Aan zijne laatste gemeente
(1865)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Dr A. Pierson
| |
[pagina 6]
| |
wijt blijven, dat gij mij voorhoudt? In uw oog moet het te zwaarder wegen, nu gij voor dat verlaten geen enkekele afdoende reden vindt. Het vermoeden onderdrukt gij nauwelijks, dat ik met willekeur, onder den invloed van een toevallige stemming te werk ben gegaan. Dat vermoeden zou, vond het geen tegenwicht, zeker in staat zijn om mij een deel, indien niet van uwe liefde, toch van uwe achting te doen verbeuren. Dat ik een poging waag om mij van elke smet te zuiveren; u zóo, dat elk het lezen kan (en dus in de landstaal) enkele van de meest algemeen bevattelijke redenen meêdeel die mij tot het aanvragen van mijn ontslag als uw leeraar hebben geleid, geschiedt omdat de vaderlandsche pers, in zoover zij met het nederleggen van mijn betrekking zich heeft bezig gehouden, naar mijn bescheiden oordeel, niet het hare heeft bijgedragen om mijn daad in het ware licht te plaatsen. Ik heb mijn betrekking nedergelegd zonder vermelding van de ernstigste redenenGa naar voetnoot1 die mij drongen tot dien stap. Mijn stilzwegen, mijn vermelden alleen van het ondergeschikte, niet door lafhartigheid maar door een wellicht eenigzins edelmoediger gevoel ingegeven, werd niet geëerbiedigd. Wat ik zelf in gebreke was gebleven te doen, anderen hebben zich tot taak gesteld het te doen voor mij. En nu vrees ik | |
[pagina 7]
| |
dat het nemen van mijn ontslag als dienstdoend predikant in de openbare meening het karakter heeft aangenomen van een daad van moedeloosheid, waar zij het zachtst, van ontrouw aan eigen beginselen, waar zij het strengst beoordeeld werd. Zulk een voorstelling zou u op een dwaalspoor kunnen brengen ten aanzien van den persoon aan wien gij eens een deel van uw vertrouwen hebt geschonken. Maar zulk een voorstelling zou ook van ter zijde een blaam kunnen werpen op u, Walsche gemeente van Rotterdam! Mijn onderstelde moedeloosheid zouden anderen, die u niet kennen, op rekening kunnen schuiven van ervaringen in uw midden opgedaan. Mijn ondersteld plegen van ontrouw aan eigen beginselen zou geweten kunnen worden aan teleurstellingen, die gij mij bereid hadt bij mijn pogen om die beginselen onder u te verwezenlijken. Aan zulk een dwaling mag ik geen voet geven. Ik zou het doen door langer te verzwijgen wat mij, sedert ik mijn ontslag verzocht, op het hart ligt. Vreemd klinkt mij de beschuldiging van moedeloosheid in de ooren. Ik meende altijd dat er eenige moed toe gevorderd werd om te doen wat ik deed. Doch laat mij hierbij niet stilstaan en eerder vragen, hoe ik moedeloos zou zijn geworden in uw midden? Gij hebt niet afgelaten mij aan te moedigen. Gij hebt mij niet alleen geen stroohalm ooit in den weg gelegd, gij hebt mij het pad zoo effen mogelijk gemaakt. Het achttal jaren, met | |
[pagina 8]
| |
u gesleten, behooren tot de gelukkigste jaren mijns levens. Ik kan mij niet goed voorstellen dat ik in een anderen kring mij ooit gelukkiger zal gevoelen dan ik het deed toen ik dagelijks met en onder u werkte. Gij hebt mij gesteund door uw welwillendheid, aangehoord met belangstelling, en mij dikwijls uwe belangen opgedragen. Ik was uw leeraar, uw herder niet; ik was in de eerste plaats uw vriend. Welkom was ik bij uwe kranken; ook bij de graven uwer dierbaren moest ik u volgen. Mij heugt van menig ziekevertrek waar wij te zamen baden en weenden; van menigen gang naar Gods akker, waar wij te zamen zwegen en hoopten, onvergetelijke uren! Uwe smarten waren mijne smarten en uwe dooden waren mijne dooden. Toen ik voor het laatst u toesprak van den kansel, in wat dichte scharen waart gij opgekomen om mijn afscheid te ontvangen! En dat mijn afscheid u pijn deed, een kostbare traan in veler oog heeft het mij op de aandoenlijkste wijze verzekerd. Ben ik bezig met uit de bloemen uwer liefde een krans te vlechten voor eigen ijdelheid; met hare geurige bladen de leemten te bedekken die mijn werk onder u hebben ontsierd? Maar sints wanneer heeft het ontvangen van groote liefde op hem die nadenkt een andere dan een zeer beschamende uitwerking? Gij die mij van nabij hebt gadegeslagen, kent mijne gebreken. Ik geloof dat ik ze ook ken. Bovendien, aan mijne handelingen, aan mijne denkbeelden hebt gij niet altijd onvoorwaardelijk uw bijval geschonken. Vaak moest ik, om aan | |
[pagina 9]
| |
eigen overtuiging getrouw te blijven, uw ontevredenheid gaande maken, u bedroeven, meer nog soms, u kwetsen. Ook in dit laatste, zeker het ongunstigst geval, hebt gij mij echter altijd uw gevoelen op de meest kiesche wijze kenbaar gemaakt. Nooit heb ik een hard woord van iemand uwer te verduren gehad. Onaangename brieven die mij soms werden toegezonden, vertoonden nooit, als teeken hunner afkomst, het postmerk Rotterdam. Wat gij, gebruik makend van uw goed recht, achter mijn rug, tegen mij moogt gezegd hebben, ik heb het heusch nooit verstaan. Ook was de verwezenlijking mijner beginselen in uw midden wellicht meer dan ergens elders mogelijk. De bedrijvigheid van uw dagelijksch leven laat u niet toe om u in godgeleerde of wijsgeerige twisten te verdiepen. Dat ik velen uwer tot ‘moderne theologen’ zou hebben gemaakt, gesteld het ware ooit mijn toeleg geweest, ik geloof het niet. Vaak heb ik veel meer dan u lief kon zijn met de kerkelijke overlevering gebroken. Doch de beginselen van menschelijkheid, van goeden smaak, van zin voor het geestelijke, hebben ingang bij u gevonden. Of liever, deze beginselen waren de uwen. Dies ondersteundet gij krachtig iedere poging in het werk gesteld om ze toe te lichten, te zuiveren, te verbreiden. Is er een goed, een filanthropisch, denkbeeld waarvoor ik geene sympathie heb kunnen vinden binnen uwe muren, en in het bijzonder in uw midden, Walsche gemeente! waarin liberale traditiën | |
[pagina 10]
| |
sedert lang inheemsch zijn, kostelijke vruchten van den arbeid mijner voorgangers! Moedeloosheid, vertwijfeling ten aanzien van eigen beginselen, zou ik dan onder u hebben opgedaan? Ongerijmdheid! De longen lijden niet onder een bedompte lucht aan het open strand der vrije zee, Rotterdam, dat tevens in menig opzicht het u geliefd Scheveningen zijt voor de ademhaling van den geest. Schuilt er, nu ik uwe deugden opsommend eenvoudig aan de waarheid hulde doe, ondankbaarheid in mijn gedrag? Ik zeg u, dat ik wenschte mij van iedere ondeugd zoo vrij te weten als van die der ondankbaarheid. Den mensch komt weinig toe. Veel nogtans te ontvangen, treft mij altijd diep. Ik begrijp volkomen dat Jezus iederen beker koud waters, hem toegereikt, hoog waardeerde. In de dorheid van het dagelijksch leven is ieder liefdebetoon een verkwikking. Gelooft dat mijn hart u in stilte reeds vaak gedankt heeft en vaak nog danken zal voor het manna uwer trouw, uwer vriendschap. Maar ik heb u toch verlaten! Stond mij de betrekking niet meer aan? Men zou geen lust hebben in een betrekking die u aller deuren en harten ontsluit, die tot weldoen uitlokt en de ruimste gelegenheid geeft, die zoo heilige banden legt en tot zoo heilige plichten roept! Neen mijne vrienden, mijne oude gemeenteleden, niet in u, niet in mij ligt de reden van mijn heengaan, maar uitsluitend in het karakter der vaderlandsche her- | |
[pagina 11]
| |
vormde kerk in verband beschouwd met den aart van mijne beginselen. De overtuiging heeft zich van mij meester gemaakt, dat al hetgeen ik zou willen doen ter bevordering van hetgeen ik het éene noodige acht, ik zeg volstrekt niet belemmerd of onmogelijk gemaakt, maar eenvoudig geneutraliseerd werd, zoolang ik mijn doel trachtte te bevorderen in de hoedanigheid van predikant bij een gevestigde kerk. Wie gevoelt roeping tot het neutraliseeren van eigen ijverig pogen? Eer ik deze overtuiging breeder voor u ontvouw, thans niet om u haar te prediken (hiertoe hoop ik later gelegenheid te vinden), maar enkel om mijn gedragslijn u te verklaren, moet ik twee dingen op den voorgrond stellen. Vooreerst, valt er mij niet al te hard over, dat ik gaandeweg ten aanzien van een gewichtig punt tot een overtuiging ben gekomen, verschillend van die, waarmede ik onder u acht jaren lang gearbeid heb. Toen gij uwe beroeping op mij uitbracht, telde ik slechts even vijf en twintig jaren. Het tijdvak, met u gesleten, is dus juist het tijdvak van 's menschen leven, waarin onze denkbeelden het meest vatbaar zijn voor wijziging en ontwikkeling, waarin hij die nadenkt het meest aanleiding heeft om zich rekenschap te geven van de beteekenis zijner eigen beginselen. Doch, daar ik zoo weinig mogelijk over mijn persoon wensch te spreken, laat ik ook dit rusten. Ik heb iets belangrijkers op het hart. Wilt vooral dit wèl overwegen. Hetgeen mij onmogelijk is geworden, wordt daarom geenszins door mij geacht | |
[pagina 12]
| |
anderen, behoudens de eerlijkheid, nu reeds onmogelijk te zijn. Het is u bekend dat ik gerangschikt word tot de moderne theologen. Wat ik in kerkelijke zaken beweer, zou dus licht door u kunnen aangemerkt worden als bestemd om te gelden voor al mijne geestverwanten. Vriendelijk maar dringend moet ik u verzoeken deze onbillijke gevolgtrekking niet te willen maken, aangezien de kwestie omtrent de bruikbaarheid der nederlandsche hervormde kerk ter bereiking van ons gemeenschappelijk oogmerk juist het punt is, waarop ik mij in den laatsten tijd van velen mijner vrienden en geestverwanten onderscheid. Met de moderne theologen ben ik het in beginsel volkomen eens. Dat beginsel is humaniteit in den schoonsten, den besten zin des woords; met hen jaag ik volkomen hetzelfde doel na: onze samenleving te brengen onder den invloed van het edelst humanisme. Doch met een goede trouw door niemand dieper dan door mij geëerbiedigd, verkeeren zij in de meening, dat dit doel bevorderd wordt door er voor te arbeiden als predikanten eener gevestigde kerk. Zelf heb ik te lang in die meening verkeerd om haar niet te begrijpen en te achten. Wel ben ik zeker - ik weet dat ik een stout woord ga uitspreken - wel ben ik zeker dat de moderne theologen, hoe meer zij tot een helder inzicht zullen komen zoowel van de beteekenis hunner eigen beginselen als van het karakter van den invloed dien de kerk uitoefent, ook des te levendiger zullen gevoelen, dat zij met hunne kerkelijke | |
[pagina 13]
| |
positie zichzelven in den weg staan. Maar zoolang dit niet het geval is, mag niemand zelfs in de verte hen van oneerlijkheid beschuldigen. Het is mij tegen de borst dat ik dit neder moet schrijven. Dan ik word er toe genoodzaakt door de dwaling waarin vele rechtzinnige landgenooten verkeeren, die iederen afgetreden modernen predikant met nadruk een eerlijk man noemen. Oneerlijkheid vangt eerst aan, waar men aanvangt te handelen niet tegen het beter weten van anderen, (anderen weten het altijd beter dan wijzelven) maar tegen eigen beter weten aan. De roeping van een predikant is vooral een zedelijke roeping, waarover in de eerste plaats zijn eigen geweten beslist; en zeer valt het te betreuren dat anders gemoedelijke Christenen zoo ver den eerbied kunnen vergeten dien zij aan ieders geweten, aan ieders gemoedelijke overtuiging verschuldigd zijn, dat zij hun naaste durven oordeelen in de teederste aangelegenheid. Gelukkig ontbreekt het niet aan rechtzinnige voorgangers die hunne volgelingen tegen deze onvoorzichtigheid, ik zeide bijna tegen deze roekeloosheid waarschuwen. Laat het dus tusschen u en mij vaststaan dat ik in hetgeen nu volgen zal een overtuiging uitspreek die ik met nadruk een persoonlijke overtuiging noem, terwijl ik u allen, ook wanneer ik u van de gegrondheid mijner eigen bezwaren overtuigen mocht, in naam der kieschheid uitnoodig om niets dan eerbied te koesteren voor het werk van de geestverwanten onder mijne vorige ambt- | |
[pagina 14]
| |
genooten, een werk dat slechts eerbiedwaardiger kan worden door den zielestrijd waarmede het ongetwijfeld menigwerven gepaard gaat. Ziet hier nu de overtuiging die langzamerhand zich bij mij gevormd heeft en die mij heeft doen besluiten mijn betrekking in uw midden neder te leggen. Zij is deze: die betrekking, niet in enkele opzichten, maar in haar geheel beschouwd, kan ik niet langer vervullen zonder te gelijk het doel, dat mij boven alles dierbaar is, voor een goed deel eigenhandig tegen te werken. Dat doel, ik omschreef het reeds, is geen ander dan onze samenleving onder den invloed te brengen van het edelst humanisme. Ik wil beginnen met u te zeggen wat ik onder deze uitdrukking versta. Doch behoef ik het u nog te zeggen? Zou ik acht jaren onder u gewerkt hebben zonder dat gij wist wat ik beoogd had? Ik mag vertrouwen dat de veelvuldige gebreken, die mijn arbeid hebben aangekleefd, in uw oogen het ideaal niet verduisterd, niet omfloersd hebben, dat voortdurend al mijn geestdrift deed ontgloeien. Dat ideaal was immers geen ander dan algemeene en in kiesch en overvloedig hulpbetoon zich op allerlei wijze openbarende menschenliefde, natuurlijkheid in den uitgestrektsten zin des woords, adel en verheffing in beweegredenen, in gedachten en gewaarwordingen, onkreukbare liefde tot waarheid en schoonheid op ieder gebied. Dat ideaal heb ik getracht een enkele schrede naderbij | |
[pagina 15]
| |
te komen, allereerst door middel mijner zoogenaamde pastorale werkzaamheid in uw midden. En zeker, ware mijne betrekking in die werkzaamheid opgegaan, ik zou haar nooit hebben nedergelegd. Het troosten en opbeuren van lijdenden, het steunen van zwakken, het raden van ongeoefenden, het was en is steeds mijn hoogste liefde en eerzucht. En zoo ik ooit lauweren te winnen had op het gebied van wetenschap of kunst, willig zou ik die lauweren prijs geven, indien ik daarmede de gelegenheid kon koopen om éen daad van ware liefde te plegen, éen waarachtige dienstbetooning te verleenen. Doch aan het herderlijk is ook het leeraarsambt verbonden. Bij het herderlijk werk kan men gemakkelijk vergeten dat men een kerkelijk persoon is. Men gevoelt zich eenvoudig een mensch onder de menschen. Ware humaniteit is hier volkomen toereikend. Een warm medegevoelend hart en takt zijn hier de eenige, maar ook de geheel voldoende hulpmiddelen. Niet alzoo bij de uitoefening van het leeraarsambt. Welke bezwaren het voor mij opleverde, moge u duidelijk worden, zoodra ik u de volgende tegenstelling voor den geest roep. Er zijn, tot nog toe, in de protestantsche kerk twee hoofdrichtingen. De eene gelooft aan een goddelijke waarheid op bovennatuurlijke wijze medegedeeld, de andere gelooft aan een goddelijke waarheid die in menig opzicht op geheel natuurlijke wijze nog gezocht moet worden. Predikanten die de eerstgenoemde richting zijn | |
[pagina 16]
| |
toegedaan beschouwen zich zelven, en op hun standpunt met het volste recht, als gezanten die van Gods wege een lastbrief aan de menschheid hebben over te brengen. Zij zijn dragers en bewaarders van een pand hun door God toebetrouwd. In het door hen erkend bestaan eener bovennatuurlijke en gewisse openbaring vinden zij het bestaansrecht van hun eigen betrekking. Zij prediken niet hun, maar Gods wijsheid; geven niet hun, maar Gods troost. Bij deze beschouwing, kan de vervulling van het leeraarsambt geene principiëele moeilijkheden opleveren. De hier beschreven richting, gij weet het sedert lang, is niet de mijne. Ernstig onderzoek heeft mij geleerd, dat het denkbeeld van eene bovennatuurlijke openbaring, in den eerlijken zin des woords, een hersenschim is. Na veel strijd en inspanning van, zooveel ik weet, mijne beste krachten, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de mensch op godsdienstig, zoo goed als op ieder ander gebied, met zuiver menschelijke hulpmiddelen de waarheid langzaam en al dolend zoeken moet. Al wat ooit en door wien dan ook op deze aarde over God en de onzienlijke dingen is gezegd, is slechts een gevolg van dat zoeken en tasten naar het oneindige, waaraan de menschheid zich sedert eeuwen overgeeft, mist dus alle absolute waarde en kan evenmin ooit, van te voren, op volstrekte onfeilbaarheid aanspraak maken. Op dit standpunt, het standpunt, meen ik, der moderne theologische wetenschap, is de Bijbel niet, zoo als voor de recht- | |
[pagina 17]
| |
zinnigen, een mededeeling van Gods eigen woord, maar even als de heilige boeken van Heidenen of Mohammedanen een, ofschoon in zijn soort onvergelijkbaar, gedenkstuk van het godsdienstig leven en het godsdienstig nadenken van een bepaald tijdvak in de geschiedenis van een bepaald volk. Op dit standpunt, is God het geheimzinnig hoogste Wezen, welks bestaan onze rede vermoedt en naar hetwelk zeer wezenlijke behoeften van ons hart zich gedurig uitstrekken; Jezus, ondanks het onbegrijpelijk vele dat wij hem verschuldigd zijn, slechts een der uitnemendsten, een der gezegendsten onder de kinderen der menschen; en het geheele gebied van het godsdienstig geloof het gebied, niet der zekerheid, maar hoogstens der waarschijnlijkheid, zoodat ook vragen als die omtrent onze persoonlijke bestemming, hetzij hier, hetzij in een volgend leven, eerlijk en ernstig tot het rijk van het problematische worden getrokken. De godsdienst eindelijk, op dit standpunt, is een onwillekeurig nederknielen bij den machtigen indruk van Gods oneindige grootheid en majesteit, een streven om zich te ontworstelen aan al wat laag is en gemeen; niet godsdienst in den vollen, ouden zin des woords, maar de dienst der hoogste liefde. Dat standpunt, gij weet het evenzeer, is, niet in tegenstelling met andere zienswijzen, maar geheel op zich zelf beschouwd, buitengewoon ernstig. Het laat zich met geen schijnbewijzen in; het vraagt altoos naar stevige gronden; het wapent zich tegen iedere begoocheling, tegen ieder zelfbedrog; het is voortdurend op | |
[pagina 18]
| |
zijn hoede tegen de zoete verleiding der mystiek; het zet en houdt de deur open voor iedere historische of wijsgeerige bedenking; het erkent eerlijk het onwraakbaar recht van den twijfel. Maar het is ook ernstig in nog een anderen zin. Op dit standpunt verheelt men zich niet dat de kennis, die men bezitten kan van God, van Jezus, van der menschen bestemming aan gene zijde des grafs, gering en gebrekkig is, en dat men dus de Christenheid in onzekerheid laat omtrent vele zaken, waarin zij juist het liefst zekerheid zou bezitten en waarin zij tot hiertoe altoos geloofd heeft dat zij haar bezat. Wie zou het eerwaardig gebouw der Christelijke zekerheid aan het wankelen brengen, zonder zijn gemoed machtig te voelen aangegrepen door het besef van het hoog ernstig karakter der daad, die hij verricht? Indien louter ernst voldoende ware om een geschikten godsdienstleeraar te vormen, het zou genoeg zijn op dit ernstig standpunt zich te stellen om zich als predikant geheel op zijne plaats te gevoelen. Doch dit is niet voldoende. De kerk is er niet op ingericht om hem die dit kritisch standpunt tot het zijne maakt, ongehinderd en met lust werkzaam te doen zijn. Men kan op dit kritisch standpunt zeer wel de godsdienstige belangen der menschheid ter harte nemen. Dit standpunt toch vergunt en noopt ons zelfs om al de vermogens van de menschelijke natuur, al hare instinkten en aspiratiën in rekening te brengen; om ieder fluisteren op te vangen, dat in het heiligdom des gemoeds van een | |
[pagina 19]
| |
hoogere wereld spreekt; om elke vingerwijzing der wetenschap aandachtig gade te slaan, die ons op het spoor brengt van het wezen en het werken der Godheid. Maar het is thans de vraag of men, met de onvoorwaardelijke omhelzing van dit kritisch standpunt, in het kerkelijk kader werkzaam kan zijn, zonder te kort te doen aan veel van hetgeen de hoogste humaniteit ons predikt, namelijk mannelijkheid, natuurlijkheid, eerlijkheid zonder eenig voorbehoud. Ik eerbiedig gaarne het gevoelen van elk die deze vraag toestemmend beantwoordt. Ik voor mij kan er, sints eenigen tijd, slechts een ontkennend antwoord op geven. De moderne richting (richting, zeg ik en niet theologie) die ik van ganscher harte ben toegedaan, wil natuurlijkheid, verklaart den oorlog aan iedere officieele leugen, breekt met al wat gedwongen is en opgeschroefd. Maar wordt dit streven der moderne richting niet geneutraliseerde, als hare voorstanders zich rekenen te behooren tot een dusgenaamden geestelijken stand? De tolk eener bovennatuurlijke openbaring, de godsgezant, en dat is iedere orthodoxe predikant met het volste recht in eigen oog, is een buitengewoon persoon. Hij moge zich geen priester schatten, hij bekleedt toch een plaats tusschen God en de menschheid. Hij predikt een onfeilbare leer. Hij verleent zijne voorbede. Hij zegent. Dit is geheel in de orde. Maar een mensch die met zijne broederen zoekt en den strijd des levens strijdt, die aan- | |
[pagina 20]
| |
gaande het bovenzinnelijke niets meer weet dan wie ook, die hoogstens verder dan de groote menigte gevorderd is in de kennis van hetgeen de godsdienst niet is, niet kan zijn, hij is slechts een gewoon mensch. Hij huivert bij het denkbeeld dat hij overluid, week aan week, ten aanhoore van honderden moet staan te bidden; hij vindt geen redelijken grond voor de omstandigheid dat hij, bij uitsluiting van anderen, voorganger is bij de openbare godsdienstoefening; de plooien van zijn kerkelijk gewaad maken hem plotseling, tegen zijn zin, op een gegeven uur tot een wezen vrij ongelijk aan het wezen dat hij in het dagelijksch leven wenscht te vertegenwoordigen. Vreemd, zonderling komt het hem voor dat niet de ernstige huisvader zelf, maar hij, en hij uitsluitend, den jonggeborene Gode toewijdt. Dit een en ander en zooveel meer schijnt hem met de natuur der dingen, en dus ook met zijn zucht tot natuurlijkheid in strijd. Hij meent overal den ouden zuurdeesem van het klerikalisme te bespeuren, dat de geheele mate meels weldra bederven moet. Er is nog meer. Begeerig om te bevorderen al wat schoon is en wel luidt, is hij geroepen voorganger te zijn bij een eeredienst en in kerkgebouwen waar het schoonheidsgevoel niet altijd bevredigd wordt. Diep doordrongen van de noodzakelijkheid dat mannelijke fierheid en rondborstigheid allerwege zegeprale over flauwheid, halfheid, transactiegeest, is hij verplicht een gehoor te stichten, ik zeg niet door, maar met behulp van velerlei | |
[pagina 21]
| |
reticentiën en holle klanken, of ook door kerkelijke handelingen waaraan hij voortdurend een duiding moet geven die deze handelingen zelve overtollig maakt. Hij bedient den doop, maar hij vermag geen redelijken zin te hechten aan de doopformule. Hij bedient het Avondmaal, maar weet vooreerst dat er van zondenvergeving in den eigenlijken zin des woords op deterministisch standpunt geen sprake kan zijn, en dat het bloed van den verheven profeet van Nazareth, hoe kostbaar ook in zijne oogen, geenszins een specifiek andere waarde heeft dan dat van elken eerlijken martelaar voor de zaak van waarheid en vrijheid. Hij moet een geloofsbelijdenis aannemen van menschen, van wie hij weet dat zij, hun leeftijd in aanmerking genomen, niet kunnen zeggen wat zij binnen twee of drie jaren omtrent de bovenzinnelijke dingen gelooven zullen. Hij moet diakenen en ouderlingen hun goddelijke roeping voorhouden, ofschoon het hem beter dan iemand bekend is ten gevolge van welke niet altijd zeer goddelijke overleggingen de beroeping op hen werd uitgebracht. Dit alles werkt in zijn oog onnatuurlijkheid, formalisme in de hand. Zoo het aan de eene zijde ontwijfelbaar vast staat dat de kerkelijke rede hem de schoonste gelegenheid opent om veel nut te stichten, toch vraagt men onwillekeurig of de maatschappij ten slotte niet een demoraliseerenden invloed moet ondervinden wanneer een man, die zich een prediker der waarheid noemt, het uitbarsten van de ergernis der gemeente in den regel alleen voorkomen kan, door het | |
[pagina 22]
| |
gebruiken van voor hem zinledige uitdrukkingen of door het deelnemen aan voor hem overtollige handelingen. Er zijn er die zich in deze wereld van onnatuurlijkheden gemakkelijk kunnen schikken; die zich met een verwonderlijke, misschien benijdenswaardige, naïveteit blijven bedienen van allerlei woorden en voorstellingen, die nogtans door hun eigen wetenschappelijk standpunt gevonnisd zijn. Er zijn er anderen die zich beijveren om tot de gemeente niets meer te zeggen dan hetgeen zij strikt waar kunnen maken, en gelukkig doof zijn, waar allen om hen bescheidenlijk hunne prediking dor en schraal noemen, hetgeen zij, bij de volheid van het ongerept godsdienstig leven vergeleken, dan ook wel zijn moet. Ik voor mij, na mijzelven lang opgehouden te hebben door een zeker idealiseeren van het kerkelijk ambt, na lang bij voorkeur het oog uitsluitend te hebben geopend voor het nut dat ik in mijn betrekking stichten kon, heb mij ten slotte afgevraagd: breek ik niet met de eene hand af hetgeen ik met de andere tracht op te bouwen? Is die kerk waaraan gij een deel van uwe beste krachten wijdt, niet juist een kweekplaats van hetgeen gij inderdaad vurig wenscht te bestrijden? Die vraag heb ik mij met dubbelen nadruk gesteld, toen ik nog daarenboven de volgende twee punten in overweging nam. De humaniteit die ik met woord en daad gepoogd heb u te verkondigen, heeft tot onmisbare voorwaarde zoowel het wegnemen van de onderscheiding tusschen het zoogenaamd profane en het gewijde, als het | |
[pagina 23]
| |
doen verdwijnen van het, in mijn oog, ongerijmd bestaan van verschillende kerkgenootschappen. De kerk is een plaats waar men bidt, waar men psalmen zingt, waar men gezegend wordt in naam der Godheid. Daardoor verkrijgt deze plaats, bij uitzondering van elke andere, een karakter van heiligheid. Door er heen te gaan, vervult men een godsdienstigen plicht. Men is in de schatting der groote meerderheid een beter mensch, wanneer men er heengaat dan in het tegenovergesteld geval. Jonge kinderen en dienstboden worden er gezonden, niet omdat men redelijkerwijze verwachten kan dat zij er iets leeren zullen, maar opdat zij zich gewennen ‘hunne godsdienst waar te nemen’. Dit alles lag niet in de oorspronkelijke bedoeling der kerk, maar het zijn niettemin misbruiken, die door de kerk in het leven geroepen en onderhouden worden. Het gevolg daarvan is, dat er in het volksbewustzijn een scherpe lijn getrokken wordt tusschen het godsdienstig en het maatschappelijk leven. In de kerk is men stemmig, ook als men er zich blijkbaar verveelt; in de concertzaal is men wereldsch ook als een oratorium of een symfonie, aandachtig en met de noodige voorbereiding aangehoord, den stichtelijksten, dat is den verheffendsten indruk zou kunnen te weeg brengen. Een preek zonder bijzondere oplettendheid te volgen is een godsdienstige daad; een kunstvoortbrengsel aan te hooren of te beschouwen is een wereldsche uitspanning. Wat ongerijmdheid is dit? Is godsdienst zielenadel, wijst mij dan | |
[pagina 24]
| |
de plaats waar gij dien zielenadel niet aan den dag behoort te leggen? In onze vaderlandsche letterkunde heeft, gedurende de laatste vijf en twintig jaren, de klove tusschen het profane en het gewijde door de kerk feitelijk gedolven, noodlottig gewerkt. Het is ontegenzeggelijk waar dat onze beste litterarische talenten schuilen onder de predikanten der onderscheiden protestantsche kerkgenootschappen. Zijn onze kerkelijke letterkundigen volksschrijvers geworden? Eén voorbeeld uit velen. Het hollandsch tooneel wordt om het zeerst door iedereen beschuldigd van in een staat van diep verval te verkeeren. Geen wonder, een godsdienstleeraar kan er zich niet meê inlaten. Die allerbelangrijkste bron van volksbeschaving, het tooneel, het moet, naar het eenparig gevoelen van alle weldenkende Christenen, ook voor onze dichterlijke predikanten een terra incognita zijn, waarvan het natuurlijk gevolg is dat het tooneel aan hun invloed onttrokken blijft. De humaniteit die mijn ideaal is bezit soortgelijke traditioneele grenslijnen niet. De kerk daarentegen houdt ze in stand, leeft er van. Maar inhumaan is voorts in hooge mate het bestaan van verschillende kerkgenootschappen. Wat een mensch is, weet ik; maar wat is een Protestantsch, een Roomsch, een Israëlietisch mensch? Allen die des zins en willens zijn om te bevorderen al wat goed is en wel luidt zijn mijne broeders, zijn mijne geloofsgenooten in den besten zin des woords. Niet wat deze of gene | |
[pagina 25]
| |
omtrent de bovenzinnelijke wereld al of niet gelooft, boezemt mij belangstelling in, maar wat hij is, en bovenal of hij een mensch is, althans bij benadering, in den waren zin des woords. Het onderscheid evenwel tusschen Protestanten, Katholieken en Israëlieten blijft nog altijd, in weerwil van hunne politieke gelijkstelling, den sterksten invloed uitoefenen op onze samenleving. De Katholieken vormen een eigen club. Vele Protestanten weigeren volstandig Katholieke dienstboden aan zich te verbinden. Hoogst zeldzaam grijpt er een huwelijksvereeniging tusschen Christenen en Israëlieten plaats. In de hoofdstad zijn societeiten waarvan de statuten uitdrukkelijk de toelating van Israëlieten verbieden. Dit zijn, voor een deel althans, middeleeuwsche toestanden, toestanden afkomstig uit den tijd, toen het begrip: Christenheid de plaats innam die thans toekomt aan het begrip: Menschheid. Maar deze toestanden, de Protestantsche kerk roept ze voor haar deel in het leven en bevestigt ze nog dagelijks. Wie in die kerk een betrekking vervult moet voor het bestendigen van die toestanden solidair aansprakelijk worden gesteld. Deze verantwoordelijkheid kan de rechtzinnige of supranaturalistische predikant weder gerust aanvaarden. Hij verafschuwt ons humanisme. Wat zal hij zich bijzonder verbroederen met den Katholiek die, door deel te nemen aan de mis, in zijn oog een ‘vervloekte afgoderij’ pleegt, of met den Israëliet gevloekt wegens den moord door zijn volk gepleegd op den zoon van | |
[pagina 26]
| |
God? Op het modern standpunt (het is evenwel ouder dan men vaak denkt) zijn deze toestanden even zoovele doornen in ons oog; zijn deze toestanden onduldbare grieven die men niet weg kan nemen door er in te blijven, zij het ook onder gedurig protest; die men alleen trachten kan op te heffen door alle solidariteit daarmede zooveel mogelijk op te zeggen. Het kerkelijk kader niet in allen deele meer bruikbaar ter bevordering van louter humaniteit. Meent niet, dat ik deze uitspraak koelbloedig nederschrijf. Weemoedig is het afscheid nemen van een instelling die in het verleden onbegrijpelijk veel goeds heeft gesticht en waarvan men ook voor het heden zoowel als voor de toekomst, een geruimen tijd lang, veel heeft verwacht. Ik zal de weldaden die de kerk heeft verspreid nooit vergeten. Waren wij uitgetogen om haar te vloeken, het zou ons vergaan als Bileam den zoon van Peor tegenover Israël: een geheimzinnige macht in ons gemoed zou ons nogtans dringen om haar te zegenen. De kerk heeft (niet voor de rechtzinnige Christenen maar voor allen die louter humanisme willen) het beste gedeelte van haar schoone taak volbracht. Dit is thans ten slotte mijn overtuiging geworden en veel heb ik in dezen van mijne tegenstanders geleerd. Al de liefde die wij der oude Moeder toedragen, en al de weemoedige herinneringen die haar kwijning bij ons opwekt, (ja, haar kwijning, want wat leven gaat er thans nog van haar uit?) mogen mij niet weerhouden, deze stelling, | |
[pagina 27]
| |
die velen bedroeven en ergeren moet, nogtans openhartig uit te spreken. En hier is het de plaats, (want gij hebt bespeurd dat ik gaandeweg van het mindere tot het meerdere opklim) hier is het de plaats om de meest principiëele grieve te noemen, die, naar mijn oordeel, het humanisme tegen de kerk in te brengen heeft. Een der onmisbare voorwaarden der ware humaniteit is een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel. Het is duidelijk, dat zoolang ik mij uitsluitend individu gevoel, ik aan de ware humaniteit vreemd zal blijven. Er moet dus, zal ik waarlijk mensch zijn, in mij leven een gemeenschapsgevoel, dat is, een besef van eenheid met mijne medemenschen. Doch die eenheid moet een bodem hebben waarin zij wortelt. Waar moet die bodem worden gezocht; met andere woorden: waarin zal de eenheid bestaan, die, door den individueelen mensch beseft, in hem een bron van zuivere zedelijkheid worden kan? Op deze vragen zijn in den loop der geschiedenis verschillende antwoorden gegeven. Maar die zelfde geschiedenis leert ons dat de vooruitgang van ons geslacht in geen geringe mate bestaan heeft in een bezield omvatten van steeds algemeener denkbeelden omtrent de eenheid die menschen onderling verbindt. Aan wilden blijft het denkbeeld van eenheid vreemd. Bij voortgaande ontwikkeling, ontstaat het besef van familie-eenheid. Al de leden van éen en hetzelfde gezin gevoelen zich onderling verbonden en tot weder- | |
[pagina 28]
| |
keerig hulpbetoon verplicht, omdat zij leden van hetzelfde gezin zijn. De ontwikkeling neemt nogmaals toe en daar ontstaat het besef van staam-eenheid, nog later dat van volkseenheid. Zoo ver was men gevorderd toen Jezus zijn werk begon. Maar toen was ook de grondslag voor een hoogere ontwikkeling gelegd. De Romeinsche wereldheerschappij had de wijdst uitéengelegen volkeren met elkander verbonden door de rijkseenheid. Men wist dat men behoorde tot éen groot wereldrijk, waarbij de nietige grenzen verdwenen die tot hiertoe de volkeren van elkander hadden gescheiden. Men was niet langer enkel Jood of Heiden, Griek of barbaar, men was ook Romeinsch burger. Was dit het hoogste? Geenszins, en wel omdat dit denkbeeld van eenheid nog niet algemeen genoeg was. Bovendien, deze eenheid vertoonde een bijna geheel uitwendig en dus toevallig karakter. Het Christendom ging al weder een schrede en een hoogst belangrijke schrede verder. Het predikte, het vestigde door middel van de kerk de geloofseenheid. Grieken en Barbaren, vrijën en slaven waren nu éen zoodra zij gezamenlijk in Christus geloofden; en het Katholicisme vertegenwoordigde alzoo het algemeenste denkbeeld van eenheid onder de menschen dat nog ooit aanschouwd was. Het Protestantisme heeft dit op zijn wijze nagedaan, ofschoon het juist door zijn optreden den doodsteek gaf aan de geloofseenheid, dat is aan zulk een eenheid van het menschelijk geslacht die op het kerkelijk geloof gegrond is. Maar sedert de achttiende eeuw, | |
[pagina 29]
| |
maar ten gevolge mede van de trots al hare ellenden en gebreken gezegende fransche omwenteling is er een nog algemeener denkbeeld van eenheid ontdekt en door velen met liefde omhelsd, het is de zuiver menschelijke eenheid, d.i. die eenheid die eenvoudig haar grond vindt in de overtuiging, dat het waarachtig menschelijke in alle menschen in meerdere of mindere mate teruggevonden wordt, in allen het hoogste en van elks kerkgeloof onafhankelijk is; dat wij allen, tot welk volk, tot welken stand, tot welk kerkgenootschap wij ook behooren, leden zijn van éen en dezelfde geestelijke familie; dat het ons bij eenige oplettendheid geen moeite kosten zal om in allen zonder onderscheid de trekken van die geestelijke familie-gelijkenis terug te vinden; in éen woord, dat het algemeen-menschelijke in ons, afgescheiden van onze nationaliteit en ons kerkgeloof, de grondslag is van den broederband dien wij op alle menschen behooren te gevoelen, en het besef hiervan mitsdien den algemeensten, den ruimsten inhoud geeft aan dat gemeenschapsgevoel, dat op zijn beurt de bron is der ware humaniteit. Ofschoon wij de ontdekking van deze verheven waarheid voor een goed deel te danken hebben aan het licht door Jezus van Nazareth ontstoken, en gaarne toegeven, dat zelfs de geloofseenheid van de kerk, die den naam van Jezus draagt, aan de verbreiding dier waarheid het hare heeft toegebracht, zoo is het daarom toch niet minder waar dat, zal deze waarheid in haar volle licht | |
[pagina 30]
| |
worden gezien en erkend, het voortdurend bestaan van eigenlijk gezegde kerkgenootschappen, in den zin waarin tot hiertoe dat woord altijd verstaan is geworden, niet wenschelijk kan zijn. Ik heb te veel achting voor de kerk om haar een weinig beteekenende rol op te dragen. De kerk moet òf niet bestaan òf de uitdrukking zijn van het hoogste leven, d.i., daar leven liefde is, van de hoogste eenheid; en de vraag naar het bestaansrecht der kerk is dus eenzelvig met de vraag: Is de kerkelijke of, wil men, de geloofseenheid de hoogste vorm der menschelijke eenheid? Waar men gedachteloos ter kerke gaat zonder zich zelven rekenschap te vragen van hetgeen men doet, waar men werktuigelijk lidmaat wordt van een kerkgenootschap, is deze vraag ter nauwernood te verstaan. Doch waar men uit beginsel en met geweten handelt, moet deze vraag zoowel als haar gewicht ten slotte zeker volkomen duidelijk worden. Er is een wijze van de kerk te eeren en in stand te houden, die ik oneerbiedig noem. Zij wordt gevolgd, waar men zich bij de kerk voegt uit sleur, uit zwakheid, uit vrees voor de openbare meening, uit vrees voor benadeeling van eigen stoffelijk belang of ook waar men de kerk eenvoudig beschouwt, iets waaraan ik mijzelven vroeger heb schuldig gemaakt, als een bloot administratief lichaam. Nog eens, ik heb te veel eerbied voor de kerk om haar op deze wijze schijnbaar te eeren. Daarvoor is zij te goed, daarvoor door te veel heilige herinneringen, door te veel | |
[pagina 31]
| |
martelaarsbloed gewijd, die oude kerk onzer vaderen, om nu slechts door laffe geesten als een nuttigheids-, als een politie-maatregel te worden aanbevolen. Billijk is het dus van mijne zijde en in den besten zin des woords volstrekt niet oneerbiedig tegenover het schitterend verleden der kerk, haar alle bestaansrecht te ontzeggen, tenzij men geneigd zij de kerkelijke, of de geloofseenheid als de hoogste menschelijke eenheid te begroeten. Wat is hier tegen? Het gemeenschapsgevoel, de eenheid die de ziel is der humaniteit, moet natuurlijk een zedelijke eenheid zijn. De broederband dien wij op allen gevoelen kan niet gelegd worden, om iets te noemen, door ons besef dat wij allen in het uitwendige op elkander gelijken. Het is onze overeenkomst in het beste, in het hoogste, die onze ware, die de alleen vruchtbare eenheid daarstelt. Iedere bepaling van de ware eenheid heeft daarom uit den aart der zaak iets exclusiefs, dit bijvoorbeeld, dat voor zoo ver als wij zelven of voor zoo ver als anderen onzedelijk zijn, wij noch zij in die eenheid kunnen begrepen worden. Voor den onzedelijke kunnen wij liefde en mededoogen, wij kunnen onmogelijk in zijn hoedanigheid van onzedelijk persoon eenheid met hem gevoelen. Dit staat dan vast: het behoort tot het wezen van iedere gemeenschap of eenheid buiten te sluiten al diegenen wier toelating de voorwaarden vernietigen zou, waarop die gemeenschap of eenheid zelve bestaat. | |
[pagina 32]
| |
Dat iedere kerk, hoe mild ook hare theologische geloofsbelijdenis gesteld zij, altijd iets exclusiefs heeft, is derhalve volkomen natuurlijk en valt geenszins te misprijzen. De kerk kan onmogelijk in haren schoot opnemen hen die, eens daarin opgenomen, de eenheid die de kerk bedoelt verwoesten zouden. Voor ons kan dientengevolge alleen dit de vraag wezen: zijn zij die de kerk krachtens haar onvervreemdbaar karakter van hare eenheid moet uitsluiten, dezelfden die ook moeten beschouwd worden als te staan buiten de hoogste menschelijke eenheid? Of korter: houdt men, door principiëel buiten de kerk te staan, óok op een mensch te zijn in de ware beteekenis van het woord? Anders nog: is welk minimum dan ook van kerkelijk geloof onmisbaar om te kunnen beantwoorden aan de eischen der waarachtige humaniteit? Dit, Walsche gemeente van Rotterdam, is de hoofdvraag die beslist moet worden wanneer men handelt over het bestaansrecht der kerk. En zoo dit niet algemeen genoeg beseft en toegestemd wordt, het ligt daaraan dat alle kerkelijk bewustzijn vooral bij het zoogenaamd liberale gedeelte der gemeente zoo goed als uitgedoofd is. Gij moet de instandhouding van kerk of kerkgenootschappen vooral niet verwarren met het regelmatig bijwonen van godsdienstige samenkomsten. Dat eenige menschen ergens samenkomen om zich in godsdienst te oefenen door te luisteren naar een opbouwend woord, is | |
[pagina 33]
| |
uitstekend en zal altijd in verband staan met de onverdelgbare behoeften van velen. Maar iets anders is het een godsdienstige samenkomst te houden, iets anders een kerkgenootschap te stichten. Door lidmaat te worden van een kerkgenootschap verklaart gij feitelijk dat de vereeniging, waarin gij de uitdrukking vindt van uw hoogste eenheid, d.i. van uw hoogste leven, niet openstaat voor hen die de grondbeginselen van uw kerkgenootschap niet zijn toegedaan. Wanneer gij althans weet wat gij doet, zoo behooren die grondbeginselen van uw kerkgenootschap door u aangemerkt te worden als deel uitmakende van de voorwaarden waarop gij alleen de hoogste eenheid mogelijk acht. Zoo gij die beginselen daarvoor niet durft uitgeven, en toch lid wordt van een bepaald kerkgenootschap, handelt gij, zooveel ik zien kan, gewetenloos. Zijn de grondbeginselen van de nederlandsche hervormde kerk aan te merken als de voorwaarden der hoogste menschelijke eenheid? Ziedaar, waarop alles aankomt, wanneer men op humanistisch standpunt onderzoek doet naar het bestaansrecht dezer kerk. Ik behoef hier niet in een breede ontwikkeling te treden van de eigenaardige grondbeginselen der nederlandsche hervormde kerk. Voor mijn tegenwoordig doel is het genoeg, nu ik u herinner dat de grondbeginselen dezer kerk van tweederlei aard zijn, theologisch en zedelijk. Onze kerk heeft dus, tenzij men niets meer ernstig opvatte, een zekere theologische geloofsbelijdenis. Zij die u | |
[pagina 34]
| |
zeggen dat zij godsdienst prediken zonder eenig dogma hoegenaamd, misleiden u en zichzelven. Zij die beweeren dat onze kerk een onbeperkte leervrijheid toelaat, hebben hare officiëele of synodale verklaringen nooit goed gelezen. Een kerk met een inderdaad onbeperkte leervrijheid zou natuurlijk ook een onding zijn. Wat in het bijzonder de hervormde kerk betreft, zij gelooft, om iets te noemen, aan een persoonlijk God, aan de onsterfelijkheid van iederen mensch, aan een openbaring van Gods volledigen raad door of in Jezus Christus. Doch hoe men die geloofsbelijdenis ook omschrijve, is mij thans volmaakt onverschillig. Er is een geloofsbelijdenis, dat is de hoofdzaak; en de nederlandsche hervormde kerk die, zoolang zij haar bestaan handhaaft, natuurlijk ook handhaven moet hare aanspraak op de eer van te zijn de uitdrukking, de vorm der hoogste menschelijke eenheid, verklaart mitsdien dat een zekere theologische overtuiging, welke dan ook, onmisbaar is zal de hoogste eenheid verwezenlijkt, zal het edelst gemeenschapsgevoel mogelijk zijn. En dit is nu juist mijn grief tegen het bestaan, ik herhaal het, niet van geheel vrije, godsdienstige bijeenkomsten ter bevordering van onderlinge stichting, maar tegen het bestaan van de kerk of van een kerkgenootschap als afgesloten geheel. De kerkelijke eenheid is niet de hoogste zedelijke eenheid. Dat was wel het geval zoolang het christelijk geloof als een onfeilbare, bovennatuurlijke openbaring werd opgevat. Hoe zou ik mij ten | |
[pagina 35]
| |
volle verbroederen met hem die Gods woord verwerpt? Wanneer men echter ieder denkbeeld van een bovennatuurlijke openbaring vaarwel zegt; wanneer men dus verplicht is te erkennen, dat alle godsdienstige leerstukken, niet een enkel uitgezonderd, slechts de uitdrukking zijn van meeningen, menschelijke, feilbare meeningen, dan mag het aannemen of verwerpen van die leerstukken (ik herhaal het, tot welk minimum ook herleid) geen scheidsmuur oprichten tusschen ons en onze medemenschen. Ik geloof dit omtrent het bovenzinnelijke, gij iets anders. Beide zijn wij feilbare menschen. Ons verschil mag dus niet in aanmerking komen, waar sprake is van ons hoogst, ons innigst gemeenschapsgevoel. Ziedaar waarom ik, bij volledige erkenning van al het goede dat de kerk sticht of stichten kan, in beginsel, en in naam van het humanisme, geenszins met eene goede conscientie het bestaansrecht der kerk kan erkennen. Ronduit gesproken, de kerk is mij te eng geworden, terwijl ik gevoel dat hare grenspalen nog meer te willen uitzetten gelijk zou staan met haar te vragen dat zij zelve haar doodvonnis onderteekene. De kerk moet in haar bezit van zekere theologische meeningen een harer kenmerkende eigenschappen vinden. Maar daardoor is zij tevens gedwongen buiten te sluiten, die behooren kunnen tot de edelsten van ons geslacht. Sints het mij gebleken is dat men principiëel buiten de kerk kan staan en toch, zooveel het den zwakken sterveling gegeven is, een edel, een waarachtig mensch | |
[pagina 36]
| |
kan zijn, heb ik tot mij zelven gezegd: Er is een hoogere eenheid dan die de kerk uitdrukt. Boven het middeleeuwsch en toen hoogst eerbiedwaardig denkbeeld van Christenheid (katholiciteit van christelijk geloof) staat het denkbeeld van menschheid (katholiciteit van menschelijk gevoel en aspiratie). Om mij zedelijk éen te gevoelen met welk individu dan ook, is mij zijn kerkelijk geloof ten eenemale onverschillig. Ik wil den Israëliet niet van de hoogste menschelijke eenheid uitsluiten door het toedienen van een doop, waaraan hij zich niet onderwerpen kan. Ik wil den Katholiek niet van de hoogste eenheid uitsluiten, door van de woorden door Jezus gesproken bij de instelling van het Avondmaal mijne uitlegging te geven, waarin ik mij even goed bedriegen kan als hij in de zijne. En zoo, gij gevoelt het, zou ik lang kunnen voortgaan. Genoeg, mijne overtuiging is u thans bekend: de kerkelijke eenheid is voor mij niet de uitdrukking der hoogste eenheid. Daar zij dat toch moet beweren te zijn, staat zij in mijn oog de bevordering der hoogste eenheid, d.i. de bevordering van de ware humaniteit, als kerk principiëel in den weg. Boven de kerk staat voor mij de maatschappelijke samenleving, waarin de uitspraak zegepraalt, plaats en recht voor allen, en staat zij als de vorm, de voor oneindige volmaking vatbare vorm, waarin de hoogste eenheid van het menschelijk geslacht langzamerhand uitgedrukt en verwezenlijkt behoort te worden. Ik heb met vrijmoedigheid u dit mijn beginsel dur- | |
[pagina 37]
| |
ven bloot leggen, omdat ik weet dat het veel weerklank bij u vindt. Talloos velen onder u hooren zeer gaarne des zondags een goed woord van den kansel, maar gevoelen voor de kerk als kerk, als een genootschap dat op zich zelf een geheel vormt, weinig of niets. Aan de kerkelijke, symbolische handelingen, ik heb het vaak opgemerkt, neemt gij weinig deel. Paschen niet medegerekend, is uwe opkomst bij de viering van het Avondmaal uiterst beperkt. Tot den doop brengen velen uwer, de mannen vooral, hunne kinderen om allerlei bijredenen. Van katechisatiën verwachten velen uwer, niet het vormen van hunne kinderen tot leden eener kerk, maar de uitoefening van een humaniseerenden invloed. Uwe huwelijken laat gij meestal inzegenen, niet in de kerk, maar in uwe huizen, deze plechtigheid van een kerkelijke, tot eene, wat zij ook wezen moet, louter huiselijke plechtigheid daarmede terug brengend. Kerkelijk bewustzijn heb ik zeer zelden bij u gevonden. Wat ik aan vertrouwen en liefde van u genoten heb, ik ontving er steeds den indruk van, had ik aan allerlei maar geenszins aan mijn kerkelijk karakter te danken. Velen uwer moeten zelfs den officiëelen predikant vergeten, eer zij den mensch een goed hart kunnen toedragen. Hetgeen gij over het algemeen in uwe voorgangers het meest waardeert, het is dat zij gewone menschen; hetgeen gij het meest in hen prijst, het is dat zij ‘geen dominees’ zijn. Hoe leefde de Génestet's Dominus Humanus, Theol. Dr. op uwe lippen! | |
[pagina 38]
| |
Het zal thans de vraag zijn of de beginselen van het humanisme, die in de vaderlandsche kerk zich reeds allerwege hebben verbreid, de overhand zullen verkrijgen en hunne beteekenis overal zullen doen gevoelen, dan of men met behulp van allerlei halve maatregelen en uitvluchten een toestand zal bestendigen die èn voor de kerk èn voor het humanisme ten slotte verderfelijk moet werken. Het zal de vraag zijn of allen die in den grond der zaak de beginselen huldigen die ik u thans in het kort heb voorgehouden, voort zullen gaan met zich zelven krachteloos te maken door den nieuwen wijn in de oude huiden te willen bergen. Het zal de vraag zijn of zij allen openlijk met mij en anderen willen verklaren, wij zijn geen Israëlieten, wij zijn geen Protestanten, wij zijn geen Katholieken, waar het de bepaling van onze hoogste eenheid geldt, wij zijn menschen die beseffen dat van ieder in zijn kring verwacht wordt dat hij zijn plicht doe, ijverig, getrouw, onverschrokken, zonder aanzien des persoons. Het zal de vraag zijn of men, met oprecht-liberale eerbiediging van het gevoelen, van het innerlijk leven der Supranaturalisten, hun het stichten en onderhouden van kerkgenootschappen vrijelijk wil overlaten, terwijl allen, die de hoogste eenheid in het algemeen-menschelijke zoeken, eerlijk belijden: het kerkgenootschap heeft voor ons geen beteekenis meer, onze kerk, het is de samenleving, waarin wij ons vereenigen ter bereiking van allerlei, ook van godsdienstige oogmerken. | |
[pagina 39]
| |
Ik ben met goeden moed voor de toekomst vervuld. Rotterdam is geenszins de laatste stad waar mijn ideaal zich verwezenlijken kan. Kon ik, nadat mijn vrij aanzienlijk predikantstraktement, waarop ik zedelijk geen aanspraak meer gevoelde te bezitten, door mij werd prijsgegeven, kon ik nogtans onder u blijven leven, ik zou niets liever wenschen dan in uwe, in onze stad op andere wijze dan vroeger dezelfde beginselen van vroeger te verbreiden. Uitwendige belangen, (ik herhaal het thans met oprecht leedgevoel, denkende aan de onderscheiden gelegenheden die ik hier vond om nuttig te zijn,) nopen mij om u te verlaten. Voor hoe lang? Ik doopte, zij het profetie, mijn woning in den vreemde: Intermezzo. Doch wat spreek ik over mijn persoon, die bovendien spoedig door een ander vervangen wordt! In de samenleving, die ik u als het ideaal voorstel en als het doelwit van ons pogen, zijt gij allen tot zelfstandigheid geroepen en ben ik in geen anderen zin noodig dan diegeen onder u die zich wellicht het minst noodig acht. Het groote beginsel van zich zelven te helpen, van niet te leunen op groote, geconstitueerde lichamen, maar zelf de handen uit te steken, van geene inrichtingen in stand te houden, die innerlijk vermolmd zijn; dat beginsel, dat in handel en nijverheid nu bijna algemeen gehuldigd wordt, worde meer en meer het uwe, ook waar het andere dan stoffelijke belangen geldt. Mijn oude gemeente, gij zijt niet langer een vergadering van onmondigen. Tot vrijheid, tot zelfstandigheid zijt gij geroepen. Reeds heeft men in | |
[pagina 40]
| |
de stad uwer inwoning het groote ideaal der humaniteit als uit de verte aanschouwd. Uw ziekehuis door ware menschenliefde gesticht, uw doofstommeninrichting, uwe inrichting ter wering van bedelarij, uw zeemanshuis, uwe bloeiende scholen, ziedaar de ware tempelen der nieuwere samenleving, waar lijden verzacht, gebrek hersteld, ondeugd voorkomen, onkunde geweerd wordt. Doch zelve meent gij niet ten dezen reeds genoeg te hebben gedaan. Rotterdam telt ze bij tienduizenden die geroepen zijn, voorgangers te wezen waar het de bevordering geldt van al wat schoon, wat goed, wat liefelijk is en wel luidt, elk in zijn kring, elk naar zijn krachten. De beginselen, die gij in toepassing hebt te brengen, gij kent ze. Uit de kerk zijn zij in de maatschappelijke samenleving overgegaan, waar zij onze wetten bezielen, onze rechtspleging regelen, ons onderling verkeer wijzigen, en allerlei nuttige instellingen in het leven roepen. Die beginselen gij hebt ze slechts toe te passen. Verbreidt ze met woord en daad. Prent ze uwe kinderen in. Laat uw aller gedrag aan de nog zoo zeer verachte en verdachte humaniteit de hoogste eer aandoen. Laat uwe gerechtigheid overvloediger worden dan die der kerk. Bewondert haar om haar te overtreffen. Laat haar verleden, vol van schoone gedachten en van schoone daden, tot u allen kunnen zeggen: Gij zult grootere dingen doen dan dezen. Dat nog eens mijn stem u bereiken mocht! Voorgangers in het rijk van waarheid, van zielenadel, van alge- | |
[pagina 41]
| |
meene menschenliefde, dat moet gij worden, grijzaarts wier hoofd zich buigt naar de aarde, wier geest steeds hooger zich verheft. En gij zult het, niet als gij al uw zaligheid verwacht van den ouden sleur; niet als gij, steeds ongevoeliger voor de dingen des geestes, u steeds angstiger vastklampt aan den beker der zinnelijke genietingen, die toch weldra aan uwe stramme vingeren moet ontvallen; niet als gij gemelijk wordt over de wettige veranderingen die de tijden medebrengen; maar als gij, met onverminderde liefde voor al wat goed is en edel en met steeds toenemende onbaatzuchtigheid tegenover de ijdele onderscheidingen der wereld, met dien vriendelijken glimlach die uw gerimpeld gelaat zoo aandoenlijk versieren kan, de jongeren aanmoedigt, hun ruimte laat voor eigen ontwikkeling en u indachtig betoont aan de eenvoudige waarheid dat, terwijl gij veroudert, de menschelijke natuur zich gedurig verjongt. Voorgangers, dat moet gij worden, huisvaders en huismoeders wier werkkring door geen anderen in schoonheid overtroffen wordt. En gij zult het, niet als gij uwe kinderen aan hun lot overlaat en alles meent gedaan te hebben wanneer zij door u ter school of ter katechisatie gezonden zijn, wegens het u onttrekken aan de zorg voor hunne hoogste belangen, u verschuilend achter een beweerd gebrek aan tijd; niet als gij geheel uw geest aan geld verdienen of aan huiselijke zorgen verspilt, het eerste vooral te dikwijls met het treurig doel om een vaak onredelijke weelde goed te maken; niet als gij met uwe doch- | |
[pagina 42]
| |
teren handel drijft en aan uwe zonen die karaktervorming onthoudt, die alleen op kan wegen tegen de verleidingen der ontucht; maar als de algemeene belangen van stad en staat u na aan het hart liggen, als gij waarachtig leeft voor de maatschappij, haar dient met eerlijkheid en goede trouw, als gij uwe kinderen, nu niet langer het speelgoed uwer ijdelheid, door het voorbeeld uwer mannelijke kracht, uwer vrouwelijke teederheid, door den atmosfeer van reinheid, van liefde, van kieschheid waarin gij hen leert leven, zóo opvoedt, dat zij menschen leeren worden. Ten dezen opzichte kan uwe roeping u niet zwaar genoeg wegen. Wat kunnen katechisatiën voor u meer uitrichten? Uwe moderne leeraars zijn, op het tegenwoordig standpunt der historische wetenschap, nog niet in staat om van de geschiedenis, in Oud en Nieuw Testament vervat, een wel samenhangende voorstelling te geven, en kunnen in geen geval die geschiedenis anders bezien dan als een deel van de algemeene geschiedenis der menschheid. Hunne dogmatische denkbeelden zijn zwevend of ontvangen slechts eenige bepaaldheid van de oude, overgeleverde theologie. Al wat zij voor uwe kinderen kunnen uitrichten, het is hun de beginselen in te prenten van ware humaniteit, en zoudt gij dat niet liever zelven willen doen? Dwingt uwe kinderen niet tot het bijwonen van godsdienstoefeningen die voor hen vaak louter oefeningen zijn in de kunst van ledig te zitten. Leeft met uwe kinderen. Zijt hun eerste vrienden. Snoert hun niet den mond door uw onredelijk toornen. | |
[pagina 43]
| |
Leert hen hunne natuurlijke oprechtheid niet af, door ze tot elken prijs te willen vervormen naar een afgesproken type door een oppervlakkige openbare meening vastgesteld. Maakt er geene ‘ordentelijke’ huichelaars van. Boezemt uwe zonen fierheid in, want de samenleving heeft mannen noodig en geen bloodaarts; kloeke rechtschapenheid, want de samenleving heeft toegewijde liefde noodig en geen zelfzucht; zin voor de natuur op ieder gebied, want de samenleving vraagt naar oprechten levenslust en niet naar onvruchtbare kwezelarij. Uw huisgezin is de bron waaruit voor de maatschappij het nieuwe leven, naar 'twelk wij verlangen, vloeien moet. Ook u wacht een schoone roeping, mijne jonge vrienden die mij een goed hart placht toe te dragen, die zoo dikwijls u om mij heen hebt geschaard, wanneer ik op het gebied van wetenschap en esthetiek, al geschiedde het ook naar een licht waarvan ik het gebrekkige thans zelf weder inzie, trachtte u voor te gaan, uw smaak te vormen, uw geest te veredelen. Gij, uit alle standen en rangen der Rotterdamsche samenleving, gij zijt het geweest die mij het best hebt begrepen. Uwe vriendschap is mijn roem, uwe goedkeuring is mijn ridderteeken. Gij weet dat ik altoos naijverig ben geweest en het nog ben op uw eigen ideaal. Het ideaal van den jongen man, het staat voor mij als het door bescheidenheid gesluierd beeld van fierheid, wilskracht, reinheid, zielenadel; gulle vrolijkheid om de lippen, heldere diepte in het oog, het geweten door geene moe- | |
[pagina 44]
| |
derzuchten bezwaard, de geest dweepend met de toekomst en dorstend naar steeds rijker kennis van het verleden. Den al te flauwen omtrek van dat beeld laat ik u achter. Aan u, het uit te werken in zijn volle kleurenpracht!
Mijne oude gemeente, gij duidt het mij niet ten kwade dat ik van de wederkeerige zedelijke betrekking, die immers tusschen ons blijft bestaan, nog eens gebruik heb gemaakt om u, in den vorm dien ik koos, te verklaren waarom ik mijne kerkelijke positie prijsgaf. Zij werd door mij opgeofferd aan een overtuiging, naar welke te leven mij nu zeker verhindert om even onmiddellijk als vroeger voor u te arbeiden en nuttig te zijn, doch die ongetwijfeld de toekomst van ons vaderland voor zich heeft. Ik vraag niet om uwe goedkeuring, op hoe hoogen prijs ik haar ook schatten moge. Ik wensch alleen dat gij mijn gedrag beoordeelt met kennis van zaken. En dat ik eerst zeven maanden na mijn aftreden u de beweegredenen blootleg die mij brachten tot dien stap, worde uitsluitend door u aangemerkt als geschied onder den invloed van de geheel verkeerde voorstellingen die anderen, waar ik zelf geheel gezwegen had, van mijn gedrag hebben gegeven en zelfs door den druk hebben verbreid. Eindigend, vat ik in eenige korte stellingen de denkbeelden samen die in dezen brief werden nedergelegd. I. De kerk, niet in zoover zij de gelegenheid geeft | |
[pagina 45]
| |
tot godsdienstige samenkomsten, maar als afgesloten vereeniging, als kerkgenootschap beschouwd, vindt haar reden van bestaan in de overtuiging dat een zekere geloofseenheid niet alleen wenschelijk maar wezenlijk is voor de hoogste menschelijke eenheid. II. Wordt deze eenheid buiten de kerkelijke of geloofseenheid gezocht; staat het denkbeeld: menschheid, [het woord thans in louter zedelijken zin genomen], hooger dan het denkbeeld: Christenheid (of Islam enz.) dan kunnen zeker gelijkgezinden op geheel vrije wijze godsdienstige, even goed als andere, samenkomsten houden, maar dan is er geen grond voor het stichten en onderhouden van een kerkgenootschap, dat uit zijn aart de vorm moet willen zijn der hoogste menschelijke eenheid. III. Daar de kerk, zoo goed als iedere zedelijke vereeniging, sommigen buiten zich sluit, maar de voorwaarden waarop zij de individuen in hare eenheid opneemt veel enger moeten zijn dan die waarop men tot de hoogste menschelijke eenheid kan toetreden, zoo moet het bestaan van kerken of kerkgenootschappen, in weerwil van het goede dat zij stichten, geacht worden niet bevorderlijk te zijn aan de verbreiding van de ware humaniteit. IV. Wie alle godsdienstige leeringen, van wien of van waar ook afkomstig, aanmerkt als menschelijke, feilbare meeningen, mag niet de hoogste eenheid die hem met alle menschen verbindt, feitelijk loochenen door lid te worden van een genootschap dat de hoogste eenheid | |
[pagina 46]
| |
buiten het gemeenschappelijk aannemen van zekere geloofsstellingen niet mogelijk acht. V. Wie de hoogste eenheid buiten de kerkelijke of geloofseenheid zoekt, kan, zoodra hij het zich zelven bewust wordt, geen kerkelijk ambt bekleeden zonder zich aan beginselloosheid schuldig te maken. VI. Wie in het algemeen-menschelijke den grond der hoogste eenheid vindt, handelt niet ongerijmd met van alle menschen zonder onderscheid en van geheel vrije godsdienstige samenkomsten (in het leven geroepen voor zoover en zoo lang als de behoefte daartoe zich laat gevoelen) te verwachten wat tot hiertoe van de kerk en van kerkelijke personen werd verwacht. VII. Wie in het algemeen-menschelijke den grond der hoogste eenheid vindt, zoekt in den staat en in de maatschappelijke samenleving een goed deel van het ideaal te verwezenlijken dat vroeger aan de kerk was toevertrouwd. VIII. Onder humanisme, als beginsel opgevat, moet verstaan worden de leer dat algemeene, maar oprechte en innige, menschenliefde, wortelend in het hart en zich openbarend in het geheele leven, op zich zelve, d.i. welke onzekerheid ook ons deel zij in geloofszaken, volkomen in staat is om meer en meer al de diepste, persoonlijke en praktische, behoeften van den mensch te bevredigen, hem te troosten d.i. te sterken in droefenis, hem een heilige onbezorgdheid te verleenen tegenover de onzekere toekomst. | |
[pagina 47]
| |
Ontvangt nu mijn laatst vaarwel, geliefde Walsche gemeente van Rotterdam. Ik hoop in geschriften tot u te blijven spreken. Ware het mij, den minste zijner volgelingen, vergund een woord over te nemen, naar luid van het Evangelisch bericht weleer van de altijd gezegende lippen van Jezus gevloeid, ik zou tot u zeggen, met het oog op de bevordering van dat humanisme dat ik in uw midden, naar vermogen, gepredikt heb: ‘Het is u nut dat ik heenga.’ Ook door mijn terugtreden, zult gij of zal uw nageslacht vooruitgaan in de waardeering en toepassing van het Eene dat van al wat blijft het meeste is.
Voor altijd
Rotterdam, 7 October 1865. Uw Vriend Allard Pierson. |
|