De beteekenis der kunst voor het zedelijke leven
(1862)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[De betekenis der kunst voor het zedelijk leven]M.H. Ik moet beginnen met de leden van het bestuur mijn dank te brengen dat zij mij de teleurstelling die ik hun het vorig jaar moest bereiden niet hebben toegerekend en mij andermaal in staat stellen om bij deze indrukwekkende gelegenheid het woord te voeren. Ik heb de keuze van het bestuur, toen het mij als spreker uitnoodigde, niet te beoordeelen, slechts zijn roepstem te gehoorzamen en ik wil allen schroom verbannen door uitsluitend acht te geven op de aangename zijde van mijn taak. Inderdaad, in de tegenwoordigheid van het achtbaar hoofd van de Regeering dezer stad, in de tegen woordigheid van de onvermoeide bestuurders dezer akademie, in de tegenwoordigheid van beroemde beoefenaren en regters der kunst, van vrienden der kunst, van kweekelingen der akademie, van belang- | |
[pagina 8]
| |
stellende ouders, in de tegenwoordigheid van allen dezen te mogen spreken over een onderwerp dat met kunst in betrekking staat, het is een voorregt; en ik wensch mij zelven geluk dat het mij te beurt valt. Te meer, nu het mag geschieden aan deze plaats waar nog slechts weinige dagen geleden onze oogen zich naauwelijks konden verzadigen van het aanschouwen van zooveel schoons als ons door de beste kunstenaars, voor een groot deel onze landgenooten, aangeboden werd. De plek, waarop wij staan, is een door de kunst gewijde grond. Langs deze wanden zweven herinneringen die lang onvergetelijk zullen blijven. Wij allen, inwoners van deze bloeijende stad, wij hebben den band die ons vereenigt weder hechter gemaakt door de gewaarwordingen die wij gemeenschappelijk hebben ondervonden, hier binnen deze zelfde muren. Hier hebben wij weder te zamen bewonderd, te zamen genoten; misschien wel te zamen het oog vochtig voelen worden bij den aanblik van dien “avond voor het scheiden”, waarbij we geen kataloog behoefden om het aandoenlijk penseel te herkennen van den geliefden kunstenaar, die ons volkskarakter niet slechts aan onze stranden heeft bespied, maar ook, getuige de | |
[pagina 9]
| |
stoute conceptie van zijn Thomas à Kempis waarmede hij onlangs de hoofdstad heeft verrijkt, dat karakter heeft opgevat van een zijde waarvan het niet genoeg kan worden begrepen. - Onder deze indrukken, met deze herinneringen over de kunst te spreken, ik herhaal het, 't is een taak waarvan de aangenaamheid mij de bezwaren voorbij doet zien, die er uithoofde van mijne zwakke krachten anders in ieder opzigt aan verbonden zijn. Maar ook die bezwaren wil ik in mijn belang en in het uwe trachten te verminderen, door op een gedeelte van het gebied der kunst den voet te zetten, dat het naast gelegen is bij het gebied, waarop ik mij gewoonlijk beweeg. Onder het oog van zoovele meesters en zoovele geoefende beoordeelaars van kunst, als ik hier bijéén vind, een gebrekkige wijsheid op te disschen over zaken, hun tienvoudig beter bekend dan mij, het zou aanmatiging en een ijdel pogen zijn. Ik zal mij wachten van te grijpen naar hetgeen buiten mijn bereik ligt, tevreden zoo ik u eenige opmerkingen mag mededeelen over een onderwerp dat niet ten eenemale vreemd is aan den kring van denkbeelden en bemoeijingen, waarin ik mij dagelijks beweeg, en dat onderwerp luidt: de beteekenis | |
[pagina 10]
| |
van de kunst voor het zedelijk leven. Die beteekenis u te schetsen, is het eenvoudig oogmerk dat ik mij heden ter bereiking heb voorgesteld, maar niet bereiken kan dan gesteund door uw toegevende aandacht. Het is mij sedert lang opmerkelijk voorgekomen, dat onze stad, trotsch met zooveel regt op haar stoffelijke welvaart, tegelijk de stad is waar de kunst zulk een groote belangstelling ondervindt. Hier ter stede, zou een oppervlakkig beschouwer meenen, zal het hoofd en het hart van allen ingenomen worden door de zorgen en beslommeringen, die onafscheidelijk zijn van den rusteloozen ijver, waarmede men zich in ons midden toelegt op de uitbreiding van handel en nijverheid. Hier zullen aller oogen, aller gedachten uitsluitend gerigt zijn op het ontdekken van nieuwe handelswegen, het aanknoopen van nieuwe betrekkingen, en de voorspoed dien men hier geniet zal enkel blijken uit de pracht der woningen en de weelde der levenswijs. Maar wij weten hoe die oppervlakkige beschouwer zich bedriegen zou. Want ziet, naast eenvoudige kantoren, waar slechts het noodige wordt gevonden ter uitoefening van het eerlijk bedrijf, prijkt een paleis voor onze | |
[pagina 11]
| |
kranken, gesticht door een onzer eerste bouwkundigen, bevallig oprijzende uit lachend groen en schooner dan eenige inrigting van ziekenverpleging op vaderlandschen grond. Naast volgeladen magazijnen verrijst een schouwburg, waarin de werken der groote meesters, Mozart's Don Juan en Beethovens Fidelio, avond aan avond door honderden met geestdrift worden toegejuicht. En in de woningen onzer kooplieden, zelve zich kenmerkend door de bescheidenheid van haar versiering, zijn de grootste geldsommen besteed, niet aan een onzinnige weelde, maar aan voortbrengselen van kunst, oud en nieuw, die den vreemdeling herwaarts lokken en hem naast het schouwspel onzer bedrijvigheid het nog treffender schouwspel van onzen kunstzin doen bewonderen. Voorzeker, dit is een verschijnsel dat ieder toejuicht. Wie zou een stad gelukkig noemen, waar de schoorsteenen der industrie en der scheepvaart wel rookten, maar waar op het altaar der kunst geen enkele korrel wierooks ooit ontstoken werd? Wie onzer zou yrede hebben met de ruimste winst, als die winst verkregen werd met het verlies van dat gevoel voor het hoogere, dat onzen waren adel uitmaakt? | |
[pagina 12]
| |
Maar van waar mag het komen dat allen zoo oordeelen? Wat beweegt er ons toe, kunstzin bij anderen te waardeeren, bij ons zelven aan te kweeken? Het antwoord op deze vraag bevat in zich de verklaring van mijn onderwerp. Dit immers doet ons de liefde voor de kunst op prijs stellen, dat wij aan de kunst een beteekenis toekennen die blijvend is, een beteekenis namelijk voor het blijvende in ons, een beteekenis m.a.w. voor ons zedelijk leven. Bezat de kunst enkel het vermogen van onze zinnen te streelen, diende zij enkel tot uitspanning, tot vermaak, o! nog zouden wij de milde hand des Scheppers zegenen, dat zij te midden onzer doornen deze, zij het ook ras verwelkende, bloemen had gestrooid; maar, ik vraag het u, ware de kunst enkel een middel tot vermaak, waarom zouden wij de liefde juist tot dit vermaak hem die ze bezit onwillekeurig als een zekere verdienste, als een edele eigenschap aanrekenen? Is de eenige vrucht der kunst zingenot, waarom stellen wij dan den man die haakt naar de streeling van tong en verhemelte beneden den man die de bevrediging zoekt van gehoor en gezigt? Zijn onze zintuigen niet allen even goed? Is, geheel op zich zelf beschouwd, het eene zinnelijk | |
[pagina 13]
| |
genot iets edeler dan het andere? We gevoelen het reeds, wij zouden in ongerijmdheden vervallen, zoo wij niet juist in onze achting voor kunstzin het bewijs mogten zien, dat wij aan de kunst een beteekenis toekennen voor het leven van onzen geest. Dit mag geacht worden vast te staan, en de eenige vraag is nu, waarin is die beteekenis gelegen? Eer ik die vraag beantwoord, wil ik de mogelijkheid van een misverstand wegnemen. Men zou wanneer ik van de beteekenis der kunst gewaag mij kunnen verstaan als sprak ik van haar doel. Men zou kunnen vreezen dat ik gezind ware de verouderde leer op te rakelen die langen tijd in de bevordering der zedelijkheid het doel der kunst heeft gezocht.Ga naar voetnoot1) Welnu, zoo diep ik overtuigd ben, dat ware kunst aan ware zedelijkheid bevorderlijk zal zijn, zoo vast geloof ik evenzeer dat de kunst deze schoone vrucht nooit zal dragen, wanneer men het haar oplegt als een pligt. De kunst heeft haar doel in zich zelve; van het oogenblik dat zij deze hare onafhanke lijk- | |
[pagina 14]
| |
heid prijs geeft, loopt zij gevaar van weldra in dienst te treden van een of ander bekrompen begrip of stelsel van zedelijkheid. Afgetrokken begrippen en stelsels zijn reeds in den regel weinig benijdbare meesters, maar zij zijn het allerminst voor de kunst, die zij spoedig zouden kortwieken. Neen, is iemand geneigd een zedelijk doel op te dringen aan de kunst, ik zal zijn neiging verklaarbaar en vergeefelijk noemen uit prijzenswaardigen afkeer van die laaghartige rigting die de kunst doemt tot een dienaresse der zinnen, maar hem mijne instemming betuigen, dat nooit. Van dien stelregel uitgaande, zou men immers over vele der schoonste voortbrengselen van het menschelijk genie den staf moeten breken. Welk zedelijk denkbeeld zou Rembrandt wel in zijn nachtwacht of in zijn nooit volprezen Burgemeester Six hebben nedergelegd? Haalt mij een stichtelijke toepassing, zoo gij kunt, uit die aardige schapen en kippen van onze jongste tentoonstelling, uit dien rustigen middag aan den Vecht, uit dien verrukkelijken zaakwaarnemer, uit het lieve gezigt van Marijken of van het Zweedsche Landmeisjen, of zou welligt dat geestige doek waarop wij de moeder hebben zien grommen tegenover haar dwingeland, vervaardigd | |
[pagina 15]
| |
zijn met het uitdrukkelijke voornemen om moed ers toegeefelijkheid en zonen spilzucht af te leeren? Geloove het wie het gelooven kan. Daarom geen door elkander warren van tweederlei gebied. De kunst heeft een diepe beteekenis voor het zedelijk leven, maar een goede genius beware er ons voor, dat de zedelijke strekking van een kunstgewrocht ooit de waarde er van zou mogen bepalen. Wat tot mijn schoonheidsgevoel moet spreken daar van eisch ik alleen dat het waarlijk schoon zij. Als de kunstenaar maar waarachtig kunstenaar is heeft hij zijn roeping volkomen vervuld; hij behoeft er zich niet om te bekommeren of hij bovendien op den naam van zedeleeraar aanspraak maken mag. De kunst vindt zoozeer haar doel uitsluitend in zich zelve, dat voor haar zelfs geen onderscheid tusschen het gewijde en het ongewijde mag bestaan. Zij mag alle onderwerpen kiezen die voor een esthetische behandeling vatbaar zijn, en zij stijgt er inderdaad niet hooger door wanneer zij een onderwerp heeft gekozen dat reeds geheiligd is voor ons godsdienstig of zedelijk gevoel. Zou men Mozarts Weibertreue lager stellen dan zijn Requiem, of Rossini's Othello lager dan zijn Stabat Mater, alleen omdat | |
[pagina 16]
| |
het eerste in den kring van wereldsch lief en leed, het ander op kerkelijk gebied zich beweegt? Zoudt gij het dulden dat men een vergelijking maakte tusschen de Kathedraal van Milaan en het Parthenon? Immers niet; maar dan is de vraag naar de zedelijke strekking van eenig kunstgewrocht ook altijd stellig ongepast, daar geen maatstaf ter beoordeeling de juiste kan zijn, die ons voor een gantsche reeks van de schoonste kunstproducten moedwillig de oogen doet sluiten. Ik spreek dus, waar ik de kunst in verband breng met het zedelijk leven, niet over het doel der kunst, maar over hare beteekenis. En dan wijs ik er u in de eerste plaats op, hoe de kunst veredelend werkt op ons karakter en tot steun kan verstrekken aan onze zedelijke beginselen. Dit blijkt terstond als wij lettwn op de volmaalte overeenkomst, die er heerscht tusschen de voorwaarden waarop kunst en de voorwaarden waarop zedelijkheid alleen mogelijk is. Een waarachtig kunstprodukt en een waarachtig zedelijke daad brengen dezelfde eigenschsppen, dezelfde krachten van den mensch aan het licht. Geen kunstprodukt toch ontstaat er tenzij de geest heerschappij uitoefent over de stof, noch | |
[pagina 17]
| |
ook tenzij er aan de stof een zigtbare vorm wordt gegeven, die van den geest geheel en al doordrongen is. En bestaat zedelijkheid niet evenzeer uit een onbeperkt heerschen van den geest over de stof, en zulk een heerschen van den geest dat nooit in eenzijdig spiritualisme, nooit in verachting van de stof ontaardt? Wanneer wij nu door de kunst voortdurend leeren, zoowel om de stof aan den geest te onderwerpen, als om de stof binnen hare grenzen en als schoonen vorm te eerbiedigen, zal dan ons zedelijk karakter niet door de kunst vaster en edeler worden? Geen kunst inderdaad die niet de oppermagt van den geest verraadt. De kunstenaar is wel de tolk der natuur, maar niet haar slaaf. Hij is geroepen om de natuur in zich op te nemen en zelfstandig terug te geven, niet om haar na te bootsen. Kon men vroeger gezind zijn om aan de kunst een volmaakt getrouwe nabootsing der natuur, als haar hoogste taak op te dragen, ik verbeeld mij dat dit in onze dagen een onmogelijkheid is geworden, nu de uitvinding der teekening door middel van het licht al het onderscheid heeft doen uitkomen dat tusschen nabootsing der natuur en een kunstwerk | |
[pagina 18]
| |
aanwezig is. O gij predikers van een kunst die de natuur slechts heeft na te bootsen, uw gulden tijd is aangebroken en uw ideaal, uw afgod is de photograaf! Maar de ware kunstenaar vraagt immers niet hoe de natuur zich vertoont op een gegeven oogenblik; integendeel, hij roept zich de natuur voor den geest, zoo als zij zich op de meest verschillende oogenblikken voordoet, hij denkt na en wikt en weegt en kiest en houdt juist dat oogenblik in zijn gedachte vast, waarop de natuur hem in die gestalte verschijnt, die hem het meest haar eigen ideaal doet vermoeden. Hier is de geest werkzaam, maar die werkzaamheid bestaat niet in het leggen van een zoogenaamde gedachte in het kunstprodukt, maar daarin, dat de menschelijke geest de natuur teruggeeft, niet zoo als zij zich onmiddelijk aan de zinnelijke waarneming vertoont, maar zoo als de geest zelf haar begrepen heeft. De groote en vaak zoo moeielijke scheiding tusschen het wezenlijke en het toevallige in de werkelijkheid, dat is het werk van den geest, zoo dikwijls de kunstenaar waarlijk regt heeft op dien naam. Zien wij hetgeen hij voortgebragt heeft, wij noemen dat met regt zijn schepping, want hetgeen hij ons | |
[pagina 19]
| |
levert daartoe heeft de natuur wel de stof geleend, maar ook niets meer; wat er ons het meest in treft, de schoonheid, de harmonie, de zin die ons in het kunststuk roert, dat is alles de schepping van den geest, die zich van den indruk der onmiddelijke waarneming heeft losgemaakt en aan de werkelijkheid het ideale heeft gehuwd. Ik geloof niet dat de praktijk der ware kunstenaars deze uitspraak ooit zal loochenstraffen. Ik wil aan de realistische school zooveel toegeven als zij verlangt, ik zal over haar naam niet twisten, heete zij hoe ze verkiest: dit zullen in ieder geval hare beste vertegenwoordigers mij toestemmen: iets werkelijk schoons kan zij ons niet leveren, tenzij de geest de natuur hebbe gecorrigeerd, geïdealiseerd en tot haar gezegd hebbe: Gij zult zijn zoo als ik u begrijp. De geest doet met de natuur wat de groote dramatische tooneelspeler doet met zijn rol. Hij schept de rol, al gebruikt hij enkel woorden, die door een ander zijn vervaardigd. Mij dunkt, zoo onze stelling nog betoog behoeft, is het volkomen voldoende te wijzen op hetgeen ik niet anders noemen kan dan de eigenaardige fysionomie die het werk van verschillende meesters onmiskenbaar draagt. In de natuur zijn eikenboomen | |
[pagina 20]
| |
eikenboomen, maar in de kunst gelijkt een boom van Calame niet veel op een boom van Koekkoek, en dat de laatste - ach dat het penseel hem niet reeds voor goed uit de handen ware gevallen! - desgevorderd een Zwitsersch landschap schildere, ik zal er niet bij weenen en niet bij droomen zoo als ik het bij een landschap van Calame zeker niet laten kan. Heeft Ary Scheffer altijd andere gelaatstrekken in de werkelijkheid gezien dan Rembrandt van Rhijn, en Rembrandt altijd andere dan Rubens? Had niet elk hunner er iets van het zijne bijgevoegd, de natuur niet anders opgevat, wij zouden uit het penseel van elk dezer drie groote meesters volmaakt dezelfde typen van menschengezigten te voorschijn zien komen. En het tegendeel is waar. Geen kunstenaar, op welk gebied ook, zoo groot, of al zijne werken hebben een sterk geteekenden familietrek, waaraan het niet moeielijk valt ze terstond te herkennen, en ze hebben dien familietrek omdat ze allen kinderen zijn van één en denzelfden vader; maar dan is het ook duidelijk dat de kunst d.i. de geest ze heeft voortgebragt en niet enkel de natuur, want de natuur is voor allen dezelfde. Bovendien; gaf de kunst mij volmaakt hetzelfde als de natuur, ik zou naar de kunst niet omzien, daar | |
[pagina 21]
| |
ik de natuur zelve toch altijd oneindig veel schooner zou vinden; begeer ik daarentegen naast de werkelijkheid, hoe voortreffelijk ook, nogthans een kunstgewrocht te zien, het is juist omdat het laatste mij te zien geeft wat de natuur mij niet kan doen aanschouwen, uw geest, o kunstenaar, uw genie. Benjamin Constant heeft ergens zeer juist gezegd dat een stelling ophoudt waarheid te zijn, wanneer men de stelling, die er tegenover staat, er niet in opneemt. Deze regel geldt ook hier; moet een kunststuk de heerschappij van den geest verraden, die heerschappij moet vooral dienen om de stof den schoonsten vorm te geven. Want om dien vorm is het in de kunst vooral te doen. Al wat een schoonheidsleer, hoe volledig, hoe wijsgeerig ook, ons kan prediken, 't moet alles strekken om den kunstenaar te overtuigen van de onmisbare noodzakelijkheid om de schoonheid van den vorm tot de hoogste volkomenheid te brengen. De treffendste gedachte, de stoutste conceptie roert ons naauwelijks als de vorm gebrekkig of leelijk is. Wij kunnen het in de kunst nu eens zonder het onkreukbaar gezag van oog en oor niet stellen. De kunst moet in de wereld van het ideale haar oorsprong nemen, maar onder hare handen moet dat ideale | |
[pagina 22]
| |
tot werkelijkheid worden, tot vleesch en been. Mijne oogen moeten u zien, mijne ooren moeten u hooren, ideaal dat de kunstenaar in zijne verbeelding heeft aanschouwd! Een kunstwerk waarbij ik veel moet denken om het regt te waardeeren, toont mij de goede bedoeling van den kunstenaar, maar meer zeker niet. Eerbied voor den geest en eerbied voor de stof! De kunst doordringt ons van het besef, dat de vereeniging van deze twee noodzakelijk is. Maar zal dat besef voor ons zedelijk leven niet de hoogste beteekenis hebben? Evenmin als in de kunst, mag op zedelijk gebied de natuur onbepaald gehoorzaamd worden, en omgekeerd mag in de kunst, evenmin als in de zedelijkheid, de natuur een regel worden opgelegd, die niet aan haar zelve is ontleend. Ook voor de vorming van het zedelijke leven neemt de geest de menschelijke natuur waar in hare beste oogenblikken, de oogenblikken waarin zij het meest met de rede overeenstemt en veronachtzaamt hare toevallige openbaringen, om alleen haar wezen het volste regt te laten wedervaren. Mag in de kunst de geest geen geweld plegen aan de stof, ook in de zedelijkheid mag geen onnatuurlijkheid worden gehuldigd in naam van den geest. Moet in de kunst | |
[pagina 23]
| |
de hoogste zorg aan den vorm worden besteed, ook de moreele mensch weet het zeer goed dat hij met eenzijdig spiritualisme aan de eischen der zedelijkheid geenszins beantwoordt. Inderdaad, de betrekking is hier zoo naauw, de overeenkomst zoo opmerkelijk, dat het leven van een edel mensch bijna denzelfden indruk op ons maakt als een kunststuk. In het een zoowel als in het ander treft ons de harmonie, gebragt tusschen de eischen van geest en stof, de schoone en toch bezielde vorm, de juiste evenredigheid der onderscheidene deelen waaruit een verrukkelijk geheel geboren wordt. Stemt gij het mij niet toe, dat met het oog op het aangewezen verband, de kunst van de hoogste beteekenis moet zijn voor ons inwendig bestaan? Maar ik heb dit gedeelte van mijn onderwerp nog niet uitgeput; heeft het wezen der kunst ons op 's menschen ware roeping gewezen, hetgeen de kunst kweekt is niet weinig geschikt om tot steun te verstrekken aan onze zedelijke beginselen. Voorzeker, waar de deugd enkel uit schoonheidsgevoel wordt betracht, heeft zij nog geen volkomen regt op dien naam. Ik ben terstond bereid toe te geven dat alleen hij zedelijk is, die krachtens een zedelijk beginsel | |
[pagina 24]
| |
handelt, maar de ervaring leert immers dat dit beginsel niet altijd even sterk is; en zou dan hij, wiens smaak door de kunst ten goede is gevormd, niet reeds in zijn schoonheidsgevoel een drangreden vinden om het goede te doen, waartoe de deugd alleen hem nog niet in staat zou stellen? Denkt u twee personen bij wie het zedelijk beginsel even zwak, maar bij wie de goede smaak niet even ongunstig ontwikkeld is, zal dan hij wiens smaak het zuiverst is, die het leelijke niet kan dulden omdat het leelijk is, niet oneindig minder dan de ander gevaar loopen van zich te laten medeslepen door zijne lagere driften? Reeds het dagelijksch spraakgebruik regtvaardigt onze beweering. Hoe menigmaal noemen wij een slechte daad leelijk, fraai daarentegen de daad van den edele. “Het staat u fraai zoo iets te doen” die uitdrukking bevat almede het gevoeligst verwijt, dat wij tot den schuldige kunnen rigten. Het spraakgebruik heeft het uitmuntend begrepen. Een verkeerde handeling wordt niet minder veroordeeld door ons schoonheidsgevoel als door onzen zedelijken zin. Vandaar dat Duitschlands dichterlijke wijsgeer regt had van een esthetische opvoeding der menschheid te spreken, regt had de beteekenis | |
[pagina 25]
| |
van den kunstenaar zoo verheven op te vatten. Hij zag het regt goed in, dat de goede smaak ook in het dagelijksch leven den mensch met afkeer vervult tegen al wat ruw en gemeen is. Hoe zou ons oog, in de kunst aan orde en overeenstemming gewoon, in ons eigen gedrag vrede kunnen hebben met wanorde en bandeloosheid, of ons oor, in de kunst wederom aan harmonie gewend, in het gewoon verkeer de wanklanken kunnen dulden van de brooddronkenheid, van den haat, van de afgunst. Komt ook, zoodra wij ons in de wereld der kunst verplaatsen, al het goede onzer natuur niet als van zelf bij ons boven? Wordt het grofzinnelijke ons niet een ergernis? Wordt ons hart door de kunst niet verteederd? Zijn daar geen tranen van bewondering, tranen van heilige ontroering, vruchtbare daauw voor onzen beteren mensch? De kunst werkt dus veredelend op ons karakter terug, en misschien dat deze taak haar bij uitnemendheid in onzen tijd is opgedragen. Welligt mag juist zij zich geroepen rekenen, om die hoogere goederen der menschheid te bewaren en in eere te houden, die door een praktisch materialisme zoowel als door een beklagenswaardige bekrompenheid, die voor het | |
[pagina 26]
| |
rijke menschenleven niets dan afkeer gevoelt, jammerlijk dreigen verloren te gaan. Waar andere krachten ontoereikend schijnen om de verkeerde uitingen van den tijdgeest te keer te gaan, waar andere stemmen te zwak blijken om die noodlottige rigting te bezweeren, die alleen zingenot en stoffelijke welvaart waardeert, moge de kunst een adem des hoogeren levens doen heengaan over onze in een plat proza bijna verstikkende maatschappij en eene edele wijding geven aan dat armzalig en onbeteekenend bestaan waarin wij zoo gemakkelijk verzinken. En als aan den anderen kant de verhevenste gedachten, de beste gevoelens der menschheid in vormen worden gehuld, die geen beschaafden geest kunnen boeijen en daarmede treurig worden prijs gegeven aan een miskenning die bij den dag toeneemt, dan moge onder den invloed der kunst de overtuiging algemeen worden, dat de mensch bij gedachte niet alleen zal leven en dat de schoone vorm de schoone gedachte beminnelijk maken moet. Maar misschien is iemand geneigd hier tegen in te brengen, dat de kunst den tijdgeest moeielijk verbeteren kan, omdat zij veeleer als de getrouwe uitdrukking van den tijdgeest moet aangemerkt worden, | |
[pagina 27]
| |
en misschien zou men daaruit af willen leiden, dat als een geslacht in het zinnelijke is verward en het gevoel voor het ideale heeft verloren, ook de kunst daarvan den invloed zal ondervinden. Welnu, M.H. laat dat zoo zijn, laat de kunst de materialistische rigting van den tijdgeest in zich afspiegelen, laten wij in de kunst het zigtbaar beeld van onze aardschgezindheid, van ons kleingeestig streven aanschouwen, wat dunkt u zal dat niet juist (en meer dan iets ter wereld) in staat zijn ons tot bezinning, ons tot inkeer te brengen? Hoe! als wij de kunst, dat liefste pleegkind onzer zamenleving, alle onze verkeerde gewoonten, al onze kleingeestigheid en bekrompenheid zagen overnemen, als wij haar zagen zinnelijk, wroetende in het stof der aarde, zonder toekomst, zonder ideaal, zou het jammer ons niet om het hart slaan, zouden wij niet beter willen zijn, zouden wij niet beter willen worden, ware het alleen opdat ook onze kunst daardoor beter worden mogt? Ik kom nu tot een andere zijde van mijn onderwerp. De kunst, veredelend voor ons karakter, is niet minder een rijke bron van vertroosting voor ons gemoed. Wie is er onder ons, die met de werkelijkheid om hem heen vollen vrede heeft? Wie die nadenkt | |
[pagina 28]
| |
ziet er niet vaak het schouwspel in eener verwarring, die soms het hart met een zonderlingen weemoed vervult? Is de geschiedenis van het verleden en van onzen eigen’ tijd, waar wij het oog ook wenden, niet een onleesbaar schrift tot welks verstand naauwelijks iemand ons den sleutel geeft? Treft ons niet in de lotgevallen der menschheid zoowel als in onze eigene bestemming dat eindeloos zich kruisen van allerlei lijnen, waarbij niemand ons den Ariadnedraad in de vingeren geeft, raadsels die geen verklaring, tegenstrijdigheden, die geen oplossing kunnen vinden? Wat wanorde allerwegen, hoeveel wanklanken overal! Een blind toeval schijnt met het lot der volkeren te spelen, een grillige tiran zwaait den schepter, naar het schijnt. Waar heerscht de rede, waar toont de werkelijkheid dat zij zich om de eischen der rede bekommert! Ik wil wel aannemen, het kost inderdaad weinig moeite, dat wij te kortzigtig zijn om het geheel te beoordeelen, dat er orde kan zijn waar wij slechts wanorde opmerken, doch wat baat ons die herinnering? Kortzigtig zijn wij en zullen wij vooreerst wel blijven; den schijn nemen wij nu eens voor het wezen, en wie zal ons van dat zinsbedrog verlossen, gesteld dat er zinsbedrog is. Maar lijdt onze | |
[pagina 29]
| |
geest dan niet onder den onharmonischen indruk, dien de werkelijkheid op ons maakt? Beseft onze geest niet, te midden van zoovele onredelijkheden, dat hij een balling en een vreemdeling is? Verlangt het beste in ons, de rede, niet naar bevrediging? Wat zal haar die bevrediging schenken? Wat haar troosten bij zooveel dat haar wondt? Inderdaad, wij mogen ons gelukkig achten, dat het aan troost en bevrediging niet gantschelijk ontbreekt. Zoo bijvoorbeeld verheft zich de geest bijwijlen op de vleugelen van het geloof in een ideale wereld, waar alle tranen worden afgewischt van de oogen, waar het eeuwig licht zal zijn. Zoo wordt het den geest bij wijlen gegund, althans de kiemen van orde en zamenhang te ontdekken op het veld der wetenschap. Maar toch! Dat gebied des geloofs is voor het grootste deel eigenlijk het gebied der hope en dus dat der toekomst. En de wetenschap? Naast de orde die zij schept, staat de nieuwe strijd dien zij baart: om met haar te kunnen dweepen zou men bijna een vreemdeling in haar gebied moeten zijn. Evenwel den moed niet verloren! Daar is een wereld waarin de geest regeert, waaruit al wat onredelijk d. i. al wat onnatuurlijk is ten strengste blijft verbannen. Daar is een wereld waar | |
[pagina 30]
| |
geen wanklank behoeft te worden vernomen, waar geen tegenstrijdigheid ons mag kwellen. Het is de wereld der kunst. Zie hier o Geest, uw rijksgebied. Hier is een einde aan uw vernedering, aan uw afhankelijkheid, hier rigt gij alles in naar uwe keuze, een keuze die geen willekeur is, maar die in overeenstemming met uwe eigene wetten plaats grijpt. Is het niet alzoo? Is het niet genoeg te verwijlen bij het grieksche standbeeld, voor het italiaansch of hollandsch palet, onder Duitschlands symfoniën, om terstond te gevoelen, dat in de wereld der kunst de rede al hare vertreden regten herneemt, aan al hare eischen voldaan ziet en bij voorbaat die volkomenheid aanschouwt, waarop het oog onzer hope gevestigd blijft? Nog uit een ander oogpunt komt het vertroostend karakter der kunst treffend aan het licht. In den regel staan wij tegenover het leed der aarde als onmagtigen, lijdelijk, afwachtende wat het lot over ons gehengen zal. Gelijk de spin hare webbe, zoo zien wij vaak ons levensgeluk, dat wij met zooveel moeite hadden opgebouwd, door een vreemde magt verstoord, onze hoop den bodem ingeslagen, onze droomen verijdeld. Magteloos staat de landman bij zijn mislukten oogst; alles verpletterend is de slagregen | |
[pagina 31]
| |
nedergevallen en heeft het rijpend graan verbrijzeld. Magteloos staat de vriend bij het lijk van zijn vriend, de vader bij het graf van zijn kind. De vriend kon zonder den vriend niet leven, de vader niet zonder zijn kind; 't mag zijn, de dood heeft er zich niet over bekommerd. Zoo is het leed niet zelden een fataliteit, waardoor de mensch gebonden en ontwapend wordt. Is daar geen ontkomen aan? Valt er aan geen middel te denken, om die noodlottige werking eener vreemde magt te beheerschen en er niet langer lijdelijk toeschouwer van te zijn? De kunst is metterdaad een overwinning van de smart. Van het oogenblik toch dat de mensch die tragische gebeurtenissen, die met zijn hart en met zijn wil meêdoogenloos spelen, tot voorwerpen maakt van esthetische behandeling; van dat oogenblik af aan is hij den staat van lijdelijkheid te boven gekomen, waarin hij zich tot hiertoe bevond. Het leed, dat ons foltert, de kunst raakt het aan met haar tooverstaf, en het wordt een esthetisch geheel, dat ons weldadig aandoet. Ziet slechts. Als bij het rollen van den donder de landbewoners vlugten, nadat het vuur des hemels de vlam heeft gestoken in hunne woningen en bezittingen, waarvan niets meer zigtbaar is dan | |
[pagina 32]
| |
een roode gloed, straks een akelige puinhoop, dan smoren we naauwelijks een pijnlijk Waarom? Maar bevredigd is ons gevoel, maar rustig staart ons oog als datzelfde tooneel ons op het doek wordt afgemaald en een geheime voldoening smaken wij bij de gedachte, dat de mensch ook hetgeen het meest zijn geest beleedigt aan den geest onderwerpt door het op te vatten op een wijze, die zijn eigen grootheid openbaart. - Kwellend is het schouwspel eener lijdende moeder. Zij heeft lief gehad, nog is haar hart vol van liefde, maar waar is haar kind? In den schoot der aarde. Moeder zonder kind, geen pijnlijker tegenstrijdigheid dan deze! Maar de kunst weet uit die ruïne op te trekken een gebouw, uit dien wanklank te scheppen een harmonisch geheel. Wat uwe rede in het aangezigt heeft geslagen, dat streelt nu uw schoonheidsgevool; de moeder zonder kind is een der idealen geworden, die voortaan het eigendom zijn van ons geslacht, en met een onbeschrijfelijk weldadig gevoel staan wij stil bij de Mater dolorosa. Ik ben genaderd tot een laatste opmerking. Schept de kunst ons een ideale wereld waarin wij ons terugtrekken uit de weinig bevredigende werkelijkheid, is zij niet zelden en gedeeltelijk althans een | |
[pagina 33]
| |
overwinning die wij behalen op de noodlottige magten die ons kwellen, wij mogen de kunst nog ten slotte vertroostend noemen omdat zij, ook waar het verstand nog bedenkingen maakt en aan den twijfel ten prooi is, het gemoed in onmiddelijke aanraking brengt met een hoogere wereld en aandoeningen in ons opwekt die wij naauwelijks meer mogelijk waanden, en snaren in ons trillen doet waarvan het ons toescheen dat zij geen geluid meer zouden geven. Ik herinner u, om mijne bedoeling toe te lichten, aan eene bekende figuur uit de nieuwere letterkunde. Wien staat hij niet levendig voor den geest, de Faust, gelijk Goethe ons hem heeft geschilderd, in den bangen nacht die aan den Paaschmorgen voorafging? Het was een nacht van vertwijfeling en de laatste nacht van zijn leven zou het zijn. Uit den beker der kennis had hij met volle teugen gedronken, maar op den bodem niets gevonden dan de alsem van een twijfel zonder maat of grens. Een anderen beker zal hij thans aan de lippen brengen, gevuld met een verleidelijken drank, die den moêgestredene de sluimering des doods in de geopende armen voert. De beker is gevuld, de hand is er naar uitgestrekt, het wanhopig redmiddel is omhoog geheven. Daar | |
[pagina 34]
| |
ruischen de stemmen in het huis van God, daar klinkt het Paaschlied, daar stijgt het lied der Choren omhoog: Christus is verrezen. Die heilige muziek vindt weerklank in zijn gemoed, de gifbeker wordt neêrgezet. Faust keert tot het leven terug. Wiens werk is dit? Geen vermaning, geen zedeles, de kunst heeft hem gered. Onwederstaanbaar was hem de magt der toonen, nieuwe en oude gewaarwordingen heeft zij bij hem wakker gemaakt -en hij is het beeld van velen die na hem zijn gekomen! Bij wien toch, mag ik wel vragen, staat het godsdienstig gevoel niet met het schoonheidsgevoel in verband? Welk kerkgeloof ons stichten zal, wij kunnen er lang over redetwisten, heden en morgen en tot onzen laatsten dag. En het is goed ook. Ik weet evenwel iets uitnemenders voor u en voor mij. Ontsluit uwe deuren, oude ernstige Cathedrale, laat ons beklemd gemoed ruim ademhalen onder uwe hooge spitse bogen, laat ons wandelen in het zacht, aandoenlijk licht dat door uwe gekleurde vensterruiten breekt, en de godsdienstige gewaarwordingen zullen zich verdringen in onze borst. Wie onzer heeft niet dezen invloed der kunst ondervonden? Haar meesterstuk- | |
[pagina 35]
| |
ken noemen wij hemelsch, en hemelsgezind maken zij ons. Waar is in onzen tijd de denkende mensch die geheel aan den twijfel ontkomt, maar ook waar is de denker, wiens gemoed koud blijft bij de scheppingen der kunst, die ons de onzienlijke wereld als doen zien en tasten. De wijsgeer, wien de belijdenis van God dreigt te sterven op de lippen, kan hij zich weêrhouden van mede in te stemmen en neder te knielen, als het gloria in Excelsis, het Eere zij God in de hemelen uit Beethovens tweede mis, hem met die verheven drievoudige herhaling aan het slot tegenstroomt? Wie bidt niet mede waar Mendelsohn in zijn Paulus het “God zij mij genadig naar uwe groote barmhartigheid” aanheft uit den 51sten onzer psalmen? Wien is de reine en de liefdevolle, die voor achttien eeuwen onze aarde betrad, niet nader gebragt als hij den Christus van Thorwaldsen mag aanschouwen, en in wiens gemoed wordt de geheimzinnige hoop der onsterfelijkheid niet wakker als hij in het Lied der Glocke den dichter zingen hoort van het zaad dat in den moederschoot der aarde wordt geborgen maar voor een toekomst rijpen zal? Iets dergelijks hebben wij allen ervaren. Stellen wij die ervaring op prijs. Het zegt niet weinig dat | |
[pagina 36]
| |
de goede genius der kunst tot de vriendelijke beschermengelen behoort, die ons leven vrolijk maken en goed. Heiligend en troostend is de invloed, de beteekenis der kunst. Daarom, laat ons haar liefhebben met onze beste liefde. Zij moge nimmer het deerniswaardig slagtoffer worden van wispelturigheid, ijdelheid of geldzucht. Naderen wij nooit tot hare meesterstukken, zonder voorbereiding, zonder een hoogere wijding te hebben gegeven aan de stemming van ons gemoed. Laat ons met onze belangstelling, met al de middelen die ons ten dienste staan de pogingen schragen, die liefde tot de kunst bevorderen en hare beoefenaars aanmoedigen. Laat onze goede smaak en ons warm hart den arbeid loven en loonen van die uitgelezene priesters der kunst, waarvan wij de eer genieten uitnemende vertegenwoordigers in ons midden te zien; vertegenwoordigers bekroond door staat en stad, maar die, ook nu het beminde Hoofd dezer gemeente gereed staat hun de kostbare gedenkpenningen hunner verdiensten uit te reiken, de nederige hulde niet zullen versmaden die hun wordt toegebragt van dit spreekgestoelte, waar de lof der kunst, ik hoop slechts niet al te flaauw, verkondigd werd. |
|