| |
| |
| |
Over Hegel's esthetisch beginsel.
Om van uwe aandacht, M.H. niet al te lang te vergen, wensch ik, met goedvinden van den voorzitter, eene beperking aan te brengen in de opgaaf van mijn onderwerp. Ik zal de eer hebben het woord te voeren, niet over Hegel's Esthetiek, maar over Hegel's esthetisch beginsel ook bij het licht zijner onlangs uitgegeven brieven.
Heinrich von Stein heeft onlangs weder te recht ons bepaald bij den invloed, dien in de geschiedenis der menschelijke beschaving leer en praktijk van elkander ondervinden en behooren te ondervinden. Dikwijls rijst de vraag: wie gaat nu eigenlijk voor en wie volgt? Theologie en godsdienst, rechtswetenschap en rechtsbewustzijn, grammatika en volkstaal, politiek en volksleven, elk is op zijn beurt gevende en ontvangende. Veel van wat men doet, verandert omdat men het anders leert, maar veel van hetgeen men leert moet ook wel anders worden, omdat men het nu eens anders doet. De logika is de leidsvrouw der wetenschappen, maar onderrichten de wetenschappen niet evenzeer de logika? Wat ware er van de Zedekunde geworden, als het zedelijk leven zich niet dikwerf veroorloofd had, onkundig te blijven zelfs van het bestaan van een zedekunde? Dat de Kunst de Esthetiek niet kan ontberen, toont elke kunst, die van een slechte esthetiek uitgaat, maar de Esthetiek wordt eenzijdig, wordt doctrinair als zij de Kunst uit het oog ver- | |
| |
liest. Het kan nooit kwaad, in mijn oog, wanneer de Kunst van een gegeven tijdvak een bestaande Esthetiek een weinig het hoofd doet schudden. Laat de theorie de moeder zijn der praktijk, ouders leeren niet weinig van hunne kinderen.
Het komt mij voor, dat de eenzijdigheid en dorheid van Boileau veelszins liggen aan dat sluiten van de vensters voor hetgeen buiten zijn stelsel om de kunst deed en met goed gevolg deed. De Esprit classique, dien Boileau vertegenwoordigt, heeft Goethe in zijne Aanteekeningen op Diderot's Neveu de Rameau zoo leerzaam gekenschetst: ‘die Verstandeskultur hat sich immerfort bemüht alle Dicht- und Sprecharten genau zu sondern und zwar so, dass man gewisse Vorstellungen, Gedanken, Ausdrucksweisen, Worte hinauswies und andere dafür als besonders geeignet aufnahm’. Esthetisch of liever onesthetisch rationalisme voor deze keus, deze schifting, dit ‘hinausweisen’ en toelaten was toch de maatstaf der Rede, dat welbekende: ‘Aimez donc la Raison: que toujours vos écrits empruntent d'elle seule et leur lustre et leur prix’. Boileau's ideaal is een schrijver: ‘qui plait par la raison seule et jamais ne la choque’. Coypel evenzoo: ‘Puisez dans le vrai seul le solide et le beau; Que la raison partout guide votre pinceau’. Het is eenigszins jammer, dat iemand die Frankrijk kende, zich genoopt heeft gezien te zeggen: ‘il n' y a point de pays où la raison soit plus rare qu'en France’, het woord is van gisteren; ik vergis mij, het is al van 1683, van St. Evremond.
Aan den maatstaf der fransche Esthetiek beantwoordt haar doel: ‘Rien n'est beau que le vrai’. ‘De regel is bekend genoeg. Toegelicht vooral door Boileau's 12e Satire, ‘sur l'Equivoque’, is de zin deze: De mensch ontvangt van ‘la Nature grossière’, gelijk Boileau haar noemt, indrukken, voorstellingen, die altoos het ware en het
| |
| |
onware, wezen en schijn met elkander vermengen en onzen geest verwarren. Deze onzuivere voorstellingen moeten door de Rede worden gezift. De Rede laat bij dat ziften alleen het ware door, alleen wat de Rede, die natuurlijk niets anders is dan het verstand van hem, die de wan in de hand houdt, in die ruwe Natuur het ware acht te zijn. Boileau rekende zelfs het Protestantisme vruchtbaarder in sekten, zegt hij met een rime riche, dan de zomer in insekten, tot l'Equivoque, tot hetgeen niet ‘clairement’ en ‘distinctement’ kon gezegd worden. Want die twee bijwoorden werden nu de leus. Geef een volkomen getrouwe, voor mij kristalheldere uitdrukking aan hetgeen ik voor waar houd en gij hebt het kunstschoon.
Deze Esthetiek hangt samen met, wij behoeven niet te vragen, welke zielkunde. ‘Il n' y a qu'une seule âme dans l'homme’, zegt Descartes, ‘c'est à dire la raisonnable; car il ne faut compter pour actions humaines que celles qui dépendent de la raison’. Niet Boileau zelf, maar zijn school heeft dit verband doen uitkomen: ‘C'est depuis Descartes que les ouvrages sont bien faits, que les objets sont présentés dans l'ordre qui leur convient, dans le jour qui les embellit, - que le style est précis, que le goût est pur, que - en vooral dit laatste is kenmerkend, - que le génie est sage’.
Le génie est sage, zoet, welopgevoed, comme il faut, van een in alle opzichten betamelijk gedrag. Voor deze beperking der kunst heeft Buffon de scherpe formule gevonden: ‘le style, c'est l'homme même’, naar den samenhang niet: elks karakter beeldt zich af in zijn schrijftrant, een zeer betwistbare stelling, maar: in het geven van stijl, van vorm aan de voorstellingen, hetzij dan door wetenschap of door kunst, gaat de rol, de taak van den mensch op. De menschelijke geest schept niet. In de omgeving van Gottsched nam men het de Zwitsersche
| |
| |
esthetici zelfs kwalijk, dat zij van scheppend genie spraken. Dat was profaan. Er was maar één schepper.
Leibnitz, in zijne Principes de la Nature et de la grâce is de eerste bij mijn weten, die aan dat ‘clairement et distinctement’ van de fransche esthetiek durft tornen. Hij noemt esthetische aandoeningen ‘des plaisirs intellectuels confusément connus’; hij laat het muzikaal genot bestaan in het tellen van de trillingen ‘dont cependant nous ne nous apercevons pas’. In dit confusément, dit onbewuste ligt de overgang tot iets nieuws. Leibnitz gebruikt zelf een treffend beeld: ‘Comme en me promenant sur le rivage de la mer et entendant le grand bruit qu'elle fait, j'entends les bruits particuliers de chaque vague, sans les discerner, nos perceptions confuses sont le résultat des impressions que tout l'Univers fait sur nous’. Wij hooren hier toch iets anders dan het kabbelen van de wateren van Versailles en beginnen te luisteren als in Dickens' Dombey naar: ‘What the wild waves are saying’. Montesquieu's Essai sur le goût beweegt zich in dezelfde richting: ‘Le goût naturel est une application prompte et exquise des règles mêmes que l'on ne connaît pas’. Een nieuw spraakgebruik wordt al noodig. Montesquieu spreekt niet meer van ‘la Raison’, maar van l'Esprit, die, volgens hem, omvat: ‘le bon sens, le discernement, la justesse, le talent, le goût et le génie’. Bon sens, discernement en justesse zullen wel zijn, wat men vroeger la Raison noemde. Naast haar is er dus nog iets anders en onder dit andere: le génie, waarvan Boileau vergeten had te spreken.
De Esthetiek heeft deze verruiming te danken aan de kunst, inzonderheid aan het landschap, dat in en buiten Frankrijk niet meer achtergrond is, maar zelfstandig is geworden. Claude Lorrain, G. Poussin, onze eigen schilders bovenal hebben meer noodig, dan waarmede
| |
| |
een zekere dichtkunst zich redden kon, de eenige kunst waarop Boileau het oog had. Met het voorschrift van Coypel: ‘Que la raison partout guide votre pinceau’ is Rembrandt niet Rembrandt, is Ruysdael niet de dichter geweest, dien Goethe in hem prees. Het hollandsch penseel heeft Boileau's ‘Nature grossière’ versmaad noch gezift.
Nederland heeft verzuimd van zijne schilders Esthetiek te leeren. Frankrijk heeft het van de zijnen althans beproefd. Het ‘Aimez la Raison’ wordt bij Batteux, in zijn les Beaux Arts réduits à même principe van het jaar 1746: ‘Suivez la Nature’. Batteux kan het ongelukkig over den zin van dat ééne beginsel met zichzelf niet eens worden. ‘Suivez la Nature’ heet het eerst in volstrekte algemeenheid. Reeds op de volgende bladzijde: ‘si les arts sont imitateurs de la belle Nature enz.’. Wat is nu ‘la belle Nature’? Wij lezen: ‘Tous les efforts se réduisent à faire un choix des plus belles parties de la Nature’. De kunstenaar moet die belles parties dan samenlezen en ‘former un tout exquis qui soit plus parfait que la Nature elle-même’; dus een navolgen van de Natuur, dat op een verbeteren van de Natuur uitloopt. Het was louter zelfbedrog. Dryden wil de Natuur een bewerking doen ondergaan, die hij niet onaardig ‘a happy chemistry’ noemt en die de schoone deelen los zal maken van de niet schoone omgeving. Hoe zal de kunstenaar-chemicus dit aanleggen, of hij moet van te voren het schoone al kennen dat hij, naar de theorie, eerst van het navolgen van de Natuur zal leeren.
De fransche Esthethiek zal Batteux' geschrift van 1746 niet lang overleven. Men zal haar geheel te boven komen in het Engeland der achttiende eeuw. Het verdient opmerking, dat de betere engelsche Esthetiek haar ontstaan te danken heeft, niet, althans niet, in de eerste plaats,
| |
| |
aan dieper onderzoek, maar aan oorzaken buiten de Esthetiek zelve en op het gebied van het menschelijk leven gelegen. De ontwikkelingsgang is deze. Zoo als in Frankrijk de Esthetiek afhangt van de psychologie van des Cartes, zoo zal ook in Engeland een psychologie invloed oefenen op de Esthetiek, maar die zielkunde zelve in Engeland zal een diepe wijziging ondergaan niet door theorieën, maar door gebeurtenissen op zielkundig gebied.
Vooraf gaat Addison, die een gewichtige schrede doet in de goede richting, immers erkent wat in Frankrijk theoretisch nooit tot zijn recht kwam: de Verbeeldingskracht. Frankrijks Esthetiek is een Nike Apteros. Slechts tot den prijs dezer afknotting heeft Frankrijk den rang van arbiter elegantiae verworven, maar zich ook het harde oordeel van Shaftesbury, den leerling van Locke, op den hals gehaald: Ik heb nooit een franschman gezien, die een vrij man was.
Engeland, het land waar, als Shakespeare bewijst, noch door den esprit classique, noch zelfs door de Hervorming de draad van Middeleeuwen en Renaissance ooit plotseling is afgebroken, heeft ook in de Esthetiek de persoonlijkheid en haar element, de Vrijheid, geëerd. Boileau, zingt Pope, regeere nog met den schepter van Horatius, wij, Britten, buigen niet voor dien schepter: ‘fierce of the liberties of wit, and bold, we still defy the Romans as of old’. ‘De Engelschen, zegt Addison, are naturally fanciful. Zij willen de feeën en heksen en geesten niet missen’. Addison neemt een schoone opklimming aan: het tasten is begrensd, het breidt zich uit en wordt zien; het zien is begrensd, het breidt zich uit en wordt verbeelding, wier gebied niet, als voor het verstand, de onzienlijke dingen, maar de dingen zijn, die nu juist niet door ieder worden gezien. Reeds Hobbes, en zelfs hij,
| |
| |
had in de imaginatie een vrije werkzaamheid gevonden, die haar eigen wereld voortbrengt.
Hoe langer men in Engeland bij de verbeelding blijft staan, hoe meer men hare zelfstandige waarde beseft. In den aanvang ziet men nog slechts hare nuttigheid, maar het zich oefenend oog verlangt slechts tijd, om niet langer de verbeelding alleen, of liever om haar zelve in de eigen openbaring van haar wezen, om het genie te zien, het waarachtig scheppende in den mensch.
Bij Addison is de verbeelding nog een dienstbare. Even-zoo bij Bilderdijk niet altijd en overal, maar in zijn leerdicht: de Poezij. Na zijne lofverheffing:
‘Verbeelding, kunstnares, die ziel en zin betoovert,
In bonten dosch gekleed, met klatergoud omlovert’,
en wat er verder volgt, zet hij haar op hare plaats:
‘Verbeelding neem de Wet gedwee, gehoorzaam aan
De hartstocht spreekt door haar, maar zelve een onderdaan.’
In een klein geschrift van Young, den schrijver der bekende Nachtgedachten, in een brief aan Richardson, als voorrede geplaatst voor zijn werk On Original Composition, wordt, voor het eerst, naar ik meen, de onderdaan soeverein in eigen kring. Het genie is voor Young in zijn brief aan den auteur van Grandison, het scheppende; is wat Bilderdijk in een later gedicht: de kunst der poezy getiteld, juist in zijn scheppende kracht zal teekenen. Het genie wordt als de toovenaar erkend naast den architekt; het heeft zijn eigen blik, werkelijkheid en wetten. Het algemeen erkenbare en bewijsbare kan het gebruiken, maar ongeveer gelijk deugd geld gebruiken kan. Het vraagt niemands merk; het stempelt zelf. Dat wordt nu ingezien. Maar wat is aan dit inzicht voorafgegaan? Welke gebeurtenis heeft er plaats gehad? Het is moeilijk in deze dingen met volkomen zekerheid te spreken; ik meen evenwel zekere gegevens met elkander in verband
| |
| |
te mogen brengen. Youngs brief, die het genie als zelfstandig vermogen in den mensch erkent, is van 1759. Het Wesleyanisme of Methodisme was toen kort te voren opgetreden; het Wesleyanisme, dat het naar den Engelschen volksaard gewijzigde kind was van Zinzendorf en Engeland zoo diep in het hart heeft gegrepen. John Wesley is door omgang met Moravische broeders, door een bezoek aan Hernhut geworden die hij geweest is, een godsdienstige persoonlijkheid, die in en door dit karakter heeft gewerkt. Hem en vooral Whitefield kon men niet hooren prediken zonder dat in allerlei kringen - de autobiografie van Franklin bewijst het - gevoeld werd: hier is, hier spreekt een gemoed bezield door eigen aandrift; hier treden mannen op, die eenvoudig zijn, zelf zijn, wat anderen zich vergenoegen met te leeren; hier is iets oorspronkelijks dat aan geenerlei officieele macht verlof vraagt van te bestaan. Ik kan niet gelooven, dat dit niet zijn werking zou hebben geoefend op letterkundig gebied. Ik ben zeer geneigd aan te nemen, dat toen John Wesley getuigen kon: ‘The cloud dispelled’ er in een menschelijke ziel een gebeurtenis plaats had gegrepen, voor Engeland en daarbuiten van geschiedkundig belang; dat toen Whitefield, de bewegende kracht van het Methodisme ten jare 1740 in de nabijheid van Bristol bij een heldere winterzon met zijn machtige stem een twintig duizend arbeiders uit de kolenmijnen evangeliseerde en elektriseerde, die stem Engelands diepste wezen wakker riep en het Cartesiaansch Jericho deed vallen. Pope mocht in zijn Dunciade, Fielding en Smollett mochten in hun romans het Wesleyanisme of Methodisme belachen; het wordt gewroken in de letterkunde door een dichter als Cowper en in onzen tijd door een auteur als George Eliot. Het gemoed in zijn oorspronkelijkheid heeft weder recht van spreken. Maar welk een man ook, die John Wesley: ‘I do not remember to have
| |
| |
felt lowness of spirit for a quarter of an hour since I was born’, schreef hij in hoogen ouderdom. Ik ben te eerder geneigd dat verband aan te nemen omdat ook Lessing van Zinzendorfs godsdienstige persoonlijkheid zulk een beslissenden indruk ontving, dat hij in zijn ongelijkbaar opstel over de Hernhutters, juist de macht en de beteekenis van zulk een persoonlijkheid op den voorgrond plaatst en met bittere ironie de filosofen onder zijne tijdgenooten vraagt: wat zij met haar zullen aanvangen. Dat opstel van Lessing werd geschreven in datzelfde jaar 1759 waarin de brief van Young geschreven werd. Lessing ontdekt in dal opstel het godsdienstig gevoel als zelfstandig vermogen in den mensch. Het is een belangwekkend samentreffen, dat in hetzelfde jaar en onder denzelfden invloed, dien van Zinzendorf, genie en religie de plaats erlangen die zij in de nieuwere psychologie niet weder verloren hebben. Te belangwekkender is het samentreffen wanneer ik de volgende vergelijking maken mag: het opstel van Lessing over Hernhut staat tot Schleiermachers Reden über die Religion, gelijk Youngs brief aan Richardson tol de Esthetiek van Hegel.
Het is dan het zelfstandige van de godsdienstige persoonlijkheid, die de psychologie verruimt en het genie als verwant verschijnsel doet erkennen. Wat over het gehalte der kunst beslist, is voortaan niet een uitwendige maatstaf, allerminst een abstraktie, maar alleen het gehalte van den kunstenaar; het: wat zijt gij? vóór het: wat maakt gij? Kunstschoon wordt de natuur gezien door een groote en edele ziel. Verbeelding, door aanhoudende waarneming te werk gesteld, roept tot leven hare eigene aanschouwing, een nieuwe natuur die van de eerste den hoogsten dunk geeft. Zoo de profeet die handelend ingrijpt, zijn visioen tot werkelijkheid maakt, de kunstenaar maakt de werkelijkheid tot visioen. De vorming van den kunstenaar ligt
| |
| |
dan ook niet enkel meer in de technische oefenschool. Reynolds kwam in 1750 te Rome en parodieerde Rafaël, dien hij bij zijn vertrek uit Rome op het hoogst waardeerde. Maar in dien tusschentijd had Reynolds Plato bestudeerd. Het deed hem later zeggen: Industry not of the hands, but of the mind! Niet de kunst maakt, moraliseerend, den edelen mensch, maar de edele mensch, de natuur herbarend, maakt het kunstschoon. ‘Ein guter Maler ist inwendig voller Figur’, schreef reeds Albrecht Dürer.
Het is in de lijn van deze traditie, dat de duitsche klassieken, dat meer dan iemand Hegel is te plaatsen. Hetgeen natuurlijk allerminst wil zeggen, dat Hegel slechts de engelsche traditie voortzet. Integendeel, verreweg het meeste was hier nog te doen en dát juist heeft Hegel gedaan. Tot dusver was niets meer verkregen dan de erkenning van het genie in zijn bestaan, in zijn zelfstandigheid. Het genie staat daar nu eenigszins als een wonder, als iets bovennatuurlijks, als iets waarvan wij zelfs niet vermoeden kunnen waar het voor ons denken zijn recht van bestaan aan ontleent. Van zelf rijst de vraag of nu het genie een monstrum is, een wereld scheppende gelijk de waanzin, de dronkenschap er elk ook een scheppen kan, dan wel: of in het genie 's menschen eigen wezen aan het licht treedt, of de werkzaamheid van het genie ook gevorderd wordt door een beschouwing, verder reikende dan het gebied der kunst; door een beschouwing die geheel de betrekking tusschen den menschelijken geest en de werkelijkheid omvat. Ziedaar in mijn oog wat Hegel heeft beproefd. Om vooruit te loopen op mijn eigen resultaat: Hegels Esthetiek heeft niet alleen de erkenning van het scheppende in den mensch tot beginsel verheven en getracht de fenomenologie van die scheppende werkzaamheid te geven, maar hij heeft aan die erkenning een
| |
| |
algemeen wijsgeerigen grondslag verzekerd, dien ik thans minder te beoordeelen dan te beschrijven heb. Men gevoelt er dubbelen lust toe, als men leest wat een Goethe aan Hegel schrijft: ‘Möge alles, schrijft Goethe in 1820, was ich noch zu leisten fähig bin, sich immer an dasjenige anschliessen was Sie gegründet haben und auferbauen’. Zulk een woord is voor mij een vingerwijzing.
Ik ken dezen brief van Goethe uit de onlangs verschenen Brieven van en aan Hegel, uitgegeven door zijn zoon Carl. Zij hebben mijzelf Hegel veel nader gebracht en zelfs de behoefte bij mij gewekt in uwen kring over hem te spreken, over hem, den schier antedeluviaanschen wijsgeer die een heel boek schreef over die Lehre vom Seyn, een ander over die Lehre vom Wesen, en een derde over die Lehre vom Begriff. Aan de filosofen in ons midden laat ik eerbiedig over wat in Hegel uitsluitend tot hunne provincie behoort. Eduard von Hartmann heeft bovendien onlangs (in zijn Historisch-kritischer Theil der Esthetik) Hegel gekenschetst uit het oogpunt van de geschiedenis dezer wijsbegeerte en hem in verband beschouwd met Kant, Schiller, Schelling, Krause en anderen, met voorgangers en opvolgers. Mijn eigen pogen neemt zoo als ik te kennen gaf een andere richting. Onder den indruk van de persoonlijkheid die de Brieven mij hebben doen beseffen, hecht ik mij aan hetgeen in zijn geheele filosofie het esthetische is, dat zich dan door zijn eigenlijk gezegde Esthetiek ten slotte volkomen zal openbaren. Nog eens: geen kritiek van zijn stelsel dat de wijsgeeren hebben te beoordeelen, maar, - het stelsel zij goed of slecht, - een ziel- en letterkundige beschrijving van den man wiens persoonlijke en algemeen wijsgeerige beteekenis voor mij thans zich afspiegelt in de reeds gekenschetste eigenaardigheid zijner Esthetiek.
De twee deelen Brieven die Carl Hegel heeft uitgegeven
| |
| |
vullen de brieven aan die wij reeds bezaten vooreerst in Hegels Werken, dan in zijne biografie door Rosenkrantz, voorts in Knebels litterarischer Nachlass en eindelijk in Paulus und seine Zeit van von Reichlinn - Meldegg. Deze nieuwe bundels beginnen bij 1785, dus bij Hegels vijftiende levensjaar.
In de eerste brieven, bijna uitsluitend aan Schelling, treft niets zoozeer als het verschil tusschen Hegels gemoedsstemming en Schellings zwaarmoedigheid. Hegel noemt zich nog leerling; zoekt nog zijn weg, heeft zich nog te ontworstelen aan het tijdvak der zoogenaamde ‘Aufklärung’. Maar welk een levenslust en moed! Welk een opgewektheid. Welk een overgaaf van zichzelf aan de filosofie. Het is de frischheid en de gloed van een eerste liefde in den man die ongehuwd blijft tot na zijn veertigste levensjaar. Slechts één zeer kleine proef van den toon. De wijsbegeerte is blijkbaar voor hem de ondergang van de voldaanheid, van het voor lief nemen met het bestaande. ‘Mit Verbreitung der Ideën, wie alles sein soll, wird die Indolenz, ewig Alles zu nehmen wie es ist, verschwinden. Strebt der Sonne entgegen. Was sollen die hindernden Blätter, was die Aeste! Schlagt Euch hindurch zur Sonne’. Men denkt bij die bladen en takken die de zon verdonkeren van zelf aan Dante's in una silva oscura. Het tot elkander doen naderen van die namen Dante en Hegel is minder gezocht dan het schijnen kan. Dichterlijk is geheel de aanleg van den Hegel der Brieven, en van den Hegel der Brieven alleen? Ik weet niet of men zijn stelsel niet gestolten poësie mag noemen als men den vinger houdt bij de volgende merkwaardige zinsnede in zijn brieven: ‘In meiner Bildung die von untergeordneteren Bedürfnissen der Menschen anfing, musste ich zur Wissenschaft fortgetrieben werden, und das Ideal des Jünglingsalters musste sich zur Reflexionsform in ein
| |
| |
System zugleich verwandeln’. Een jonglingsideaal, gemetamorfoseerd in een stelsel!
Waarom niet in een gedicht? Haperde het hem aan macht over de taal? Lang niet altoos. Dikwerf zoekt Hegels stijl in helderheid, geestigheid, keurigheid zijn meester. Hij kan een schrijver zijn en een van den eersten rang. Het gevoelvolle in zijn schrijftrant treft mij het meest. Hij heeft tonen als van een viool; hij heeft volzinnen die door fijnheid, relief, ik zeide bijna iets wolligs in de behandeling aan de schoonheid van een ets doen denken. In zijne Philosophie der Geschichte weet hij, als het pas geeft uitnemend te verhalen, zelfs anekdoten. Dit een en ander neemt natuurlijk niets weg van de rechtmatige grieven tegen zijn stijl, die mij doet denken aan de spoorweg langs de Riviera, afwisselend stikdonkere tunnels en de verrukkelijkste gezichten; zee en hemel. Maar het duistere bij Hegel staat met het dichterlijke van zijn aanleg in verband. Ik verwijt zijn stijl niet de verveling zijner onophoudelijke verdeeling in drieën, niet het abstrakte zijner terminologie of het barbaarsche zijner samenstelling van woorden, maar ik verwijt hem wat ik zou willen noemen zijn pseudo-plastiek, het misbruik van de overdrachtelijke spreekwijs, als alleen het eigenlijke woord licht zou kunnen geven. Hegel laat o.a. een ‘individuelle Subjectivität einen substantiellen Gehalt in sich tragen; daarna die Subjectivität ergens staan, waar das Substantielle des Inhalts nicht heraustreten kann. Het blijft dan ook eingeschlossen en bovendien mit einem bestimmten Dasein verschlungen. Dit Dasein wordt losgewunden, en dan vernemen wij, dat het mit dem Innern der Seele zusammengeht. Al deze beelden komen voor in één volzin. Daaraan hangt het duistere. Wie kan zeggen, wat hij nu eigenlijk ziet, wanneer hij das Substantielle heraustreten ziet. Het is ongeloofelijk, hoeveel Hegel laat heraustreten.
| |
| |
Hoe zonderlinger zijn wijsgeerige schrijftrant is, hoe verrassender de parallel mag heeten dien hij trekt toen zijne Phenomenologie in aantocht was, een parallel die ons zal zeggen hoe Hegel althans heeft willen schrijven. Luther heeft gezorgd, dat de Bijbel; Voss, dat Homerus duitsch sprak. ‘Ich will versuchen die Philosophie deutsch sprechen zu lehren.’ Voss, aan wien Hegel dit schrijft, is natuurlijk in de wolken. De goede Voss antwoordt: ‘Der Genius Deutschlands segne Ihren Entschluss!’ Maar als het boek is uitgekomen, gevoelt Hegel zelf wat er aan den vorm ontbreekt. ‘Ich hätte das Schiff hie und da flotter machen können.’ Hij hoopt en rekent op een tweede uitgaaf die zijn Great-Eastern handelbarer maken zal. Op zijn goedigen Zwabenschen trant zegt Hegel, van zichzelf sprekende als auteur: ‘Dass Gott es uns so sauer werden lässt, nehme ich Ihm sosehr nicht übel; allein dass so blutwenig dabei herauskommt’.
Maar zijn bedoeling, zijn poging blijft voor ons, blijft voor het kenschetsen, het belangrijkst. Naar Hegels voorstelling is zijn filosofie dus een ideaal der jeugd, in den vorm van een stelsel en uitgedrukt in een algemeen verstaanbare taal.
Dit laatste was dan ook wel noodig, want zijn filosofie moest Duitschlands verheffing zijn, die hij van het denken verwacht. De staatkundige vernedering schokt hem niet. Nauwlijks drie maanden na den slag bij Jena, in welke stad Hegel destijds woonde, schrijft hij, en in verband met dien slag, dit koninklijk woord: ‘die Wissenschaft allein ist die Theodicee’. Hij denkt aan de filosofie met hare loochening van het toevallige, hare veroordeeling van elke kleingeestige beschouwing. De wereldgeschiedenis hangt niet af van een schot dat raakt of een heuvel die bezet wordt. Hegel verheft de filosofie daardoor bijna tot religie. Hij kent de wijsbegeerte een groote opvoedkundige waarde toe.
| |
| |
Het blijkt in de Brieven op twee manieren: vooreerst uit de ingenomenheid waarmede Hegel zijn wijsbegeerte ziet onderwijzen in het Collegium philosophicum te Leuven. Ik weet niet of het reeds van elders bekend was, - de Bosch Kemper heeft het in zijne Staatkundige Geschiedenis van Nederland niet geweten, - maar deze brieven verheffen boven allen twijfel, dat den aanstaanden Roomsch-Katholieken geestelijken, die in het Collegium philosophicum hunne opleiding ontvingen, het onvervalschte Hegelianisme werd ingeprent. De hoogleeraar met het vak der wijsbegeerte belast, houdt Hegel hiervan op de hoogte en de wijsgeer verheugt er zich over. Het was onze van Gert, oudste Hegeliaan in Nederland, wiens invloed het Hegelianisme in het Collegium philosophicum had binnengeleid.
Maar Hegels geloof aan de opvoedkundige waarde der wijsbegeerte blijkt vooral uit de ingenomenheid waarmede hij als Gymnasii Rector te Neurenberg de nieuwe plannen der Beiersche regeering in zake het gymnasiale onderwijs heeft helpen verwezenlijken. Het nieuwe program was van Niethammer, Hegels vriend, ambtenaar aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te München, Afdeeling Onderwijs. De brieven geven veel wetenswaardigs omtrent het stoute voornemen der Beiersche regeering, Gymnasiasten van 14-18 jaar een vorming te geven van beslist speculatief-wijsgeerigen aard. Het is zeker de moedigste proefneming die ooit op het gebied van hel onderwijs is gewaagd, ofschoon het zeker allerminst op dit gebied aan proefnemingen heeft ontbroken. Men zou haast gelooven, dat Niethammer zijn program, of ‘das allgemeine Normativ’ gelijk de officieele titel luidt, met het oog op Hegel had ontworpen. 3 November 1808 werd het ingevoerd. ‘Das Gymnasial Institut, - indien mij, altoos in verband met Hegel, een enkele aanhaling vergund wordt, - hat seine Lehrlinge vorzugsweise mit der
| |
| |
Einleitung in das speculative Studium der Ideën zu beschäftigen... Es musz dabei als Hauptgesichtspunkt immer im Auge behalten werden, dass... es die wesentliche Aufgabe ist, die Schüler zum speculativen Denken anzuleiten’. Uit den cursus vermeld ik het volgende. In de tweede klasse, tweede Afdeeling, werd kosmologie gegeven als ‘erstes materielles Objekt der speculativen Denkübung, um den Jüngling mit seinem speculativen Denken zuerst aus sich heraus zum Philosophiren über die Welt zu fübren’. In een hoogere klasse werden ‘ethische und rechtliche Begriffe’ bijgebracht ‘für welchen Lehrcursus die Kantischen Schriften vorläufig ausreichen’. Dat ‘vorläufig’ is onschatbaar. Er kwam eindelijk nog een filosofische Encyclopedie bij.
Hegel begint als Rector te Neurenberg dit onderwijs met vol vertrouwen, met volle overtuiging. Gaandeweg ziet men zijne droombeelden verflauwen. In het najaar van 1812 schrijft hij Niethammer dat ‘vielleicht aller philosophische Unterricht überflüssig scheinen könnte’. Vielleicht! Maar eindelijk moet hel hooge woord er uit: ‘ich halte das Speculative... für Gymnasialunterricht für zu schwer’. Wij voor ons hebben althans aan dit onderricht zijne philosophische Propaedeutik te danken; zeker het duidelijkst overzicht, en natuurlijk het meest authentieke, van Hegels stelsel.
De teleurstelling verzwakt zijn geloof aan de opvoedkundige waarde zijner filosofie voor meer geoefenden, voor studenten in geenen deele. Ook hierin had hij den steun van Goethe die hem, toen Hegel reeds te Berlijn was, schreef: ‘Mit Freuden hör' ich von manchen Orten her, dass Ihre Bemühung junge Männer nach zu bilden die besten Früchte bringt’.
Het een en ander samenvattende mag men verzekeren, dat Hegel met zijne filosofie bedoelde een Ideaal der jeugd,
| |
| |
in den vorm van een stelsel, in verstaanbaar duitsch en bestemd een bepaalde opvoeding te geven aan jonge gemoederen.
‘Wer von Gott dazu verdammt ist ein Philosoph zu sein’ placht Hegel, naar de mededeeling zijner weduwe, dikwerf half ernstig, half schertsend te zeggen. Had misschien de langzame geboorte zijner filosofie haar deel aan die klacht? De jaren tusschen 1797 en 1801 schijnen beslissend te zijn geweest voor de wording zijner denkbeelden; die wordingsgeschiedenis blijkt behalve uit de Brieven, naar ik meen, vooral uit de geschriften, die reeds vóór '97, reeds te Bern, werden opgesteld en die Rosenkrantz onder den algemeenen naam van Urkunden openbaar heeft gemaakt.
Zijne wijsbegeerte wordt geboren uit den drang zijner geschiedkundige studiën. Ik hoop niet een te groot woord op de lippen te nemen wanneer ik zeg: het is de geschiedenis die hem zijn filosofie ontperst. De geschiedenis dringt hem twee denkbeelden op en die denkbeelden plaatsen hem voor een antinomie, voor deze: de waarachtigheid van 's menschen zelfbepaling en de waarachtigheid van 's menschen samenhang met allen en alles. De mensch een kosmos en - een atoom; eigen maaksel en - een produkt. Deze antinomie is niet voor hem een vraagstuk. Zij kwelt, zij pijnigt, zij beangst hem; zij is zijne silva oscura totdat hij de grondgedachte heeft gevonden van zijn stelsel, dat juist de betrekking zal ontvouwen tusschen onze zelfstandigheid en onze ondergeschiktheid aan een wereld buiten den geest.
De antinomie erlangt voor Hegel, Hegel den beslisten protestant, al haar scherpte van de duitsche kerkhervorming. In zijn oog maakt de hervorming den mensch in het godsdienstige onafhankelijk; zij leert hem dat geen kennis dien naam verdient als zij niet ons persoonlijk
| |
| |
eigendom is, dat geen doel zedelijk is dat niet voortvloeit uit zelfbepaling. Uitstekend, zegt Hegel met andere woorden, maar houd nu die overtuiging vast buiten het godsdienstig-zedelijk gebied en aanstonds vervalt gij in mystiek en individualisme. Hier, tal van waarheden en doeleinden, die nooit deel kunnen uitmaken van onze zelfbewustheid, die nooit kunnen voortvloeien uit onze zelfbepaling. Hier, wetten, door allerlei uitwendige machten gesteld; hier de strenge tucht der wetenschap. Er is in 's menschen geest als een goddelijk a priori en - daarnaast een leeren en zich gedragen a posteriori als of wij schoolknapen waren. Reeds met het oneindige in betrekking is de mensch daarbij onaanzienlijk deel van een eindig geheel dat hem niet dan door gebrekkige waarneming en ervaring gebrekkig wordt ontsloten. Dáár eigen aandrift, hier gehoorzaamheid. Indien wij die gehoorzaamheid eens opzeiden! Vóór de kerkhervorming werd het individu als omsloten door één groot drieledig verband: kerk, maatschappij en wereld; de beide laatsten gezag ontleenende aan de eerste. De duitsche hervorming doet de kerk uit dat verband verdwijnen, hoe zal het overige niet uitéénvallen? Autonomie in den godsdienst; heteronomie in alle andere opzichten. Waar is de lastbrief van deze heteronomie?
Rousseau zoekt haar in hetgeen bij alle persoonlijk verschil tusschen de autonome individuen, alle menschen zal vereenigen: la raison commune, la volonté générale. Menschen, konkreet, individueel in elk opzicht, zullen hunne hartstochten laten ketenen door hun lagere natuur te onderwerpen aan dit abstrakt-algemeene! Kerk en priester mogen den autonomen mensch niet binden, de Rede, de Zedewet - hoeden af voor het bepalend lidwoord! - zullen het wel mogen doen?
Hegel heeft een geheel andere oplossing. Op godsdienstigzedelijk gebied ziet hij den mensch in zijn volle autonomie;
| |
| |
daarbuiten ziet hij de brutale werkelijkheid in allerlei vormen op den mensch aandruischen als een vijand. Nu zegt Hegel: Geef u aan dien vijand over, om volkomen uzelf te worden; ga onder om op te staan, sterf om te leven, want dat wat buiten u is, is slechts uw vijand in schijn, het bevindt zich in wezenseenheid met uzelf, als zelfstandig wezen, met uw geest. Het is geest als gij.
Toen hij dit begon te vermoeden, stond als type van wat hij zocht de Grieksche wereld voor zijn verbeelding als een wereld die de harmonie tusschen den mensch als persoon en den mensch als deel van een geheel verwezenlijkt had en dat op twee wijzen. Hegel dacht aan de tragische gerechtigheid en hij dacht aan de πόλις der Grieken.
Ik onthoud mij van het eerste toe te lichten; het zou te veel tijd rooven, maar ik onthoud mij met moeite, want over die tragische gerechtigheid heeft Hegel diepzinnige en tevens verheffende beschouwingen ten beste gegeven. Het tweede behoeft nauwlijks toelichting. De πόλις der Grieken is tegelijk een beperkte en een ideale kring. Allen konden in die hoogere gemeenschap elkander ontmoeten; zij was zoo klein; allen mochten het doen, zij was zoo schoon. Het bijzondere en het algemeene was hier op artistieke wijs in het innigst onderling verband gebracht.
Maar deze politische harmonie is voor Hegel ten slotte slechts voorspel geweest van een harmonie van grooter omvang, het tegenstrijdige samenbindende op grooter, op de allergrootste schaal. Het levend organisme der πόλις ziet hij van nu aan in niets minder dan in het heelal zelf. De kracht die het heelal samenbindt en houdt is niet onderscheiden van hetgeen de πόλις hare eenheid gaf. Noem het geest, noem het liefde, zoo slechts deze twee denkbeelden worden uitgedrukt: het levende en de eenheid. Eén geheel en een levend geheel, aanschouwt Hegel, alles
| |
| |
omvattend, ook de stof, ook het lijden, ook de vernietiging. Dat is ‘das Ideal des Jünglings in der Form der Reflexion’ en naar de brieven zijner weduwe te oordeelen, die zoo treffend schrijft: ‘ich will glauben was er erkannte’ bleef Hegel er aan getrouw.
De gedachtengang die hem geleid had, was deze: Gegeven als axioma dat de mensch zelfstandig is, kan er geen heelal begrenzend, belemmerend, vernietigend tegenover den mensch staan, of deze tegenstander moet eigenlijk bondgenoot, moet geestverwant zijn, vrij, geestelijk, in één woord als de mensch zelf, uitgenomen alleen 's menschen zelfbewustheid. In alle overige opzichten beteekent geest voor het heelal wat geest voor den mensch beteekent. Is de mensch geestelijk zinnelijk, zóó het heelal. De mensch is een deel, maar deel van een volkomen homogeen geheel. Te zeggen: de mensch is vrij, en te zeggen: hij staat in betrekking, is twee maal hetzelfde zeggen, want ook die wereld waarmede hij in betrekking staat, die hij in zich moet opnemen is het gebied der vrijheid. In die wereld is de mensch in zijn element. Dan eerst is de mensch gebonden, zegt Hegel, als hij stuit op hetgeen aan zijn wezen vreemd is. In het heelal is niets vreemd aan zijn wezen. Het Niet - Ik, - om een oogenblik de taal van de school te spreken, is in onafscheidelijk verband met het Ik. Tot dat Niet - Ik zegt de mensch: Gij zijt wat ik ben, ook gij, ontvouwing van een geest die alleen in mijn zelfbewustheid zijn laatste begrenzing vernietigt, of, zoo als Hegel zegt, absolute geest wordt. Geest heeft bij Hegel een zeer bepaald merkteeken. Geest is bij hem, het dulden van het tegenstrijdige, het moeten leven van het tegenstrijdige, het daarvan kunnen leven zonder in zijn eenheid gestoord of in zijn werking verzwakt te worden. Geest roept om stof; zelfstandigheid vraagt om zelfverloochening; innerlijkheid om indrukkelijk- | |
| |
heid, de geest is niet dan door te zijn in hetgeen hij zelf niet is: het stoffelijke of het bewustzijn van anderen. Laat den geest den geest, hij verflauwt; werk hem tegen, hij leeft. Zijn element is aanval en strijd: hij drukt zich af en duizend indrukken bestormen hem; hij maakt zich eigen en hij wordt medegevoerd; hij beschouwt en
wordt voorwerp van eigen beschouwing, onderwerp en voorwerp, beide in hetzelfde oogenblik. Hegel vat het samen in dit diepzinnig woord: Die Kraft des Geistes ist nur so grosz als ihre Aüsserung; seine Tiefe nur so tief als er sich zu verlieren getraut. In dat ‘sich verlieren’, dat opgaan van den geest in iets anders besluit Hegel al wat wij waarneming plegen te noemen, welke waarneming niet dan door tijdelijk verloochenen van onszelf, tijdelijk achteruitzetten van onszelf mogelijk is, maar zijne vrucht draagt; was vom Hause aus nur affirmativ ist und bleibt, ist und bleibt ohne Leben, zegt Hegel met verwonderlijke juistheid.
Met deze filosofie heeft onze eeuw aangevangen. Hegels verhandeling over het verschil tusschen Fichte en Schelling is van 1801 en die verhandeling spreekt reeds de behoefte uit aan een wijsbegeerte die, zegt hij, den geest met de natuur in overeenstemming brengt, ‘nicht in eine solche, worin die Vernunft eine schale Nachahmung der Natur werden muss, sondern dadurch dass die Vernunft sich selbst zur Natur aus innerer Kraft gestalte’.
Zoo komen wij weder uit bij het punt waartoe de ontwikkeling van de Engelsche esthetiek had geleid. Daar genie, hier Vernunft; de taak blijft dezelfde: ‘sich zur Natur aus eigener Kraft gestalten’. Ik zou dat willen noemen den esthetischen aanleg van Hegels stelsel. Maar nu is ook juist verkregen wat bij de Engelsche esthetiek nog ontbrak. De rol van het genie in de kunst is bepaald door de betrekking waarin geest en werkelijkheid naar
| |
| |
Hegel in alle opzichten tot elkander staan. Geen ‘schale Nachahmung der Natur’ in de kunst, maar alleen omdat de menschelijke geest zich nooit en nergens in die dienstbaarheid heeft te voegen.
Is dit gezichtspunt alleen met Hegels stelsel bereikbaar? Hegel zelf heeft voor zijn stelsel nooit de alleenheerschappij begeerd. De wijsbegeerte vergelijkt hij met de metamorfose der plant. Hare opeenvolgende vormen sluiten elkander uit. Toch is elk dier vormen, zoo lang hij er is, noodzakelijk, onmisbaar. Zoo mag ook de filosofie alleen op historische eenheid aanspraak maken. Elk wijsgeerig stelsel is in zijn oog een even eenzijdige als noodzakelijke zelfopenbaring der waarheid. Het eigen kenmerk der onwijsgeerige beschouwing zoekt hij juist in het volstrekt karakter aan eigen gevoelen toegekend.
Hegel onderscheidt in elke filosofie tusschen de richting en de uitkomst, die de tijdelijke belichaming dier richting is. Aan de richting hecht hij de grootste waarde. In haar resultaat gaat een filosofie niet op; wat zij is, treedt in de wording van het resultaat aan het licht. In Hegels beeldrijke taal gesproken: elk wijsgeerig stelsel is een sterfelijk omhulsel van het denken, die eigenlijke ziel der menschheid.
Om die ziel blijft het hem te doen. Filosofie is voor Hegel middel, niet einddoel, en de wenschelijkheid van het middel hangt af van den tijd, waarin men leeft. De menschheid, zegt Hegel in zijn fenomenologie, is begonnen met de wereld aan te zien als een tooneel van duisternis, willekeur, verwarring, slechts in zoover van beteekenis als er een lichtstreep door heen liep, die naar het bovenaardsche leidde. In dat bovenaardsche scheen de volle zon. Lang heeft het geduurd, eer de helderheid, die het bovenaardsche bezit voor het geloof, zich over het tegenwoordige in zulk een mate verspreidde, dat de
| |
| |
waarneming van dit tegenwoordige, van deze wereld belangrijk kon schijnen. Zoolang dit niet het geval was moest tot waarneming worden opgewekt. ‘Jetzt scheint die Noth des Gegentheils vorhanden’. En straks: ‘Der Sinn ist sosehr in dem Irdischen testgewurzelt, dasz es groszer Gewalt bedarf, ihn darüber zu erheben’. Onze geest, beweert Hegel, is tegenwoordig arm niet alleen, maar stelt zich met die armoede tevreden. En daarop laat hij volgen: aan die tevredenheid kan men het best zien wat onze geest verloren heeft. - Een echt denkbeeld voor Hegel. Voldaanheid, een testimonium paupertatis. Men is het niet beter gewend.
Die armoede behelpt zich met het zoogenaamd Stichtelijke. Stichting noemt Hegel een stillen met mondjesmaat van een dorst naar iets hoogers, een dorst die het den mensch niet dan bij uitzondering lastig maakt. ‘Philosophie musz sich hüten erbaulich sein zu wollen’. 's Menschen leven, zegt Hegel, is doorgaande dofheid op zijn best afgebroken door oogenblikken van verheffing. ‘Trübheit und intermittirende Begeisterung’; Begeisterung die met oude idealen dweept, in tegenstelling met genie dat nieuwe idealen schept. Met dat opflikkeren der geestdrift is men voldaan en van daar de geringe behoefte aan filosofie. Het is hare taak die voldaanheid praktisch te veroordeelen, op te wekken tot, en zelf te zijn zulk een geestesleven, als waarin de geest nooit sluimert, als waarin de geest altijd geest is. Eigen werkzaamheid van den geest, en innig opgaan van den geest in iets anders, kracht en diepte, ziedaar de dubbele keerpaal in de renbaan, waarin Hegel den geest voortdurend aanzet. Wat God ons in den slaap geeft, zegt hij, dat zijn dan ook slechts droomen.
En de tijd van droomen is voorbij en make plaats voor zelfstandig geestesleven.
Van dat leven wil de filosofie van Hegel de beschrijving
| |
| |
geven. Want het leven van den geest is voor Hegel niets minder dan de geschiedenis van zijn verovering. De geest verovert al het in den aanvang heterogene en heteronome, al hetgeen men pleegt te noemen het tegenover ons staande objektieve.
Hoe hij zich die verovering voorstelt moet ik met een paar woorden herinneren. Het is een conceptie waarvan de verhevenheid niet te miskennen is.
Die verovering mag men zich, naar Hegels bedoeling, niet voorstellen als iets theoretisch, maar moet gedacht worden naar analogie van het menschelijk leven. Die verovering is de natuurlijke wasdom van den geest.
In dien wasdom zijn drie ontwikkelingstoestanden: begrip, empirie en wetenschap. In die wereld, die begint met als louter bonte verscheidenheid, veelvuldigheid tegenover ons te staan, veroveren wij door het begrip het algemeene, door de empirie het bijzondere, door de wetenschap de idee der dingen. Maar zoo is, en zoo gaat het slechts, omdat deze drie meer zijn dan namen voor vermogens van onzen geest. Het begrip is bij Hegel niet een abstraktie aan het eind, maar een levend iets aan het begin der dingen. Het begrip is een embryo, het empirische de zelfontvouwing, de evolutie van het begrip, nooit van dat begrip te scheiden, steeds door dat begrip bepaald. Aan het eind dier evolutie staat de Idee, het embryo is dan volwassen man. Begrip en Idee zijn woorden, die bij Hegel een zeer bepaalde beteekenis hebben. Het begrip van de verschijnselen is bij hem het levend πρῶτον, een kiem, waaruit al het waarneembare te voorschijn komt, terwijl de natuur van die kiem aan het waarneembare zijn karakter blijft geven. Wanneer die evolutie van het begrip heeft plaats gegrepen, wanneer ten gevolge van die evolutie de geheele empirische werkelijkheid, het zoogenaamd objektieve ons den waren aard van dat begrip
| |
| |
heeft leeren kennen, dan is eerst de Idee, dan eerst wetenschap aanwezig, dan eerst het begrip zoo opgenomen in onzen geest, dat het voortaan levend bestanddeel is van onze zelfbewustheid, van ons eigen Ik.
Deze verovering is niet een harde dwang die den geest is opgelegd, niet een van den nood een deugd maken tegenover het objektieve, het is een evolutie van het begrip zelf van onzen geest. Dat begrip brengt mede, dat ons zelfbewustzijn het heterogene, het heteronome zoekt om zichzelf daarin terug te vinden, opdat ons Ik, hoe ook door de waarneming van de buitenwereld uitgebreid en schijnbaar van allerlei vreemde bestanddeelen vervuld, ten slotte ons Ik blijve, en dus nooit het besef verlieze van zijn ondeelbare eenheid. Dit is het eigen wezen van het Ik zich al het heterogene te assimileeren, zich zelf, gelijk Hegel het noemt, als voorwerp te produceeren, zoodat de geest nu met zich zelf zich onderhouden, denken kan en daardoor Rede wordt. Onze geest gaat uit naar hetgeen niet onze eigen geest is. Wij zoeken het op; wij bereiken het heterogene, wij staan er voor; er is botsing, wij komen onder zijn invloed, wij komen onder zijn heerschappij, wij moeten er ons geheel aan onderwerpen. Maar ten slotte slaat die onderwerping om in het tegendeel, in volkomen en oppermachtig bezit van mijn geest die tot de wereld buiten zich spreekt. Heterogeen moest gij zijn, zou ik u zoeken, homogeen moest gij worden, zoudt gij in waarheid, m.a.w. zoudt gij in mij bestaan, d.i. zou ik u bezitten. Want dat bezitten is nu weder geheel van geestelijken aard. Het geassimileerde deelen wij ons eigen bestaan mede, ons geestelijk en vrij bestaan, zoodat wij niet eenvoudig, gelijk men zegt, subjektief opvatten wat eerst objektief buiten ons stond, maar dat objektieve nu bezitten als objektief, bezitten in zijn volle objektiviteit.
| |
| |
Heeft het objektieve door opgenomen te worden in ons zelfbewustzijn dan niets verloren bij die verovering? Ongetwijfeld, maar iets blijkbaar onwezenlijks, namelijk zijn zinnelijke waarneembaarheid, zijn zinnelijk bestaan. Als wij nu vertrouwen mogen dat onze geest in het bezitten van het objektieve, waarheid bezit en het vaststaat, dat het objectieve zoodra het in onzen geest is, niet langer zinnelijk is, dan kan het zinnelijk bestaan onmogelijk bij het objektieve behooren, dan moet de waarheid van het objektieve in het geestelijke liggen immers in datgene waardoor het deel kan uitmaken van onzen geest. Het objektieve, ontlichaamd, ontzinnelijkt, als ik deze werkwoorden maken mag, het objektieve, ontdekt in de waarheid van zijn geestelijk bestaan, en nu voortaan en altijd meer als Idee, als wetenschap voortlevende in onze zelfbewustheid: daarmede is de verovering voltooid, daarmede heeft de geest in het oorspronkelijk heterogene zichzelf hervonden. Voor de gewone beschouwing heeft niets minder realiteit dan een begrip en heeft niets zoo weinig van een begrip dan een voorwerp. Die tegenstelling, dat dualisme neemt Hegel weg en zegevierend besluit hij: ‘das Geistige allein ist das Wirkliche’. Elders vergelijkt hij de natuur bij een harden bast: ‘Die harte Rinde der Natur und der gewöhnlichen Welt machen es dem Geiste sauer zur Idee durchzudringen’. De moeilijkheid ligt in den schijn van waarachtigheid, die juist de zinnelijke zijde van het objektieve voor ons heeft. De geest heeft zijn doel bereikt wanneer hij tot het objektieve zeggen kan: Zinnelijk zijt gij niet meer; stoffelijk zijt gij niet meer: Ik toon U wat gij zijt: Gij zijt wat ik ben, gij zijt geestelijk.
Maar nu blijke tweeërlei: 1o. hoeveel en 2o. tot op welke hoogte Hegel bij dezen veroveringstocht hechten moet aan het bondgenootschap, aan de medewerking der kunst; m.a.w. waarin zijn esthetisch beginsel ligt.
| |
| |
De kunst staat voor hem geheel naast de wetenschap, een middel om het objektieve te ontzinnelijken. De kunst evenwel, is een middel dat anders werkt dan de wetenschap. Deze heeft haar doel bereikt als zij de volle levende Idee der wereld heeft gevonden. De kunst kan zich daarmede niet tevreden stellen. Als ook zij de Idee van de dingen heeft gevonden, geeft zij aan die Idee van nieuws een lichaam; een lichaam dat het oude is en niet het oude, een lichaam dat wij met het verrezen, met het hemelsch lichaam der gewijde geschiedenis eenigszins gelijk mogen stellen, een verheerlijkte gestalte, volkomen werktuig en onverduisterde openbaring van de Idee. ‘Kunstschönheit’, zegt Hegel, ‘ist die aus dem Geiste geborene und wiedergeborene Wirklichkeit’. Hegel noemt in dit verband het kunstschoon, ‘das Scheinen, das Leuchten der Idee’. De Idee wordt niet symbolisch uitgedrukt, - haar verheerlijkt lichaam is niet een schijnlichaam, maar het is alleen het hare, een lichaam maar dat de Idee in hare verhevenheid, hare goddelijkheid toont en den aanschouwer op de knieën brengt. Zulk een lichaam kan alleen de verbeelding haar verleenen, maar niet elke verbeelding verhindert wie haar aanschouwen op de knieën te brengen. ‘Die künstlerisch producirende Phantasie ist die Phantasie eines groszen Geistes und Gemüths, das Auffassen von den tiefsten und allgemeinsten menschlichen Interessen in bildlich völlig bestimmter sinnlicher Darstellung’. Hoe grootsch en ruim Hegel dit bedoelt, blijkt uit die bladzijde, waarin zijn idealisme zich in zijn Esthetiek onderwerpt aan de zwaarste proef, immers aan het waardeeren van onze Oude Hollandsche Kunst zich waagt en er in slaagt, de idee van geheel ons volksbestaan en volkskarakter in de zeventiende eeuw te doen ‘Scheinen und Leuchten’ in schilderwerken die Hegel hadden moeten afstooten, bijaldien zijn idealisme van minder goed
allooi ware
| |
| |
geweest. Er is geen bladzijde in Hegels Esthetiek, die haar èn juister èn tevens gunstiger kenschetst.
Zoo gaan dus volgens Hegel wetenschap en kunst geruimen tijd hand in hand denzelfden weg. Beide hebben dezelfde roeping: de idee der werkelijkheid te ontdekken en te verklaren; beide moeten die werkelijkheid eerst grondig kennen, scherp waarnemen en het waargenomene getrouw in het geheugen bewaren; beide hebben het veld der waarneming altijd meer uittebreiden en van te voren niets hoegenaamd te beschouwen als ongeschikt om binnen den kring der waarneming te worden getrokken. Beide hebben zich te wachten voor besnoeiing der werkelijkheid, voor willekeurige verzwakking van haar indruk. ‘Es ist das Studium, zegt Hegel met zoovele woorden, wo durch der Künstler Gehalt zu seinem Bewusstsein bringt und seiner Conception Stoff und Gehalt gewinnt.’ Beide, wetenschap en kunst, hebben zich te oefenen in het onderkennen van het belangrijke, van het beslissende en alle kleingeestigheid af te leggen, om zich aan het overstelpende van nietige bijzonderheden te onttrekken. Beide leven van een ruimen blik, van een groot hart, van een ernstigen, nadenkenden zin, van bezonnenheid, verstandig onderscheiden, juist combineeren, van hetgeen Hegel, in de schoone bladzijden, die hij aan de beschrijving van den kunstenaar wijdt, noemt ‘die Koncentration des Gemüths’. Hij verstaat er onder, dat men niet te vergeefs heeft geleefd; dat men dingen weggelegd heeft in zijn hart. Hegel zegt van den kunstenaar: ‘Vieles und Groszes musz durch seine Brust gezogen, sein Geist, sein Herz musz schon tief ergriffen und bewegt worden sein, er musz viel durchgemacht und durchgelebt haben, ehe er die ächten Tiefen des Lebens zu konkreten Erscheinungen herausbildet. In der Jugend braust wohl der Genius auf, aber das Mannes- und Greisesalter kann erst die ächte Reife des
| |
| |
Kunstwerks zur Vollendung bringen’, wat, met geringe wijziging ook van den beoefenaar der wetenschap kan worden gezegd.
Maar nu hel tweede punt: lot op welke hoogte is de kunst bondgenoot bij den veroveringstocht van den geest? Hoelang wetenschap en kunst één weg bewandelen en hoe hoog Hegel van den kunstenaar denkt, wat zal hij antwoorden als men hem ondervraagt naar de toekomst der kunst? Als wetenschap en kunst ten slotte één taak vervullen; als de wetenschap de Idee der werkelijkheid toch noodwendig altijd in zuiverder vorm bezit, dan dit bij de kunst het geval kan zijn, als de geest, dag aan dag in wetenschap verkeerende, gelijk dan nauwlijks uit kan blijven, aan den wetenschappelijken vorm der Idee volkomen genoeg leert hebben, is dan de kunst niet bestemd hare diepere beteekenis voor de beoefenaren der wetenschap te verliezen? Hegel antwoordt op die vraag onbewimpeld toestemmend. De kunst is voor Hegel bestemd op een zekeren trap van geestesontwikkeling te verdwijnen. Het onmiddellijk aanschouwen der Idee in den vorm der wetenschap stelt Hegel boven hare middellijke aanschouwing in den, zij het ook verheerlijkt - zinnelijken vorm dien de kunst haar verleent Door dezen vorm moge de Idee voortgaan zich te openbaren voor wie het behoeft, hij, Hegel, prijst in de protestantsche opvatting van het kristendom de aanbidding van Het Hoogste op zuiver geestelijke wijze. Hegel is er - met één woord - niet verre van af, zijn Esthetiek afscheid van ons te doen nemen met het woord: Zalig die niet gezien en nochtans de Idee gegrepen hebben.
Het stelsel van een denker ontslaat ons toch altijd van de moeite het te beoordeelen. Het vonnist zichzelf; door eigen konsekwentie brengt het zelf zijn fouten of leemten aan het licht. Of is een Esthetiek niet in hare
| |
| |
ongenoegzaamheid gebleken, die begint met in het kunst-vermogen een eigen zelfstandig vermogen te zien en eindigt met dat vermogen op non-activiteit te stellen. Een voorbijgaande werkzaamheid van onze ziel kan niet aan haar wezen zelf ontspringen, kan niet, om de taal der fysiologen te bezigen, een specifieke energie der ziel zijn. Men herstelt het genie niet in eere, dan door op zijne blijvende onmisbaarheid te rekenen. - Het is niet moeilijk te gissen wat Hegels Esthetiek tot dit vergrijp aan zichzelf heeft geleid. Al klinkt het eenigszins vreemd, ik ben bij Hegel meer bevreesd voor de toekomst der wetenschap dan voor die der kunst. Dat hij zijne bijzondere Esthetiek overbodig maakt, ligt juist aan het esthetisch karakter van geheel zijn wijsgeerig stelsel, ligt daaraan, dat eigenlijk geheel zijn filosofie één Esthetiek is. Wie in zijn stelsel de wetenschap tot kunst maakt, houdt natuurlijk aan het eind geen afzonderlijke plaats over voor de kunst in eigenlijken zin. Hier wreekt zich de dichterlijke aanleg, dat ideaal der jeugd in den vorm der reflectie gebracht, dat systeem dat duitsch zou spreken als Luthers Bijbel, en jongelieden, zelfs kinderen zou opvoeden. Hegel die ons de fenomenen van den geest, de logika van het heelal en de logika van den geest, Hegel die ons zelfs een geheele Encyklopedie van het leven des geestes heeft ontvouwd, heeft vergeten ons de methode der wetenschap te teekenen, ons dat nederig maar zoo hoogst samengesteld werktuig te beschrijven waarmede het onderzoek, het geduldig onderzoek van elken dag heeft te arbeiden. Geen wonder. Niet straffeloos schrijft men wat Hegel in deze brieven schrijft: Laboratoria zijn goed voor de hoogere burgerscholen; bij het hooger onderwijs heeft men aan filosofische opvatting der Natuur meer dan aan experimenteeren behoefte.
Het is uit hoofde van deze op zichzelf zoo bekoorlijke
| |
| |
vermenging van wetenschap en kunst, dat Hegel geacht moet worden een tijdvak in de geschiedenis van de Europeesche beschaving niet te openen maar voor goed af te sluiten. Door hem moedig te weerstaan zullen wij de kunst redden, die hem dierbaar, maar, gelijk ons bleek onder zijne hoede niet volkomen veilig was.
Ik ben natuurlijk niet ten einde, maar ik eindig. Vergunt mij het te doen met een hartgrondigen wensch. Tegenover de richtingen, die thans onder allerlei, ten deele onverstaanbare, namen de kunst verlagen tot iets, waarover het de moeite niet loonen zou een Esthetiek te schrijven, zou het mij geen gering voorrecht zijn, aan te mogen nemen dat gij, M.H. het hooggewaardeerd zegel van uwe goedkeuring hechten wilt aan dit levende in Hegels Esthetiek: de zelfstandigheid en waarde der kunst, gewaarborgd door het onvervreemdbaar recht van het Genie, om de zorgvuldig waargenomen wereld te bezien onder het licht, door het genie zelf ontstoken.
|
|