Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 4
(1729)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Hoofdtstuk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zyn. Nochtans durven wy ter deezer gelegenheit, het Christendom van deeze eerste eeuwen, niet lasteren. De hedendaagsche tyden naderende, hebben we gezien alzoo byna vreemde zaaken, en over zulks zouden wy zonder verongelyking een vergelyking met deezenGa naar voetnoot(a) tak van 't Christendom konnen maaken, zedert twee hondert jaaren door de andere Sekten, in 't geen de strengheit haarer oeffeningen behelst, met het overgeloof der Oost-Indianen zoo strydig? Dat men in deeze andere Christen Sekten de herstelling der eenzaame kluizen enz. gedooge, en men zal zien of de eenzaame Godtsdienstigheit, niet tegenstaande de zuiverheit der leerstukken geene oeffeningen die door zwaarmoedige Geesten worden goed gevonden, zal uitvinden. 't Is niet dan al te waar, dat het ligt valt van de waare Godtvruchtigheit te ontaarden, en dat de beste Godtsdienst in zynen boezem de dwaalgeestdryvery en buitensporigheit heeft zien gebooren worden. Ter andere zyde zou men Chardyn wel konnen tegenwerpen, dat het Wester Heidendom ten minsten alzoo slegt was, als dat der Indianen, zonder dat het nochtans nergens na die strengheit der laatste voert. 't Geen hy zegt, dat de slegtste Godsdiensten 't best worden waargenomen, zou noch aan gewichtige bepalingen konnen onderheevig zyn. Hoe veele klagten der aloude Heidenen leest men niet over achteloosheit der Volkeren den Godtsdienst aangaande, over het verval van den Godtsdienst, en over de ontheiliging der geheimenissen? Indien wy de hedendaagsche Heidenen beter kenden, zouden we ongetwyffelt by hen diergelyke klagten vinden; 't welk bewyzen zoude, dat 'er groote uitzonderingen in eenigen Godtsdienst, wien 't ook zy, te maaken waren. Ga naar margenoot+ Rhevan,Ga naar voetnoot(b) die Ram van den Aap Hanuman geholpen, van zyne Staten beroofde, om hem te straffen, over zulks hy hem zyne vrouw Sita hadde geschaakt, is den uitvinder der Pelgrimaadjes, en de Patriarch deezer Indiaansche Woestyniers, onder den naam van Faquiers bekent. Op alles 't geen 'er reeds van gezegt is, zullen wy 'er noch byvoegen, dat men Godsdienstelingen ziet die hen de verborgenste lichaams deelen kussen, zonder dat ze daar over aangedaan worden, of de zedigheit gekrenkt zy, en zonder de minste wederzydsche gevoegligheit. Zy gelaaten zich zelfs, neemende deeze merktekenen van een buitensporige achting aan, een soort van opgetogenheit, en gerustheit van Geest te bezitten, die hen tot de gewoonte schynt te verplichten, en om alles zonder ontroerenis te lyden. 't Is mede in deeze ongevoelige gesteldheit dat zy met de ingetogenste Indianen raadpleegen, en dat de Godsdienstige vrouwen lang genoeg en gemeenzaam met hun in onderhandeling zyn. Het vuur dat zy branden word van koedrekGa naar margenoot+ in de zon gedroogt, gemaakt, zy bedienen zich van geen hout dan van dit 't welk men om de dooden te verbranden bezigt, nademaal 'er geen wormen in voort teelen. Indien deeze Faquiers het gebruik van vergrootglazen hadden, zouden ze niet weinig verbaast staan, levendige ondieren in dingen te vinden die hen het minst bequaam scheenen van die te doen voortkomen, en hen het leven te doen behouden. Wanneer hen de slaap overvalt, leggenze zich ter aarde op de assche van koedrek, en in de vuiligheit. Zy bestrooien zelfs zomtyds met deeze assche hunne lange en morssige hairen. Het vreemd gevoelen werkt alles uit: men heeft zomtyds gezien dat zich nochtans verstandigen, gansch naakt in de hevigste koude op een sneeuwhoop leggen gingen,Ga naar voetnoot(c) alwaar de kracht hunner inbeelding hen een volkomen huisgezin deed vinden, bestaande uit vrouw, kinderen en huisgenooten. Anderen hebben de liefdaadigheit gehad, zich van de luizen te laaten opeeten, en anderen zich van de vliegen te laaten steeken, in de hevigste hitte der zonne. Ook ziet men menschen die hun naakt lichaam met naalden steeken en geesselen. Zodanige Godsdienstelingen vermogten eertyds alles in de huizen der vermogenste en grootste. Men achtte zich gelukkig en van den Hemel gezeegent, wanneer men by zich gasten van deeze hoedanigheit ontfing. Heden zyn 'er noch landen, alwaar deeze Godvruchtige achting noch volkomen bestaat, en dat is 't geen zelfs in Indiën geoeffent word, volgens het verhaal onzer verstandigste Reizigers, die nochtans deeze Volkeren van buitensporigheit beschuldigen. Is dan de buitensporigheit, niet dan voor de Indianen bedacht? Tavernier verhaalt ons, naby SuratteGa naar margenoot+ verscheiden Faquiers gezien te hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *2-*3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
109
B. Picart del. 1729.
Diverses PAGODES et PENITENCES des FAQUIRS. 1. Le grand Arbre des Banians. 2. Pagode de l'jdole Mamaniva à un des cotez on marque au front avec du vermillon ceux qui y viennent faire leurs prieres, de l'autre coté un Bramin reçoit les ofrandes de ris &c. 3. Pagode de Ram. 4. Autre Pagode dediée à Ram. 5. Pagode où se retirent les faquirs Penitens. 6. Espece de fosse ou se retire plusieurs fois l'Année un faquir lequel ne recoit de jour que par une petite ouverture. 7. Faquir qui dort apuijé sur une corde 8. Faquirs qui restent toute leur vies dans cette posture des femmes leur donnent à manger par charité. 9. Plusieurs Bramins que des femmes invoquent et consultent comme des Sts 10. Diverses postures, dans les quelles quelques faquirs se tiennènt plusieurs heures par jour. 11. Bramin qui à le nez et la bouche envelopés crainte defaire mourir quelque petit insecte quil pourvit avaler en respirant; ceŝt pourquoi il balaije devant lui pour écarter les vers, ou autres insectes sur lesquels il pourrvit marcher. 12. Faquirs qui se chaufent. 13. Faquir qui nourit des Animaux par charite. Verklaaring Van de nevens gevoegde Afbeelding, verbeeldende verscheiden Pagoden, en Boetelingen. der faquiers.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ zodanig als zy hier verbeeldt zynGa naar voetnoot+; wy zullen hen overeenkomende met zyn verhaal beschryven. Men ziet dan omtrent Suratte, onder een grooten Boom der Benjanen, verscheidene Pagoden den Afgoden toegewyt. De Pagode 't naast aan de grootste stam van deezen Boom gelegen, is Mamaniva toegewyt, waar van men het wanstaltig hoofdt in 't midden der holte van deezen stam ziet. Men ziet insgelyks eenige Godsdienstelingen zich voor deezen gedrochtelyken Afgodt nederwerpen, en een Bramine de aalmoezen vergaderen die men van Ryst, Gierst enz. doet. Alle die hun gebedt in deeze Pagode van Mamaniva komen doen,Ga naar voetnoot(a) zyn voor 't voorhoofdt met vermillioenroot geteekent, waarmede zy insgelyks den Afgodt beschilderen. Dus geteekent, vreezen de Godsdienstelingen niet, dat hen eenigen boozen Geest beschaadigen zal. Ga naar margenoot+ Men heeft verder afgelegen een andere Pagode verbeeldt, aan Ram toegewyt, waarvan de vertooning in 't binnenste van de Pagode gezien word, en men beschouwt 'er mede de verbeelding van een Koe aan den ingang deezer Pagode. Twee andere Pagoden worden insgelyks in 't verschiet gezien: waar van de eene mede aan Ram toegewyt is, en de andere den Faquiers voor een verblyfplaats dient. Ga naar margenoot+ Eenige van deeze Faquiers begeeven zich beurtsgewys in een hol, alwaar zy geen licht dan door een zeer klein gat ontfangen. Zy onthouden 'er zich omtrent negen of tien dagen zonder ooit van gestalte te veranderen, en zonder eeten noch drinken, zoo men voorgeeft en verzeekeren wil. Anderen brengen jaaren door, zonder zich neder te leggen, en wanneer zy de slaap niet langer konnen wederstaan, leunen zy over een touw aan weerzyde van boomtakken vast gemaakt. Weder andere Boetelingen zyn 'er, die zich tien of twaalf uuren 's daags een voet naar de lucht uitstrekken, de oogen naar de zon gekeert, hebbende een konfoor met vuur in de handt, waarin zy Wierook ter eere van eenigen Afgod werpen. Anderen zyn altoos gezeeten, of om ons beter uit te drukken, neerhurkende op hun achterste, en in deeze gestalte houden zy de handen geduurig op veelerlei wyze boven 't hoofdt. Dit is genoeg over een onderwerp aangeweezenGa naar margenoot+ 't welk alles verre te boven gaat en de AloudenGa naar voetnoot(b) van de Tuchtiging der Lacedemoniers geschreeven hebben, als ook van de wreede geesseling die zy hunne Jongelingen deeden uitstaan, om hen te beproeven, of om hun geduldt te oeffenen. De verbeetering der Boetelingen van La Trape kan 'er niet by haalen, alhoewel Bussi Rabutin van deeze Woestynniers heeft gezegt,Ga naar voetnoot(c) dat hun regel zeer onmaatig, om lang te duuren, was, dat ze met overmaat begon om zich eindelyk tot de juiste paalen over te brengen, en dat deeze vreemde tucht zoo veel Martelaren als Tirannen maaken zou. Dit gevoelen zou hier niet te pas komen, nademaal sedert eenige eeuwen de Boetelingen der Indiaansche kluizenaaren in hunne strenge oeffening noch even hevig voortvaaren. Nochtans twyffelen wy niet dat deeze Indiaansche Woestyn niers geheimen bezitten, die 't vermogen heb ben hunne zinnen te bevreedigen, overzulks ze zich buiten staat stellen een gedeelte der ongelegendheden te gevoelen, die zy willen uitvoeren. Zonder dat was 't mogelyk dat het dierelyk gedeelte nooit tegen den wil van den Boeteling wederstreevig wierd?Ga naar voetnoot(d) Ovington verzeekert, dat hy zich eens by een bende deezer Faquiers bevindende, aanmerkte ‘dat zy dikmaals van de in Water geweekte Bangu dronken, waarvan de kracht hen dronken maakte, en bequaam was hunne herssenen te belemmeren’. Bekent is de uitwerking van de Opium, en hoeGa naar voetnoot(e) die den geenen verdooft en ongevoelbaar maakt, die 'er te veel van gebruiken. Insgelyks is 't bekent dat de aloude EgiptenaarenGa naar margenoot+ de Cirkel als het Zinnebeeldt van de eeuwigheit aanmerkten. 't Is mogelyk in navolging van dit denkbeeldt der Egiptenaren ontleent, dat de Indianen aan de Godheit de ovaale of eironde gedaante toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenen. Hier om is 't ook, datze in hunne Pagoden een ovaale keisteen houden van de boorden der Riviere Ganges gehaalt. Eenige Afgodendienaars draagen deeze eironde steenen aan den hals gehangen, en de Godsdienstigste kloppen 'er zich mede onder hun gebedt op den borst. Ga naar margenoot+ Te Cidambaran ziet men een Pagode vanGa naar voetnoot(a) Perimal. Deeze Perimal, die volgens eenige Reizigers, het oneindig Wezen is, word 'er onderGa naar voetnoot(b) de gedaante van een groote stok, of veeleer een Scheeps Mast aangebeden; aan den voet van den zelven is Hanuman, dien beruchten Aap waar van wy de Historie in 't voorgaande Deel bericht hebben. Cidambaran beteekent een goude keten. De Indiaansche Legende bericht, dat een Boeteling van deeze plaats de voet met een els gestoken hebbende, hy die eenige jaaren in de wonde steeken liet. Deeze wyze van zich zoo ongemeen te pynigen, behaagde God: maar de Heilig zwoer dat hy hier mede volharden zou tot dat God hem de eer aandeed van in zyne tegenwoordigheit te danssen. Eindelyk bewilligde God in zyn verzoek. Hy danste, en de Zon, Maan en Starren dansten insgelyks. Terwyl God dus danste, viel 'er een goude keten, en 't is deeze keten die aan Cidambaran dien naam gegeeven heeft. Wy zullen aangaande de Pagode van JagarnatGa naar voetnoot(c) niet weder ophaalen, die, na dat men verzeekert, de Aartspriesterlyke Pagode van gansch Indiën is. HerbertGa naar voetnoot(d) meld ons van een Pagode van Calicut aan een Aap toegewyt, mogelyk deeze waar van wy het Verdichtzel verhaalt hebben: deeze Pagode heeft een galdery met zeven hondert marmere pilaren versiert. Ga naar margenoot+ De Koning, of Samorin van Calicut, heeft in zyn PaleisGa naar voetnoot(e) een Kapel vol van verbeeldingen van Zinnebeeldelyke Afgoden, volgens der Indianen gebruik. Maar 't geen 'er het aanmerkelykste is, zoo deezen Engelsman bericht, is een Troon door vuur gloeiend gemaakt, waarin men de kinderen ter eeren van den voornaamsten Afgodt der Pagode verbrand, en aan wien men dieGa naar voetnoot(f) offert. Men plaatst eenigen in zyn' brandende mondt, en de anderen worden in zyne linker handt gehouden, die zich overGa naar margenoot+ het vuur uitstrekt. Des morgens wasschen de Braminen dit Beeldt met geheiligt Gangeswater, en eenige dagen zyn 'er dat ze het byzonderlyke Godsdienstigheit bewyzen. Alsdan strooien zy bloemen op des Afgods Autaar, en doopen eenige van deeze bloemen in 't bloedt van een haan: Zy vermengen ze vervolgens met den Wierook in een zilver komfoor, en bewierrooken dus den Afgodt. Geduurende deeze Plechtigheit vermaant de Priester de Godvruchtige vergadering door 't geluidt van een kleine schel. De zelfde Priester snyd met een zilver mes een HaanGa naar voetnoot(g) de keel af, 't welk hy in 't bloedt van dit dier doopt, en houdende het mes over het komfoor 't welk op 't midden van het Autaar staat, laatende het bloedt uitvloeien met zodanige gebaerden, overeenkomstig met deeze Plechtigheit. Het Autaar is met ontsteeken waschkaerssen verzien. Op 't eindigen der Offerhande neemt de Priester een handvol koorn, en vertrekt ter zelver tydt achterwaarts van 't Autaar treedende, en geduurig het aanschouwende. Op een zeekeren afstandt gekomen zynde,Ga naar voetnoot(h) werpt hy het koorn over zyn hoofdt; waarna hy weder naar 't Autaar keert, en neemt alles naar zich 't welk 'er opgelegt was. Naby Naugracut, Hoofdtstadt van 'tGa naar margenoot+ Koningryk van den zelven naam, tusschen den Indes en Ganges gelegen, vind men een zeer beruchte PagodeGa naar voetnoot(i), t'eenemaal met goudt bekleedt. De aanmerkelykste Godsdienstigheit die aldaar geoeffent word, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, dat 'er de Braminen een stuk van hunne tong den Afgod offeren. Ga naar margenoot+ De oorsprong van de eerbiedt die deeze Volkeren voor den GangesGa naar voetnoot(a) hebben, word door eenige de zuiverheit en ligtigheit zyner wateren toegeeigent, die allenks in bygeloofGa naar voetnoot(b) de voordeelen heeft doen verbasteren, die men van deeze hoedanigheden ontfing; en door andere aan de Rots waar uit deeze Revier haaren oorsprong neemt: de Rots gelykt naar het Hoofdt van een KoeGa naar voetnoot(c). Hoe het zyn mag, deeze Volkeren wasschen 'er zich door Godsdienstigheit, gelyk wy reeds hebben aangemerkt; deeze zelfde Godsdienstigheit doet hen in de wateren van den Ganges, Goudt, Paerlen en Edelgesteenten werpen. Daar zyn langs de Oevers Kapellen, Afgoden, Autaaren enz. voornamentlyk naby Banares, van welk School der Indianen wy in 't voorgaande Deel gesproken hebben. De afwassching der Pelgrims, die zich van allerwegen aan den oever van den Ganges, naby deeze Stadt begeeven, wegens de beruchtheit van een deezer Pagoden, verdient een byzondere beschryving. Met het aanbreeken van den dageraat, begeeven zich de Pelgrims in meenigte naar eenige oude Godsdienstelingen, van een uitsteekende heiligheit.Ga naar voetnoot(d) Deeze geeven hun drie of vier stroohalmen, die zy, geduurende dat zy zich wasschen, tusschen de vingers moeten houden. Na de afwassching, teekenen andere Braminen hen voor 't voorhoofdt. De Pelgrims gereinigt zynde, bieden hen een kleine offerhandeGa naar margenoot+ van Ryst of Geldt aan. Vervolgens gaat men de Beelden en de Pagoden bezoeken, die rondom gelegen zyn; en zulks met de offerhande in hande. De byzynde Braminen op de Godsdienstigheit deezer Pelgrims, heiligen deeze Offerhanden door eenige Gebeden. Men heeft ons bericht dat men in de zelfde plaats het Beeldt van een zekere Ade ziet, 't welk vier armen heeft, en een aantekening van Purchas, vind'er eenige overeenkomst met Adam in, aan wien de Rabbynen mede vier armen gegeeven hebben, tweederlei Sexen, en al 't overig tweevoudig, nademaal hy volgens hunne meening Man en Vrouw teffens was. Ook zyn 'er gewyde Steenen, waarop men eenige handenvol Ryst en Water uitstort; somtyds offert men ook andere dingen op deeze Steenen. Een zoort van Put, waarin men door eenige trappen nederdaalt, en alwaar men een Water vind, modderig en stinkend door de kracht van Bloemen geworden, die men 'er inwerpt, en zulks door een grontoorzaak van Godsdienstigheit, die mede door de Godvruchtelingen als een Bron van Heiliging en zuiverheit word aangezien. De Overlevering zegt hun, dat 'er zich eertyds een hunner Goden in gewasschen heeft: zy gaan 'er zich van hunne zonden afwasschen, en nooit komen ze weder, zonder een weinig aarde van den grondt des Puts mede te brengen, die heilig word geacht. In de Afwasschingen, waar van wy gesprokenGa naar margenoot+ hebben, mompelen zy naaukeuriglyk zeekere Gebeden. Zig wasschende, of na dat ze zich gewasschen hebben, drinken ze driewerfGa naar voetnoot(e) van dit zelve Water; zomtyds doen zy hunne Gebeden buiten 't Water: en alsdan wasschen ze een gedeelte van den Grondt ter lengte van hun Lichaam, waarop zy leggen gaan met de armen en beenen uitgestrekt, en bidden aldus in die gestalte. Somtyds kussen zy dertigmaal achter een deezen Grondt door den Ganges geheiligt: maar in deeze Godvrugtige handeling neemen zy in acht, de rechter voet niet te beweegen. Te Quilacara,Ga naar voetnoot(f) in de Provincie vanGa naar margenoot+ Travancor, viert men een soort van Jubel-Feest 't welk om de twaalf jaaren voorvalt. De Raia van Quilacara laat aldaar een Toneel oprechten, waar op hy klimt, en na zich gewasschen te hebben, en zyne Goden gebeden, maakt hy hen een offerhande van zyn Persoon. Hy snyt zich alsdan de Lippen, Neus en Ooren af, en bied dit deeze Afgoden aan. Eindelyk snyd hy zich mede den Strot af. Men kan ook in den rang der vrywillige overgeving de Amok schreeuwers stellen, waar van in de Indische Reizen genoeg gemelt word; en de Boetelingen van Narsinga,Ga naar voetnoot(g) die in zekere plechtelyke Feesten, zich als strafwaardige hunnen Afgoden aanbieden, met de handen op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den rug gebonden, en 't lichaam met yzere pennen bestoken. De yverigste van deeze vrywillige Martelaars, neemen een scherpsnydend Mes, en snyden stukken vleesch uit hun Lichaam, uitspreekende dit voorbeeldt van Offerhande: Ik snyde my dus om de liefde Gods: en wanneer de doodt van den Lyder een einde deezer Offerhande maakt, geeft hy den Geest met deeze woorden: Ter liefde van mynen God is't, dat ik my tot de doodt opgeoffert hebbe. De assche van zoodanig een Martelaar is geheiligt, de Godvruchtelingen zien die als een bewaarmiddel tegen verscheiden ongevallen des leevens aan. Indien men eindelyk de Gelettertheit verder uitbreiden wilde,Ga naar margenoot+ zou men onder de aloude Gaulen menschen vinden, die min of meer overeenkomen met den geenen die in de Indiën Amok roepen. Dit waren deGa naar voetnoot(a) Soldures (Soldurii) die zich voor hunne Koningen tot in den doodt overgaven, of voor zodanigen, aan wien zy verbonden waren. Noch waren 'er zekere Gaulische Ridders Ambacti genoemt: maar alles wat men 'er van zeggen kan, is, dat deeze Gaulen zich, als de Amok roepers, overgaven aan een onvermydelyke doodt, in gelegenheden die hun aanmerklyk scheenen. Ga naar margenoot+ Alle de Pagoden zyn door eenige Mirakelen berucht, of door ongemeene geneezingen enz. waar van de Legenden de Historien uitleveren ter vertroosting en opbouwing der Godsdienstelingen. De zaaken worden hier als elders verricht: de een is Godsdienstig voor Jagarnat, en den ander voor Wistnou. Een Bramine neemt de Neusdoeken van deeze Godvruchtelingen, of iet andersGa naar voetnoot(b) 't welk zy hem overgeeven, wryft deeze dingen aan den Afgod, waar van hy Priester is, en geeft ze vervolgens weder den geenen over die de zelve toebehooren. Niet te twyffelen is 't dat hun vertrouwen volkomen zy. In de Processien die de Indianen naar hunne Goden doen, neemen ze de gebruikelykheden waar die in Europe genoeg bekent zyn. Zodanig is, by voorbeeldt, die van de Rosbaar waarop zy den Afgod draagen, die men omvoert; het draagbaar Autaar, waar van zy zich in deeze Processien bedienen; de gestrooide Bloemen op den voorttogt van den Afgod; de Reukwerken die ter zyner eere gebrand worden. Wy zullen niets van 't geschrei der Godsdienstelingen,Ga naar voetnoot(c) de vierige Gebeden, de beweegingen die het bywezen van deezen God verwekt, hunne zuchtingen, en hunne verrukkingen melden. Alle uitwerkzelen aan de gewoonte, opvoeding, en 't vooroordeel zeer gemeen: waar van het Juk zelfs in 't Christendom gevoelen draagt. Dus vermengt zich de waarheit met de logen. Geduurende de voorttogt van den Afgod wayen eenige met Wayers van Pauwevederen.Ga naar voetnoot(d) De steel of 't handvatzel van deeze Wayers, is met goudt of zilver overtrokken, en heeft zeven of agt voeten lengte. Deeze Wayers dienen om de vliegen voor 't gezicht van den Afgod te verdryven, en alzoo het een groote eer is de God te mogen bewayen, lost de een den anderen af: zelfs word deeze bediening niet dan aan de uitmuntenste gegeeven. Men zou zich niet inbeelden konnen, iets diergelyks in Europe te vinden: Zie nochtans wat 'er Tavernier ons van bericht. ‘Ik hebbe, zegt hy, in Saxe en andere plaatsen van Duitslandt gezien, dat, terwyl men in de Kerk de Lykreede voor den Doode uitsprak, die geduurende dien tydt in de geopende Doodkist lag, het Volk wederzyds (in den zomer) altoos het Lyk bewayde, om de vliegen te verdryven, die om 't aangezicht van den overleedenen vloogen. De Braminen voorzeggen de EklipsenGa naar margenoot+ den Indianen, zulks zy zich tydelyk van de noodige Godsdienstigheden ter deezer gelegenheit quyten. Laat ons wederom Tavernier over dit onderwerp hooren. ‘'t Was op den 2den July 1666. des namiddags ten een uur, dat 'er een Eklips in de Zon voorviel: toen quam'er van allerwegen een groote meenigte van menschen toevloeien, om zich in de Ganges te wasschen. Deeze wassching moest drie dagen voor dat men de Eklips zag, begonnen worden. Geduurende deeze drie dagen, maakten zy alle soorten van Ryst, Zuivel en Konfituren voor de Visschen, en Krokodillen gereed, die in de Revier zyn. Dit alles worp men, zoo dra als deeze Braminen het belastten, in de zelve, en als zy het tydig te zyn, goed vonden. 't Zy dat 'er een Zon-of Maan-Eklips voorhanden zy, hebben de Afgodendienaars de gewoonte, met den aanvang van de zelve, alle de aarde vaten die hen in hunne Huishouding gedient hebben, te breeken, en niets geheel te laaten. De Braminen speuren in hunne Boeken de bequaame tydt tot deeze Plechtigheit na. Wanneer die verscheenen is, roepen ze den Volke toe, hunne Offer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handen in den Ganges te werpen. Alsdan word'er een geweldig gedruisch van Schellen, Trommels en kopere Plaaten gemaakt, die zy tegen elkander slaan. Zoo dra als de Offerhanden in de Revier geworpen zyn, begeeft 'er zich het Volk in, wryft en wascht zich het lichaam tot dat de Eklips geëindigt zy..... De Braminen die zich aan den Oever onthouden, droogen de lichaamen van den geenen af, die uit het water komen, en geeven hun droog Lywaat, waar mede zy zich den buik bedekken. Vervolgens laaten zy hen ter plaatze nederzitten, alwaar de rykste deezer Heidenen Ryst en veele anderen voorraadt hebben doen brengen. Deeze zelfde Braminen, wyen met Koedrek een kleine plaats in 't vierkant, alwaar zy zich nederzetten, en vooral geeven ze zorgvuldig acht, dat 'er geen Ongedierte gevonden word. Zy teekenen op deeze kleine plaats verscheidene soorten van afbeeldzels, op welker ieder zy een weinig Koedrek, met twee of drie kleine houte stokjes leggen, die men wel wryft, beducht zynde, dat 'er eenig Ongedierte mogt gevonden worden. Op deeze kleine takjes leggen ze Ryst, Peulvruchten en andere dingen van deeze natuur, waar by zy Boter voegen, en 'er den brandt in steeken. Vervolgens geeven ze op de vlam acht, en maaken uit de verscheidene beweegingen, voorzeggingen, den Oogst der Graanen en Vruchten rakende.’ Deeze laatste byzonderheden hebben eenig opzicht op 't geen wy hier van op 't Geloof van Fryer, zullen voorstellen. Dit Feest word voornamentlyk gehouden ter liefde voor de Zon, die zy gelooven geduurende haare TaaningGa naar voetnoot(a) te lyden. Een Deiita, zegt men, in zekere Godgeleerde Boeken der Braminen, vermeesterde de Zon, en verduisterde die: men moet alsdan arbeiden om haar ter liefde van haar zelf te verloffen, naardien zy zoo weldoende is, en insgelyks voor 't welzyn van de gansche Natuur. Deeze Verlossing moet door zuivering, gebeden, aalmoezen, enz. geschieden. De afwassching die Bernier beschryft, en hy in de Gemna zag doen, komt deels met deeze van Tavernier overeen. Om de herhalingen te myden over dit onderwerp, wyzen wy den Lezer naar de Bladzyde 225. en 226. van 't Vervolg in 't voorgaande Deel, tweede Stuk. Het zal onnoodig zyn alhier van de overeenkomst der denkbeelden over dit Artykel met de Aloude Afgodendienaars te spreeken: wy zullen alleen zeggen, dat niet tegenstaande de kloek verstandigen van Europe, men niet t'eenemaal van deeze Bygelovige schrikken der Heidenen ontvreemt is. Bernier zegt ons: ‘dat inGa naar margenoot+ de groote Eklips van den jaare 1654. de schielyke verbaastheit het Volk zoo krachtig bevangen had, dat eenigen, droogeryen tegen den Eklips kochten; dat weder anderen zich by meenigte in de Kerken begaven.’ Hy vergelykt dit met 't geen hy vervolgens te 'Dehli in 't jaar 1666. zag. Men heeft iets diergelyks in de Eklips van 1706. gezien. In den treurigen staat der Zonne, geduurende een vierde van een uur, waren de Christenen niet min dan de Heidenen verschrikt; veelen redeneerden en trokken oneindige gevolgen uit de beschouwing van een natuurlyke gebeurtenis. Men vergeleek de ZonGa naar voetnoot(b) van Vrankryk met deeze der Natuur. Beide verduisterden ze in den zelven tydt. De opbreeking van 't beleg van Barcelona bevond zich juist op een tydt, dewelke rampzalig voor die twee Zonnen was; en deeze ontmoeting versterkte genoegelyke gedachten aan de vernuftige Geesten in Hollandt en Engelandt: maar vooral, hoe veel heeft dit niet tot stoffe verstrekt aan zekere Protestante Leeraars? De Indianen van Visapour, enz. vierenGa naar margenoot+ een Veldt-Feest, genoeg aanmerklyk om beschreeven te worden. In denGa naar voetnoot(c) Zaaitydt, doen de Braminen een soort van Veldtzegeningen op de volgende wys. Men ontbloot een groote Boom van alle zyne takken, behalven die van den top, en men laad hem vervolgens met groote geruchtmaking op de schouders; want in zodanige Godsdienstigheden, gaat altoos de geruchtmaking verzelt. De Braminen hebben in de Processie den voortogt der geenen die deezen Boom draagen, en maatigen mede de toon van hun gezang. Zy gaan dus al zingende voort tot den ingang eener Pagode, en wanneer zy in 't Voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plein van deeze Heilige plaats gekomen zyn, doen zy teffens de Salam, dat is, een geestelyke groeting. Vervolgens rechten ze de Boom met groot geschreeuw weder op: de Plechtigheit word driewerf herhaalt; op ieder reis doet men de Omgang om de Pagode, of het Voorplein. Hier na laat de Groot-Bramine een kuil in de aarde maaken, en giet 'er van dit gezegent Water in, 't welk van een Koe komt, of ook wel Ganges Water; want die ons deeze beschryving opdischt, verklaart zich niet. Men plant deeze half ontakten Boom, en verziert die met Wimpels en Vlaggen. Men bind aan den Stam eenige strookranssen, waar in men de brandt steekt. De Groot-Bramine geeft op de vlam naeukeurig acht, en spreekt het Orakel en de zegening uit, volgens 't geen hy aangemerkt heeft. Dit alles gaat met eenige Offerhanden van Ryst verzelt. De Engelsche Schryver heeft reden te zeggen, dat deeze Plechtigheit eenige overeenkomst met de Ambarvalia der Aloude Romeinen heeft. Ga naar margenoot+ Deeze openbaare Godsdienstigheden geleiden ons natuurlyk tot hunne byzondere Godvruchtigheden. Behalven twee Vastendagen die zy maandelykGa naar voetnoot(a) moeten onderhouden, en waar van wy hier voor gesproken hebben, deeze die de gemeene Godvruchtigheit overtreffen willen, beginnen dagelyks door de Gebeden en Gezangen. Zy neemen het zelve in acht, wanneer zy eenige gewigtige zaakenGa naar voetnoot(b) onderneemen. ‘Wanneer veele Arbeiders gezamentlyk aan een zelfde Werk gebeezigt worden, zingen zy dagelyks een vierde van een uur lang, zonder verpoozen, Gezangen, dan beurtsgewys, dan met eenige stem, waar op men Koorsgewys antwoordt. De Zeelieden doen insgelyks op reys zynde, terwyl zy roeyen..... De gewoonte van Liederen te zingen, is mogelyk uit China oorspronkelyk, alwaar het in gebruik is, en alwaar men in vaarzen heeft gestelt, alles 't geen opzigt op de zuiverheit der zeden, en de oeffeningGa naar margenoot+ der deugdt heeft.’ Waarom zegt men mede niet dat de Indianen den Chineezen 't gebruik van wandelen en eeten verschuldigt zyn? Laat ons liever zeggen, dat deeze gebruikelykheden van alle eeuwen en van alle Godsdiensten zyn. De Grieken en Romeinen oeffenden Gebeden en Gezangen voor de Huizelyke Godsdienstigheden. Men bad de Goden en men zong hun in 't byzonder Lofzangen, alzoo wel als in den Tempel. Zy baden, gelyk wy, voor en na de Maaltydt. Maar in 't algemeen is 't waar dat hunne Godsdienstigheit veel lastiger dan die der Christenen was. Door een valsche stelling by een oneindig getal Godvruchtelingen ingevoert, doen de Indiaansche AfgodendienarenGa naar voetnoot(c) hunne byzondere Gebeden op de hoeken der straaten, op het dak hunner huizen, en op gemeene wegen. Zy doen die zelfs in plaatzen alwaar een toeloop van Volk is, op dat niemandt onkundig zy, dat zy Godsdienstige waarneemers van hunnen Godsdienst zyn. Zy vervoegen zich tot Godt in de neederigste en eerbiedigste gestalte. Na dat ze geknielt hebben, werpen ze zich needer, en roeren dikmaals de grondt met hun voorhooft aan, maakende de vierigste en beweeglykste zuchtingen, 't welk zy gemeenlyk 's morgens en by den opgang der Zonne waarneemen. Men zou zeggen dat de hoogmoedt en nederigheit zich onderling verdragen willen, wanneer het Godsdienstigheden van dien aart te oeffenen betreft. De genegenheit der Benjanen voor allerlei Dieren is waarlyk ongemeen, nademaal zy voor een doodslag houden het dooden der vuilste Ondieren. Een Reiziger heeft waargenomen,Ga naar voetnoot(d) dat Draco en Triptolemus een Wet gemaakt hebben, die overeenkomst met de oeffening deezer Benjanen had. Waar is 't, dat Triptolemus die in de eerste eeuwen der Waereldt leefde, het gebruikGa naar voetnoot(e) van Vleesch in de Volkpantingen verbood, waar van hy de Wetgeever was: maar men kan daar uit niet besluiten, dat deeze Wet op de Zielverwisseling was gegrondt, gelyk de liefdadigheit der Indianen was. Alles wat men zou konnen doen, zou zyn van het te vermoeden, nademaal Triptolemus in Griekenlandt de Leere der Zielverhuizing kon hebben overgebragt. Hoe 't ook zy, de wyze Wetten van Moses geeven mede veel liefde voor de Beesten te kennen: maar door een redelyker grondbeginzel en de menschelykheit waardig. 't Is op dit beginzel dat men de strengheit van de Areopagus wyten moetGa naar voetnoot(f), die een Atheensch Kindt ter doodt verwees, 't welk zich vermaakte de oogen van zyn Vogel met een naald uit te steeken. Laat ons weder tot de liefdaadigheit der Benjanen komen. In hunne Maaltyden hadden ze altoos een gedeelteGa naar voetnoot(g) voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Koe over: bekent is 't hoe dit Beest by de anderen zeer veel bevoorregt is. Ontrent Suratte, ziet men een groot Gasthuis voor verminkte, zieke en door den arbeidt verzwakte Dieren. De liefdadigheit gaat noch verder: naby dit Gasthuis ziet men een ander voor de Vlooyen en Weegluizen enz. Om deeze Ongediertens op een met hun overeenkomende wyze te voeden, huurt men van tydt tot tydt een arm mensch, die zich verbind de nacht op een bedt door te brengen, en zulks in de plaats daar deeze kleine Dieren hun verblyf hebben, en men draagt zorg den lyder vast te binden, uit voorzorge, dat de smart der steekingen hem niet noodzaakte voor den dag te vertrekken. Door deeze wyze voorzorge voeden zich de arme Ondieren naar hun lust met zyn bloedt. Een ander Reiziger bericht, dat de BenjanenGa naar voetnoot(a) zich van 't Ongedierte ongemeen geplaagt vindende en niet durvende uitroeien, slechts om een hunner Joguis zenden, die zich bemoeit ter zynen kosten die te voeden. De Jogui bezorgt dan mildaadiglyk het voedzel op zyn hoofdt en andere lichaams deelen: maar wy zullen ons over een onderwerp niet uitbreiden, 't welk toont hoe veel de mensch zich zelf onteert, wanneer hy hardnekkig de gevolgen van een buitenspoorige grondregel opvolgt. Laat ons iet van het gebruik melden,Ga naar margenoot+ waar mede der Benjanen Proselyten genoodzaakt zyn de zes eerste maanden van hunne bekeering te leeven.Ga naar voetnoot(b) De Braminen belasten hun de Koedrek in alles wat zy eeten te mengen, zoo lang zy in den tydt hunner wedergeboorte zyn. De Dosis, die aanvankelyk een pondt is, word allenks vermindert, wanneer de drie eerste maanden verloopen zyn. Alzoo volgens hunne Leere, dit Dier iet Goddelyks bezit, is 'er niets beter de Lichaams en Zielsmetten te rynigen, dan de Drek die dit Beest afgaat. Dat we hier geen behendige Uitlegger aanhaalen, die het onderhoudt deezer Proselyten met Godts order wilde vergelyken, eertyds aan EzechielGa naar voetnoot(c) gegeeven, om de Koedrek in zyn voedzel te vermengen. Laat ons dit denkbeeldt der Braminen by de natuurlyke eigenschappen van de Koedrek voegen. De Geneesmeesters verzeekeren, dat ze goedt voor de Galzuchtigheit is, en dat ze de Schurftachtigheit van de huidt zuivert en geneest. Een Mystique Bramine zal ongetwyffelt in deeze hoedanigheden alles vinden 't welk verëischt word om de geestelyke zuivering te vertoonen. Laat ons nu tot andere gebruikelykheden overgaan. |
|