| |
| |
| |
De toekomst.
wijze: Liefhebbers van de vrolijkheid.
De Toekomst, o! wat ik bang,
'k Heb daar niet op gerekend,
Men heeft mij die, nog kort gelêen,
Zoo ijslijk zwart geteekend;
Ja, wordt, sinds ik het daglicht zag,
Mijn schuldboek opgeslagen,
De straf die ik te duchten heb,
Is nooit voor mij te dragen.
Deez' meldt mij van een duistren poel,
Helaas! waar slangen leven,
En tijger, leeuw, en wolf en beer,
Een ander van een hok zoo heet,
Waar nooit de tijd de vlam verteert,
Wie kan het haast gelooven?
| |
| |
Een derde, foei! wat lijdt de mensch,
Gezwegen best, er trilt mij reeds
Een huivring door mijn leden;
Ach! wordt, sinds ik het daglicht zag,
Mijn schuldboek opgeslagen,
'k Zie Lucifer al in 't verschiet,
Hij smijt mij op zijn wagen;
O, mogt ik eens mijn levensweg,
En ware ik dan, als nu zoo kloek,
Zoo snugger bij mijn zinnen!
'k Wierd wijzer dan Vorst Salomon,
Daar kunt gij vast op bouwen,
Die wijze man gaf zijn verstand,
'k Bezat, gewis, geen minder schats
In wijsheid noch in magt van goed,
Geleek mij nooit een ander;
En wie van Vader Salomon,
Geen groot legaat mogt erven,
Zou van mijn wijsheid en mijn goud,
Niet weinig hulp verwerven.
| |
| |
Wat zou ik in de maatschappij,
Een schat van vreugde rapen,
Ach! 't Leven, zoo als 't heden is,
Is best om door te slapen.
De Toekomst, o! 'k behoefde dan,
Niet bang daar voor te wezen,
Ik had geen moordend dierenhol,
Noch hellevaart te vreezen.
Ja, mogt ik eens mijn levensweg,
Wie zegt mij: waarom komt de mensch,
Zoo dom de wereld binnen?
Maar neen, 'k wou de afgelegde baan,
Niet graag van nieuws herhalen,
Ligt deed mijn onbegrensd verstand,
Mij des te grover dwalen.
Ach! mooglijk dat de maatschappij,
Alsof ik die met heksen kreeg,
Mij levend liet begraven;
Minerva! ik verstoot uw gunst,
Gij kunt mij niet verblijden,
Het is het zwak der wereld zoo,
Zij mag geen wijshoofd lijden.
| |
| |
'k Bid Plutus om geen rijkdom aan,
Wat kan mij rijkdom schelen,
Genoeg, zoo 'k voor mijn huisgezin,
Het brood niet hoef te stelen.
Ik had, indien ik rijkdom kreeg,
De Laster maar te schromen,
Daar ia die klant, ging ligt de spraak,
Nooit eerlijk aangekomen.
O! wierd eens van zoo menig mensch,
Het schuldboek opgeslagen,
Hoe menig mensch, zou van de straf,
Surcheance willen vragen!
Surcheance, wat een schrale vond!
Heet dit de straf ontsnappen?
Het is een uurtje later slechts,
Ik waag het niet, om voet voor voet,
Mijn buurman te bespieden,
'k Laat ieder, naar het hem gelust,
Zijn eigen tuintje wieden;
Die wel doet, en die kwalijk doet,
Elk zal betaling krijgen,
Het oordeel komt aan mij niet toe,
'k Wil van mijn naasten zwijgen.
| |
| |
Voor mij, 'k heb nog geen speldeprik,
Ik stap gerust den wagen af,
Ik zie, in 't Elyseesch gewest,
Tot burger mij verheffen,
En hoop, daar heel deez' vriendenkring,
In welstand aan te treffen.
|
|