt ons een voorbeeld van arbeid, die in zichzelf zijn loon vindt. Zijn stem niet te verheffen in de straten, is van oudsher het kenmerk van den wijze, die de binnenkamer liefheeft; van den wijze, die niet dan uit den verborgen schat zijns harten oude en nieuwe dingen voortbrengt. Het is zoo schoon geen uiterlijk succes te bereiken. Miskenning is de beminde van den verheven geest. Sedert een geheel volk met zijne leidslieden op dien welbekenden gewijden heuveltop zich op het schromelijkst heeft vergist, is de volksgunst te bezitten een zeer bedenkelijk voorrecht en zijn het de doornen, waaruit men zich het liefst een kroon gevlochten ziet. Hoe dit zij, gij hebt ons niet geleerd gelijk te willen hebben; gij hebt het gulden woord ons ingeprent: ‘Eines schickt sich nicht für alle’. Met u en in uw spoor geen dweepzucht, geen propaganda, geen opleggen van een juk, geen blijdschap, dat ons de geesten onderworpen zijn, dat staat en gemeente onze livrei dragen. Wie geen knechten begeert, heeft geen livrei in voorraad. Vrijheid verlangt gij voor u zelf en voor anderen, en uw leven is niet vruchteloos geweest, want het heeft de vrijheid in eere gebracht. Zij kan niet
| |
| |
in eere komen, niet voor goed gevrijwaard zijn tegen de verdenking van met losbandigheid of onverschilligheid gelijk te staan, dan wanneer zij vertegenwoordigd wordt door mannen van uw stempel, wier onverdoofbre vrijheidszin de vrucht is van de dubbele overtuiging, dat ernstige richtingen, hoe uiteenloopend ook, elkander niet kunnen ontberen, en dat er een apostolisch woord is, dat zeker niet is vergaan: ‘wij kennen ten deele’.
Mocht ik er in geslaagd zijn, naar waarde te schetsen, wat velen met mij u danken, en moge die schets u niet ongevallig zijn geweest. Er zal in dit korte woord wel veel te verbeteren vallen, maar om mijne fouten te verbeteren waart gij voor veertig jaar mijn professor, zijt gij het tot op den dag van heden en zult gij het blijven tot mijn levenseind.
|
|