| |
| |
| |
Eene aanprijzing van de tooneelschool.
Bij de opening van deze 13de algemeene vergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond wilt gij mij wel vergunnen enkele punten te bespreken, waarop met het oog op de belangen, die door onze vereeniging worden behartigd, de aandacht meer bijzonder verdient te worden gericht. Maar vooraf een woord vanwege het Hoofdbestuur van uw verbond aan de onderscheidene afdeelingen, inzonderheid aan die welke, om zoo te spreken, zonder eenige vergoeding hare belangstelling voortdurend betoonen. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag plukken geregeld vruchten van de werkzaamheid van het verbond. Er zijn vele andere afdeelingen, te ver van die middelpunten gelegen, die van die vruchten weinig of in het geheel niets kunnen zien. Niettemin gaan zij voort met ons te steunen. Het Tijdschrift nu niet medegerekend, ofschoon wij zeker hier allerminst vergeten wat het aan den ijver en de onbaatzuchtigheid van zijn Redakteur is verschuldigd, aan wiens goede zorgen wij hier onzen oprechten dank betuigen, is er geen uiterlijk voordeel aan het lidmaatschap voor de afdeelingen verbonden. Hare voort- | |
| |
durende deelneming en medewerking stellen wij daarom op te hooger prijs. Zij moge ons bij toeneming verzekerd blijven bij onzen nuttigen, ja onontbeerlijken arbeid.
Want ik ben nog altijd overtuigd, dat onze arbeid zoo verdient genoemd te worden. Bezat ik die overtuiging niet, ik zou zeker de plaats niet innemen, die ik thans reeds voor de zooveelste maal de eer heb in uw midden te vervullen. Onze arbeid is nuttig en onontbeerlijk, hoofdzakelijk, indien niet alleen, omdat, dank zij dien arbeid, de Tooneelschool bestaat en is wat zij is.
De belangstelling in die school is gelukkig in ons vaderland nog niet verflauwd. Die belangstelling openbaart zich ook in de kritiek die haar mag te beurt vallen en waarvoor wij ons bij voortduring aanbevolen houden. Men kan in de dagbladen, in hoofdartikels, in feuilletons aan het Tooneel gewijd, in verslagen van de vergaderingen der afdeelingen allerlei beoordeelingen lezen, die ons inlichten omtrent hetgeen men van onze inrichting denkt. In die beoordeelingen bewonder ik vooral de gaaf der Intoïtie, waarover de beoordeelaars blijkbaar beschikken. Want terwijl het ons aan kritiek niet ontbreekt, is mij in al de jaren, waarin ik de eer had aan het hoofd van de kommissie van Toezicht over die school te staan, niet gebleken, dat zij, die in het openbaar over die school hun gevoelen kenbaar maken, werkelijk, ik zeg niet dikwerf, maar zelfs éénmaal onze Inrichting hebben bezocht. Wanneer gewone stervelingen een school bij herhaling moeten zien werken, om te weten of zij aan haar doel beantwoordt, is het des te bewonderenswaardiger, dat er in ons vaderland mannen worden gevonden, die deze voor anderen onmisbare voorbereiding kunnen missen en zich in staat gevoelen hunne landgenooten in te lichten omtrent een onderwijs, dat zij nooit hebben bijgewoond.
Wij moeten aannemen, dat hun snelle en juiste blik
| |
| |
genoeg heeft aan het programma der Tooneelschool, want dit programma moet inderdaad de eenige grondslag zijn van hun oordeel. Maar is die grondslag voldoende? Ik voor mij erken gaarne aan zulk een programma in de verte niet genoeg te hebben. Alles schijnt mij af te hangen van de wijze waarop zulk een programma wordt ten uitvoer gelegd, en hiervan zou ik zelf en zeker vele anderen met mij ons geen rekenschap kunnen geven zonder geregeld en aandachtig de lessen bij te wonen. Als voorzitter van de kommissie van Middelbaar Onderwijs in de hoofdstad heb ik bij herhaling de ervaring opgedaan, dat ik om een school te kunnen beoordeelen, haar moest bezoeken, en dat niet eens, maar menigmaal. Dat anderen dit hulpmiddel niet noodig hebben, om hunne kritiek van de Tooneelschool te doen hooren, bewijst zeker, dat de gaven der menschen verschillend zijn.
De Tooneelschool zelve mag er zich evenwel niet over beklagen. Een kritiek zou al volkomen ongegrond moeten zijn, wanneer onze school er niet op eenigerlei wijze haar voordeel mee kon doen. Zij, die de belangen van een school behartigen, kunnen niet anders dan dagelijks meer in het bewustzijn leven van de groote moeielijkheden, aan de leiding van een school verbonden, van het hoogst ingewikkelde der vragen, die zich bij het nadenken over die leiding telkens voordoen. Hoe de schoolmeesters van den goeden ouden tijd het hebben aangelegd, om de pedanterie te bezitten, waarvan men hen heeft beschuldigd, is mij inderdaad een raadsel, want niets schijnt meer geschikt om den mensch van alle waanwijsheid te genezen, dan op eenigerlei wijs de verantwoordelijkheid te dragen van een school. Dan toch wordt men telkens herinnerd aan eigen kortzichtigheid, aan de beperktheid van eigen vermogen, hetgeen van zelf tot nederigheid en bescheidenheid stemt.
| |
| |
Dit is waar ten aanzien van elke school, maar bovenal ten aanzien van een Tooneelschool. Voor de meeste andere scholen bestaat een zekere overlevering, die men althans beginnen kan met te volgen. Toen wij een aanvang maakten met onze Tooneelschool, was zulk een overlevering niet aanwezig. Met de meest doeltreffende inrichting van andere scholen hebben pedagogen zich reeds beziggehouden. Mij is daarentegen geen pedagoog bekend, die omtrent de inrichting van een Tooneelschool voorschriften heeft gegeven. Met die school zette men den voet op een nagenoeg geheel onbekend gebied.
Het buitenland had zeer zeker zijn konservatoriën, maar niemand gelooft, dat men ze eenvoudig kon nabootsen. Er is een zeer in het oog vallende reden die dit verhindert.
Hoe moet een Tooneelschool worden ingericht? Op die vraag is geen antwoord te geven. In dien vorm is de vraag voor beantwoording volstrekt onvatbaar. De vraag moet voor ons luiden, hoe men een nederlandsche Tooneelschool heeft in te richten. Wanneer die inrichting inderdaad praktisch zal zijn, moet zij geschikt wezen voor de Nederlanders die haar bezoeken. Eer ik weet welke gewoonlijk die Nederlanders zijn; uit welken stand in de maatschappij zij voortkomen; in welk een mate van kennis en beschaving zij zich reeds verheugen, kan ik, zonder blijk te geven van groot onverstand, onmogelijk zeggen wat een nederlandsche Tooneelschool behoort te zijn.
Ik wil eens aannemen, dat zich elk jaar aanmelden een tiental jongelieden uit den beschaafden stand. Zij hebben, neem ik verder aan, den leeftijd van achttien of twintig jaar bereikt; bevinden zich in het bezit van al de kundigheden, welker bezit men bij hen mag onderstellen; spreken hun vier talen; hebben de voornaamste werken der buitenlandsche schrijvers gelezen en weten er hun
| |
| |
oordeel over uit te brengen. Deze jongelieden gevoelen een onweerstaanbare roeping voor het Tooneel en vragen ons om eenige opleiding. Wanneer ik hen nu in de nederlandsche, fransche, duitsche, of engelsche spraakkunst onderwees; wanneer ik hun de eerste elementen der aardrijkskunde mededeelde, zou ik mij vrij onverstandig gedragen. Niemand spreekt het tegen.
Maar stellen wij nu eens juist het omgekeerde geval. De jongelieden die zich aanmelden, neem ik aan, hebben geen beschaafde opvoeding genoten, zijn niet uit beschaafde kringen afkomstig. Van de spraakkunsten hebben zij nauwelijks eenig begrip. Hun dialekt hebben zij nog niet afgelegd. Met de rekenkunde liggen zij nog overhoop, en aardrijkskunde en geschiedenis hebben voor hen mysteriën, die een goed scholier van het lager onderwijs doen glimlachen. Uit dezen stand, - ik spreek nog altijd onderstellenderwijs, - en daaruit alleen komen de jongelieden, die zich voor de Tooneelschool aanmelden. Nu geef ik hun onderricht in de hoogere Esthetiek. Ik vertolk voor hen de schoonheden van Shakespeare. Ik laat mij in hunne tegenwoordigheid tot geestdrift vervoeren bij de behandeling van Goethe of Schiller. Zou ik mij nu veel verstandiger hebben gedragen dan in het zooeven onderstelde geval?
Op de vraag: wat is het ideaal van een Tooneelschool, is derhalve geen antwoord te geven. Over zulk een ideaal kan men zeer belangrijke beschouwingen maken, uitstekend tijdverdrijf inzonderheid voor hen, die geen Tooneelschool te besturen hebben. Deze laatsten kunnen hun tijd nuttiger besteden door na te denken over hetgeen een bepaalde Tooneelschool in een bepaald land en in een gegeven tijd behoort te zijn.
Terwijl wij dus het ontwerpen van een afgetrokken ideaal aan hen overlaten, die smaak vinden in bespiegeling,
| |
| |
zal het niet ondienstig zijn hier onze Tooneelschool nader te kenschetsen. Ik behoef dat niet te doen voor u, M.H., maar ik wensch het te doen als uw orgaan in dit oogenblik tegenover hen, die nog voor onze Tooneelschool moeten gewonnen worden. Van onze Tooneelschool mag ik spreken. Zij is ons aller werk. Zij is het kind der algemeene vergadering van ons verbond, in dien zin, dat, zoo dikwerf wij de algemeene vergadering hielden, wij te zamen, inzonderheid bij gelegenheid van de begrooting, telkens punt voor punt hebben besproken hoe onze school behoorde te worden ingericht. Was het u, M.H., volkomen bekend in 1878, toen ik de eer had voor het eerst als uw voorzitter op te treden? Wisten wij destijds in allen deele wat wij wilden? Ik beken gaarne het niet terstond geweten te hebben, maar het te hebben geleerd door de ervaring; door de kennismaking met de werkelijk bestaande behoeften, en niet het minst door de opmerkingen die ik hier jaar op jaar van u mocht vernemen en die aan de kommissie van Toezicht een zoo welkome aanleiding gaven om hare denkbeelden af te ronden, ze voor haarzelf tot helderheid te brengen en hare overtuiging omtrent de juistheid dier denkbeelden hechter te maken.
Niet vergeefs zijn die jaren voorbijgegaan. Wij, Nederlandsch Tooneelverbond, wij weten thans wat wij willen; wij weten het vooral sedert het ons mocht gelukken in onzen zoo gewaardeerden vriend, den heer S.J. Bouberg Wilson, een Direkteur te vinden, die zich van te voren reeds in het algemeen met onze opvatting kon vereenigen, maar die door de wijze, waarop hij haar uitwerkte, hare juistheid aan het licht heeft gebracht.
Wat willen wij dan? Gaan wij het zoo kort mogelijk na! Wij willen in de allereerste plaats, dat onze Tooneelschool zij een school. Wat men op die school zal leeren, bespreek ik hier niet, maar vestig vooral de aandacht
| |
| |
op dit ééne: Onze inrichting is een school. Omdat zij een school is, verdient zij de belangstelling van alle ernstige mannen. In iedere school, ingericht niet uit baatzucht, niet zonder gemoedelijk en aanhoudend overleg, belichaamt zich een gedachte, en een van de edelsten, een van de vruchtbaarsten, omdat aan haar ontstaan verstand en hart gelijk aandeel hebben: de gedachte, dat de mensch in den medemensch iets goeds kan vormen, ontwikkelen, aankweeken. Elke school, die op een ernstigen grondslag rust, is in mijn oog een heiligdom, want elke school van dien aard is de kweekplaats van het betere in den mensch. Het middel, daar gebezigd, moogt gij mijnentwege noemen onderwijs of opvoeding: die woorden hebben voor mij dezelfde beteekenis. Ieder goed onderwijs is opvoedend; iedere opvoeding is onderwijzend.
Waarom spreekt men dan van gemoedsbezwaren, die zich tegen onze inrichting verheffen? Achtenswaardige leden der Tweede Kamer verklaren zich zelfs tegen een provinciale begrooting, omdat deze begrooting een subsidie bevat aan onze Tooneelschool. Ik heb het met leedwezen gezien, vooral omdat ik nauwlijks kan gelooven, dat zij die gemoedsbezwaren ten aanzien van onze inrichting koesteren en wij niet tot eenstemmigheid zouden kunnen geraken, indien wij maar eens werkelijk hun aandacht konden bepalen bij de volgende overweging:
De toestand, die onze belangstelling heeft gewekt, is deze: Jongelieden van dertien tot achttien jaren, die in den regel geen toonbeelden zijn van hetgeen het lager onderwijs vermag, daar zij van het lager onderwijs op onvoldoende wijze gebruik hebben gemaakt; jongelieden van dertien tot achttien jaren, die volstrekt niet allen een eigen familieleven kennen en die den weldadigen invloed van het huisgezin dus niet kunnen ondervinden, worden
| |
| |
door de eene of andere omstandigheid er toe gebracht om de loopbaan van tooneelspeler te kiezen. Welke weg staat hun open? Zij worden de regimentskinderen van een gezelschap, betreden in hoogst ongeschikte rollen terstond de planken en moeten zich daar verder redden. Daar wordt de strijd des levens voor hen geopend. Hoevelen, of liever hoe weinigen, komen er als overwinnaren uit te voorschijn! De meesten blijven middelmatig, indien niet beneden het middelmatige.
Is het nu, zou ik aan hen die gemoedsbezwaren koesteren willen toeroepen, is het nu zulk een onvergeeflijk kwaad, dat wij ons het lot van die jongelieden van dertien tot zestien en achttien jaar aantrekken, en tot hen zeggen: Kinderen, gij hebt een loopbaan gekozen vol gevaren en teleurstellingen; een loopbaan, waarin gij geheel kunt mislukken; een loopbaan, waarin gij als kunstenaars kunt slagen en als zedelijke wezens ondergaan, welke ondergang door dien triumf niet wordt vergoed. Nu gij eens die loopbaan gekozen hebt, ziet, nu stellen wij een gebouw voor u open. Daar wordt gij met belangstellende liefde ontvangen. Daar kunt gij een huiselijk leven vinden onder de moederlijke zorgen van een edele vrouw. Daar kunt gij een weldoordachte opleiding vinden onder het vriendelijk oog van een man, die pedagoog is in merg en gebeente. Daar zal men u niet maken tot Danaïdenvaten van geleerdheid, maar men zal u bijbrengen die kundigheden, die uw geest en uw hart kunnen vormen. Daar zult gij van mannen en vrouwen, die gij kunt liefhebben en achten, leeren een beschaafde voordracht, een juiste en aangename uitspraak, gemakkelijkheid in het lezen en spreken van een drietal vreemde talen. Van beproefde onderwijzers zult gij daar, naar een methode vol geest en leven, ingewijd worden in allerlei zaken die uw verstandelijken gezichtseinder zullen uitbreiden. En wanneer
| |
| |
gij dan eenige jaren in die inrichting hebt vertoefd, zult gij zijn wat? Volleerde tooneelspelers? Neen! Kunstenaren en kunstenaressen? Neen. Genieën wellicht? Nog eens: neen. Wat dan? Gij zult kunnen wezen wat uitnemender is dan dat alles: menschen, die een ernstige opvatting hebben leeren vormen van hun levenstaak; menschen die hebben leeren beseffen, dat er gearbeid, nagedacht behoort te worden, ja nog meer: dat uit 's menschen binnenste voort moet komen al wat den mensch zulk een welslagen in het leven verzekert, dat inderdaad begeerlijk mag heeten.
Dus eén van beide: òf jongelieden van dertien tot achttien jaar, die de loopbaan van den tooneelspeler hebben gekozen, overgelaten aan allerlei toevallige invloeden, die van de duizend keeren een enkelen keer hoogst gunstig werken; òf hen vriendelijk opgenomen in een inrichting, en gedurende beslissende jaren gebracht in een atmosfeer van liefde, van ernst, van werkzaamheid; in een atmosfeer, waar ook tot de mannen en vrouwen, die, gelijk het heet, op de planken hun leven zullen doorbrengen, het besef moet doordringen, dat zij in het groote maatschappelijke leven een taak hebben te vervullen, waarvoor een flink hoofd en een edel en rein hart onmisbare voorwaarden zijn.
Deze en elke aanprijzing van de Tooneelschool is echter onvoldoende. De eenige ware aanprijzing van onze inrichting moet geleverd worden door hare kweekelingen, als zij in het tooneelleven zullen zijn opgetreden. Ook hier mag men evenwel niet te spoedig vruchten willen zien. En vooral: onze inrichting kan niet alles doen. Wij rekenen op de medewerking van het gansche gilde der tooneelspelers. De tooneelspelers kunnen tot de opleiding van hunne toekomstige kunstbroeders veel, zeer veel bijdragen, wanneer zij doen wat in hun vermogen
| |
| |
is om hun stand te verheffen. De stand van den tooneelspeler is heden ten dage in eere, en het hangt van hem af, voornamelijk, misschien alleen van hem, of die stand ook tenslotte in achting zal zijn. Men verwijt dien stand een zekere lichtzinnigheid, indien niet meer: indien niet zedeloosheid. Is dit verwijt gegrond? Ik kan die vraag niet beantwoorden, want ik ben met het bijzonder leven onzer artisten volkomen onbekend, gelijk zij met het mijne. Maar dat ten hunnen aanzien een ongunstige openbare meening heerscht, is reeds genoeg en men moet dit niet langer kunnen zeggen. Zoo het verwijt gegrond is, moet tot de oorzaak van de bestaande zedeloosheid opgeklommen worden.
Die oorzaak moet gelegen zijn in het verschijnsel, dat wij allen kunnen waarnemen: de artist van het tooneel beschouwt zich al te zeer als een afzonderlijk wezen in de maatschappij. Tegen zulk een beschouwing is op den duur niemands zedelijkheid bestand. De zedelijke mensch is, wat hij ook verder zijn moge, in de allereerste plaats iemand, die zich in alle eenvoudigheid een lid gevoelt van het groot geheel, en niet een wezen boven of beneden zijn medemenschen. Onze nederlandsche artisten zullen mij deze opmerking willen ten goede houden en er een bewijs van achting voor hen in willen zien, wanneer ik hun toeroep: De toekomst der Tooneelschool is voor een groot deel in uwe handen. Weest gij, wat gij behoort te zijn, wanneer het ernstig en gemoedelijk Nederland op den duur met opgewektheid en zonder blozen zal kunnen medewerken, om mannen en vrouwen op te leiden tot het waardig deelgenootschap aan uw stand!
|
|