| |
| |
| |
‘Het land van Rembrandt.’
Het boek heb ik niet gelezen en ik onderstel, dat weinigen het boek gelezen hebben. Wij hebben er ons den tijd niet toe gegund. In afleveringen hadden wij het al verslonden, eer de twee lijvige deelen in sierlijke banden op onze tafel konden liggen. Er is wel iets in te brengen tegen deze wijs van uitgeven. Tegen een boek kan men zich wapenen. Men kan het straffeloos ontvangen; op de plank zetten als een wagen in een remise; de wagen zal er alleen nooit uitloopen. Men haalt het boek weder tevoorschijn, wanneer men wil. Maar een aflevering, die ‘Cd. Busken Huët’ op haar omslag heeft! Geen maagdelijke onschuld kan op verraderlijker wijs overrompeld worden, dan ons ernstigst plichtgevoel door zulk een aflevering. Daar is zij: wij hebben geen tijd. Wij moeten iets anders doen. Even inzien! Gij zijt verloren.
Deze stijl is altijd boeiend. Doch dit woord behaagt mij slechts ten halve. Het is een stijl die ons intrigeert; wij moeten weten wat Huët hiervan en daarvan denkt. Gij zijt het ‘volstrekt niet eens’; weet van te voren, dat gij het ‘volstrekt niet eens’ zult zijn; behoort misschien tot degenen, die sedert dertig jaren, eerst het jonge, nu het grijzend hoofd schudden over zoo ‘fatale principes’... ‘Eh bien, Monsieur, ne lisez done pas’. Ziedaar juist, wat lichter gezegd is dan gedaan.
Men kan ze misschien op zijne vingers tellen, de schrijvers
| |
| |
onder ons, die willen schrijven. Ook is het schrijven bij ons volk weinig in tel. Kakografieën worden geduld. Men vertrekt er geen gezicht om. Neem een fransch of engelsch dagblad, een fransch of engelsch tijdschrift op; de inhoud is belangrijk of is het niet, maar het artikel is althans ‘geschreven’; de volzinnen drukken juist uit wat de schrijver heeft willen zeggen. Het komt blijkbaar bij geen fransch of engelsch schrijver op, in het openbaar zich te vertoonen in morgengewaad. Wij zijn nog zoo ver niet. Wij trekken ongaarne een rok aan. ‘To dress for dinner’ ligt niet in onzen aard. Als de lezer maar zoo ongeveer begrijpen kan, wat wij bedoelen, zijn wij tevreden. Een jubelfeest aanrichten voor Hildebrand die zijn volzinnen nooit veronachtzaamt, is goed; maar Hildebrand zelf zal wel iets weten, dat beter zou zijn, al is hij te humaan om het te zeggen. Ons middelbaar onderwijs, ofschoon veelal aan zulke uitnemende leeraars toevertrouwd, heeft in dezen nog weinig verbetering gebracht. Het ligt misschien aan zijn te overwegend filologische richting gelijk aan zijn in mijn oog zeer overdreven vrees voor het werktuigelijke, voor het van buiten leeren. Ik kan mij niet voorstellen, dat een jong geslacht met geheele bladzijden van Van der Palm en geheele verzen van Bilderdijk in het hoofd geen eerbied zou koesteren voor stijl.
In dit verband zou ik onder de levende schrijvers ook Cd. Busken Huët willen noemen, of liever: in staat willen zijn, hem te noemen zonder eenig voorbehoud. De stijl van ‘ Het Land van Rembrandt’ getuigt evenwel niet van aanhoudende zorg. Te langdurig verblijf in het buitenland, de gewoonte van feuilletons te schrijven of hetgeen er mede gelijk staat, werkten nadeelig op de zuiverheid en op het gelijkmatige van den stijl. Van tijd tot tijd verrast, verbaast een wending, een uitdrukking, weinig
| |
| |
in overeenstemming met den toon van het geheel, met den aard van het onderwerp. Zijn Land van Rembrandt staat tot zijne vroegere geschriften van gelijken omvang als Justin McCarthy's jongste werk (the four Georges) tot zijn History of our own Times. In dit laatstgenoemde boek zal McCarthy zich veroorloven te schrijven: ‘The people of England were able to see clearly enough that George allowed his great minister to rule for him, and that Walpole's policy meant prosperity and peace. They did not admire George's mistresses any more now than they had done when first these ladies set their large feet on English soil’; straks, de smart verhalende van de Hertogin van Kendal over den dood des Konings: ‘She tore her hair... and she beat her ample bosom’. Ik beweer niet, dat onze auteur iets soortgelijks heeft geschreven, maar hij is op een helling.
De ongelijkmatigheid van stijl is mede het gevolg van iets anders. Is de schrijver zich altijd het karakter bewust, waarin hij schrijft? Men kan, zoodra men zich niet met exakte wetenschappen bezighoudt, schrijven als geleerde, als apologeet, of, eindelijk, als kunstenaar. De geschiedschrijver heeft te kiezen; hij moet optreden in een van deze drie karakters, die gelijk recht van bestaan hebben, maar zich niet laten vereenigen. De geleerde wikt en weegt voor onze oogen, blijft in den toon der diskussie, haalt zijne bronnen aan, bepaalt hare betrouwbaarheid, is niet gesteld op het trekken van eenig besluit, op het aanvullen van eenige leemte. Wie als geleerde schrijft, heeft noodig kennis, oordeel en een leesbaren stijl. Niet als geleerde heeft de heer Huët willen schrijven, want hij waarschuwt ons, dat alles uit de tweede hand is. Niet om de gebeurtenissen slaan wij zijn geschiedwerk op: zij zijn ons van elders bekend, maar om de voorstelling die juist hij van de gebeurtenissen zal geven, om het
| |
| |
licht waaronder hij ze plaatste, het verband waarin hij ze met elkander brengen zal. De voorstelling moet of die van den apologeet of die van den kunstenaar zijn. De apologeet wil met zijne voorstelling van de gebeurtenissen iets bewijzen, en apologeet moge hier de naam zijn, zoowel voor hem die aantoonen wil, dat een gegeven historisch verloop in de gewenschte richting heeft plaats gehad, als voor hem die ons het tegendeel wil duidelijk maken. Ook dit is niet het karakter, dat de schrijver als het zijne zou willen erkennen. Noch stelselmatig verkleinen van Nederlands verdienste, noch overschatting of ophemeling neemt men bij hem waar. Men mag dus in het algemeen bij hem een artistieke bedoeling onderstellen, en menige schoone bladzijde van zijn geschrift geeft ons het recht, te bevestigen, dat inderdaad de bedoeling geen andere is geweest.
Is hij er voortdurend en onveranderlijk aan getrouw gebleven? Niet aan hem behoeft men te zeggen, welk een grooten naam hij met den titel als over zich aangeroepen heeft. Is het onze schuld, dat wij bij het lezen van zijn werk het penseel van Rembrandt geen oogenblik kunnen vergeten? Maar wat beteekent dan zijne Opdracht? Het Land van den grooten kunstenaar, toovenaar, is opgedragen aan wijlen prof. Scholten. Waarlijk, voor deze aardigheid, zoo het een aardigheid is, was die naam te groot en te goed. Behalve een als aangeboren monumentalen stijl, had Scholten niets van den kunstenaar, indien het waar is, dat wij in Rembrandt het eigenlijk beeld van den kunstenaar mogen zien. Scholten was het tegenovergestelde en hij vond er zijn eer in: hij was theoloog en apologeet. Hij geloofde aan de waarheid; hij streed er voor; hij hield van hetgeen de dood is van alle kunst, hij hield van polemiek; zijn eigen gedachten wereld moest hij overal terugvinden: zijn moderne theologie bij Jezus
| |
| |
van Nazareth, zijn determinisme bij Kalvijn. De heer Huët prijst het in Scholten, dat hij als emeritus hoogleeraar in Voltaire zat te lezen; het zou veel prijzens waardiger zijn, zoo Scholten daarmede niet tot zijn emeritaat had gewacht.
Aan dit een en ander herinner ik niet, om een blaam te werpen op den man, dien niemand van nabij heeft kunnen zien zonder hem lief te hebben als een geloovige op zijn manier en te eeren als een kracht. Men behoeft geen kunstenaar te zijn. Ik wilde slechts doen uitkomen, hoe titel en opdracht, hoe de namen Rembrandt en Scholten, in het boek van den heer Huët elkander verwonderd moeten aanstaren, en hoe des schrijvers poging, om zijn werk als onder het schild van deze beide namen te brengen de tweeslachtigheid kenmerkt, die zijn boek niet verhindert een goed en nuttig boek te zijn; een boek, dat alleen zulk een ongeëvenaard talent kon schrijven; maar verhindert den hoogsten lof weg te dragen. De apologetische theologie, waarin Scholten en zijne ambtgenooten in de laatste jaren te zeer hun heil hebben gezocht tot gering voordeel voor de wetenschap, die theologie en Rembrandt hebben zeker met elkander gemeen, dat zij in Leiden zijn geboren, maar daarmede houdt alle gemeenschap op. De heer Huët stemt dit toe, en wil het niet weder schijnen te vergeten. De geleerden zijn onmisbaar; hoe eenzijdiger hun ontwikkeling, hoe beperkter hun kring, hoe blinder hun ingenomenheid met eigen vak, hoe noester hun vlijt in het verzamelen van bouwstoffen, hoe overvloediger hun distinguo's, hoe nuttiger de geleerden zijn. De apologeten zijn eerbiedwaardig. Hoe hartstochtelijker pleitredenen zij houden: de een voor Genève, de ander voor Hellas, een derde voor Spinosa, hoe meer gemeenten zij zullen stichten, en van een vroegeren beschavingstoestand hebben nog verreweg de meeste menschen overgehouden, dat zij
| |
| |
niet op zichzelf kunnen staan: men verlangt naar de horde terug. Voor een talent als onze auteur schijnt mij een beter deel te zijn weggelegd, dat hij slechts voor het grijpen heeft, indien hij besluiten kan geheel zichzelf te zijn: af te sterven aan alle polemiek, dus aan alle vatbaarheid voor het gevoelen van ergernis, aan alle grimmigheid, aan al wat zijn zielsrust kan verstoren. Hij behoort tot het volk van Rembrandt, tot de kinderen der kritiek, die van de hoogste kunst niet is te onderscheiden, want er is geen ware kritiek dan de liefde, gelijk er geen andere kunst is. De kunstenaar omarmt zijn wereld; hoe meer hij van de wereld omarmt, hoe grooter kunstenaar hij is. Hij houdt geen rekening-courant met de menschen en de dingen, zóóveel in hun credit schrijvende, zóóveel in hun debet, om aan het slot hun het saldo van blaam of lof te berekenen. Hij heeft lief, lief al wat is: lief het lijk onder de handen van den anatoom; lief den Ganymedes in de omarming van Zeus; lief het opengesneden rund aan des slagers kram en den Faust; lief den Machtige met uitgestrekten arm in den grot van Bethanië en den schamelen Jood op de honderd guldensprent; lief het Golgotha van de ets in ons Trippenhuis en den timmermanswinkel in den Louvre, met Josefs half geledigd glas bier in het venster; lief ‘la femme qui’... a devancé Zola en Saskia. De kunstenaar leeft altijd in het Land van Rembrandt; zijn land is het land der verzoening, waar donker en licht langer niet onderling strijden, waar niets leelijk kan zijn, niets profaan, en dat niet krachtens een kreupele theorie, die zich beijvert in een bedriegelijke theodicee den triumf van een dag te vieren, maar krachtens dat zuiver, altijd levendig artistiek gevoel, dat door elke tegenstelling in de wereld, hoe scherp, door elken wanklank, hoe snijdend ook, niet gedood wordt, zelfs niet verzwakt, maar gevoed en veredeld. Theologische haat,
kerkelijke drift, wetenschap- | |
| |
pelijke kuiperij en afgunst, zedelijk fanatisme, pessimisme, sarkasme, karikatuur, polemiek en politiek, in het Land van den kunstenaar wordt dit alles begrepen, niets van dit alles gekweekt. In dat empyreum wordt, zooveel onze kinderhanden kunnen omvatten, straal op straal van de zon bijééngegaard en daaruit een gouden sluier geweven, die in zijn plooien bergt leed en zonde, geheel het prozaïsch mechanisme van ons stoffelijk en geestelijk bestaan. Kunst is en blijft transfiguratie.
Tot dat Land van Rembrandt voelt onze schrijver zich machtig aangetrokken, want zijn hart dat weinigen kennen, is even groot als zijn geest die aan allen bekend is. Maar het is bij wijlen alsof hij nog den moed der liefde mist. Hij maakt het hof aan de kunst. Wanneer, - of glimlacht de vijftiger? - zal het tot de omarming komen? Waarom heeft hij zooveel in de geschiedenis van zijn volk niet aangedurfd, of niet dan van ter zijde: onze Gereformeerde theologie, het verborgen Roomsch Katholieke leven of dat van Israël? Welk een gelegenheid werd hier verzuimd, om aan het palet van Rembrandt kleuren te ontleenen voor het portret van Spinosa, waarop geen plaats zou zijn geweest voor het zieke zoontje, aan welks gemis of bezit men bij de waardeering van deze wijsbegeerte zou hebben te denken. Bovenal: waarom was het licht, waar de auteur bij arbeidde, niet sterk genoeg, om althans één straal te werpen op hetgeen na de zeventiende eeuw in Nederland is geschied? De auteur zou dan zijn werk minder hebben afgebroken dan voltooid.
De groote waarde van dit boek is daarin gelegen, dat wij hier de kaders leeren kennen van het leger dat Nederland te velde heeft gevoerd in den strijd voor de beschaving; wij hebben hier een katalogus, schitterender dan dien van het tweede boek der Ilias.
|
|