'"Wat bedacht... Ach, jullie begrijpen ook niks!" De literatuuropvattingen van Els Pelgrom'
(1995)–Henk Peters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |||||||||||
‘Wat bedacht... Ach, jullie begrijpen ook
niks!’:
| |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
PoeticaVolgens Van den Akker (1985) heeft het begrip poetica betrekking op het geheel van opvattingen van een auteur (of groep van auteurs) over literatuur, blijkend uit uitspraken gedaan in en buiten het literaire werk' Ga naar voetnoot1 In het begrip poetica is een aantal onderverdelingen aan te brengen. Sinds Aristoteles' Over de dichtkunst worden twee typen poetica's onderscheiden: prescriptieve en descriptieve. Een prescriptieve poetica is een soort leerboek voor de schrijver. Een descriptieve poetica daarentegen is puur beschrijvend van aard. In een dergelijke poetica wordt een poging ondernomen om de ideeën die een auteur over literatuur heeft te expliciteren. In dit artikel gebruik ik de woorden poetica en literatuuropvatting door elkaar. Een ander onderscheid dat kan worden gemaakt, betreft de bronnen van waaruit de auteurspoetica moet worden beschreven. Het materiaal dat een onderzoeker ter beschikking staat is dermate divers, dat het wenselijk is om een onderverdeling in werkinterne en werkexterne literatuuropvattingen aan te brengen. Met werkinterne literatuuropvattingen worden de opvattingen over literatuur van de auteur voorzover ze uit het literaire werk op te maken zijn, bedoeld. Werkexterne literatuuropvattingen zijn uitspraken over literatuur en het schrijverschap die de auteur doet buiten het literaire werk, in bijvoorbeeld interviews en essays. Deze laatste categorie laat zich het makkelijkst onderzoeken. De resultaten zullen minder snel door een persoonlijke interpretatie van de onderzoeker vertroebeld worden. Ga naar voetnoot2 Hier staat echter tegenover dat auteurs nogal eens uitspraken over hun schrijverschap doen, die met hun schrijfpraktijk in tegenspraak zijn. Dit gebeurt zowel door auteurs voor volwassenen als door auteurs voor kinderen, maar krijgt vooral bij de laatste groep een extra dimensie. Juist in de jeugdliteratuur zijn werkexterne poeticale uitspraken niet zonder meer in overeenstemming met de literaire praktijk. Dit heeft te maken met de perifere situatie waarin de jeugdli- | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
teratuur zich traditioneel bevindt. Auteurs zijn snel geneigd aan te geven dat zij voor volwassenen en kinderen op precies dezelfde manier schrijven, terwijl lezing van hun werk soms het tegendeel laat zien. In dit artikel kijk ik voornamelijk naar Pelgroms werkinterne poetica. Het zou interessant zijn om deze te vergelijken met de werkexterne poetica, maar hiervoor is niet voldoende geschikt materiaal voorhanden. In de interviews met Els Pelgrom wordt meer over haar leven dan over haar werk gezegd. De ene keer dat ik de auteur zelf aan het woord laat, is dit niet het geval. In dat interview doet ze wel uitspraken over haar opvattingen over literatuur. | |||||||||||
Els PelgromEls Pelgrom is de enige auteur die drie Gouden Griffels in ontvangst heeft mogen nemen. Buiten deze drie Gouden Griffels kreeg ze ook nog twee Zilveren Griffels en de Theo Thijssenprijs. Pelgroms reguliere oeuvre bestaat uit twaalf boeken. Ga naar voetnoot3 In een artikel in Ons Erfdeel bespreekt Bregje Boonstra (1992) Pelgroms hele oeuvre tot 1990. Ga naar voetnoot4 Ze onderscheidt hierin een soort drieluik dat gevormd wordt door De kinderen van het achtste woud als linkerzijpaneel, Kleine Sofie en Lange Wapper als middenstuk en De eikelvreters (1989) als rechterzijpaneel. Op de zijpanelen is het ‘echte’ leven vastgelegd in ‘schrijfsters eigen jeugdherinneringen en die van haar geliefde. Centraal bevindt zich het minitheater, waar de poppen ons de oeroude waarheden van het sprookje voorspelen. Deze spanning tussen realiteit en fictie speelt in Pelgroms hele oeuvre een rol. | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
Verschillende werkelijkhedenIn Het literair klimaat 1986-1992 schrijft Bregje Boonstra over Kleine Sofie en Lange Wapper dat het de tijdloze kwaliteiten van een klassieker bezit. Aukje Holtrop uit zich in soortgelijke bewoordingen wanneer ze de bekroningen van het boek met de Gouden Griffel en het Gouden Penseel misschien wel de meest verdiende Griffel en Penseel uit de geschiedenis noemt (p. 436). In de literatuurgeschiedenis van de jeugdliteratuur, De hele Bibelebontse berg noemt Aukje Holtrop Kleine Sofie en Lange Wapper een fantastisch verhaal, een verhaal dicht bij het sprookje: Het is een soort verhaal waarin een kind wonderbaarlijke dingen meemaakt of over fantastische capaciteiten blijkt te beschikken. Omdat dat uitzonderlijke kind midden tussen gewone mensen leeft, is zo'n verhaal niet een sprookje, dat immers helemaal in een verbeeldingswereld speelt en waarin een bepaald soort personages optreedt. Dat hoeft helemaal niet in een fantastisch verhaal. In het fantastische verhaal speelt die spanning tussen realiteit en het wonderbaarlijke juist een rol. (p. 432) Als schoolvoorbeeld noemt ze Bram Vingerling (1927) van Leonard Roggeveen. Hierin bezit de hoofdpersoon een toverdrankje dat onzichtbaar maakt. Toverdrankjes worden in fantastische verhalen veelvuldig gebruikt. Volgens Holtrop duurt het tot rond 1980 tot er weer een nieuwe golf fantastische verhalen van hoge kwaliteit komt. Volgens haar zou een oorzaak hiervan kunnen zijn dat de eis om realistische en/of maatschappijkritische verhalen te schrijven toen zo sterk was dat sommige auteurs als reactie daarop fantasieverhalen gingen schrijven. (p. 434) Holtrop noemt het werk van Els Pelgrom als illustratie van deze ontwikkeling. Pelgrom schreef ook eerst gewone boeken, maar introduceerde gaandeweg steeds meer fantasiefiguren in haar verhalen, met het boek Kleine Sofie en Lange Wapper als hoogtepunt. Holtrop vindt het een sprookjesachtig verhaal dat - zoals het bij fantastische verhalen hoort - consistent en geloofwaardig is, zonder dat het vervalt in een clichématige en simpele weergave van dagdromen. Dat Sofie droomt staat voor alle besprekers vast. De schrijfster zelf denkt hier echter anders over. In een interview met Rindert Kromhout (1984) zegt ze, omdat hij het steeds over ‘Sofies koortsdroom’ heeft, het volgende: dat heb jij wel geschreven, maar het is helemaal geen koortsdroom (...) Het gebeurt (...) Het spijt me ontzettend voor je dat je je dat niet voor | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
kunt stellen. Waar ik erg mee bezig ben is: wat is werkelijkheid? Als je naar een film kijkt, of naar een toneelstuk, of ook als je een boek leest, dan kun je er zo helemaal in zijn als het goed is, dan maakt het niet meer uit of het werkelijk is of niet. Dus het is heel beslist geen koortsdroom. Het is een toneelstuk en dat wordt echt. (...) Als je een woestijnleguaan in Artis ziet zitten, is dat een totaal andere wereld, die toch bestaat. Misschien is de wereld van de fantasie net zo werkelijk. Zoals het wegrijden in de auto na de dood, wie ben ik om te zeggen dat het niet zo is? Ik kan toch niet alle werkelijkheden zien? Daarom wordt de fantasie in elk volgend boek echter, juist echter. In hetzelfde vraaggesprek geeft Pelgrom aan dat ze nogal wat andere teksten voor Kleine Sofie en Lange Wapper gebruikt heeft: Ja, er zit veel Andersen in. ‘Het kleine meisje met de zwavelstokken’, en ook ‘Het spaarvarken’, een verhaal waarin poppen 's nachts om twaalf uur gaan toneelspelen. Lange Wapper is een Vlaamse figuur, een soort volksheld, oorspronkelijk een pop uit een Poesje Nelle Theater. Het hoofdstuk over de koning die valsspelende muzikanten laat wegvoeren en terechtstellen is gebaseerd op een bekend verhaal over Stalin. En Beertje is het type Molly Geertsema. Ik word beïnvloed door alles wat ik hoor en zie en lees. | |||||||||||
Kleine Sofie en Lange WapperHet verhaal van Kleine Sofie en Lange wapper wordt door een alwetende verteller verteld. Aan het begin van het verhaal ligt Sofie ziek in bed. Ze is al heel lang ziek en om niet te veel achter te raken op school krijgt ze thuis les van meester Jeroen. Omdat Sofie een erg nieuwsgierig meisje is, brengt ze meester Jeroen regelmatig in verlegenheid met vragen waarop hij niet meteen antwoord weet te geven. Sofie wil van alles ‘het waarom’ weten. Als Sofies ouders naar een feest zijn en de klok twaalf uur slaat, ligt Sofie nog klaarwakker in bed. Dan hoort ze geschuifel. Haar poppen en beesten gaan leven en kruipen overal vandaan. In een hoek van de kamer staat Sofies toneeltje. Hier gaat een toneelstuk opgevoerd worden. Terror de kater heeft het stuk geschreven: ‘Jullie willen iets moeilijks zien, iets ernstigs,’ zei hij. ‘Nou dat kan. Toevallig heb ik een toneelstuk geschreven dat heel moeilijk is. Zullen we daar dan naar kijken?’ ‘Hoe heet het?’ riep iemand. ‘Dat doet er | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
niks toe,’ zei Tenor, ‘ik weet het zelf nog niet. Het is een lang stuk, en het gaat over Wat Er In Het Leven Te Koop Is. Willen jullie het zien?’ ‘Ja, ja! Leuk!’ ‘Het is helemaal niet leuk.’ Terror trok een kwaad gezicht. ‘Er komen ook ménsen in mijn toneelstuk voor, mensen die kunnen praten. Je begrijpt wel, net als in de sprookjes. Maar dit is geen sprookje. Let op!’ (p. 11). Tot nu toe is het voor de lezer nog onduidelijk wat er precies gebeurt. Ga naar voetnoot5 Hoe moeten deze vreemde gebeurtenissen uitgelegd worden? In de werkelijkheid zoals wij die ervaren, kunnen dieren en poppen niet praten. De lezer is dan ook geneigd om de gebeurtenissen in een realistisch kader te plaatsen. Sofie is ziek, dus lijkt het aannemelijk om voor de gebeurtenissen het verklarende kader van een koortsdroom te scheppen. Voor de nauwgezette lezer is deze verklaring echter minder waarschijnlijk. Sofie is immers klaarwakker en kan dus niet dromen. Ik ben dan ook geneigd om deze vreemde gebeurtenissen niet mimetisch, dus als een afspiegeling van de werkelijkheid te willen verklaren, maar ze te bezien in de verdere loop van het verhaal. Volgens mij heeft deze onwerkelijke, fantastische toestand een thematische functie in het verhaal. Het toneelstuk dat opgevoerd gaat worden verbeeldt het leven. Omdat Sofie wil weten wat er in het leven te koop is en haar lievelingspop Lange Wapper meedoet, wil zij graag meespelen. Ze is al een hele tijd ziek en misschien zal ze niet meer beter worden. Wil ze er nog achter komen wat er allemaal in het leven te koop is, dan moet ze wel meespelen. Voor Sofie ís het toneelstuk het leven. Pelgrom presenteert de lezer op deze manier drie werkelijkheden: die van hem- of haarzelf, die van Sofie die ziek in bed ligt en die van Sofie, die in het verhaal mee gaat spelen in een toneelstuk. Sofie, Terror en Lange Wapper lopen door de regen over een in nat zand uitgesleten karrespoor. Als Beertje voorbij komt racen in een rijtuig moeten ze alledrie in de berm duiken om niet overreden te worden. Sofie is verbaasd Beertje in een rijtuig te zien, maar Terror | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
vindt dit niet zo gek. Sofie vraagt aan Terror of hij dat zo bedacht heeft. Terror antwoordt: Wat bedacht... Ach, jullie begrijpen ook nik! (p. 16). Omdat alles ‘echt’ is, heeft ook Terror geen grip op de gebeurtenissen. Sofie komt hierop terug als ze bij de ouders van Lange Wapper zijn: ‘Ik vind het hier niet leuk,’ fluisterde Sofie in Terrors oor. ‘Waarom heb je ons niet met Beertje in dat mooie rijtuig laten rijden? Als jij dit ook bedacht hebt, vind ik het maar raar.’ Terror deed eerst of hij haar niet hoorde. Hij kneep zijn ogen dicht en bewoog zijn snorharen. Maar een poosje later, toen hij zijn voorpoot zat schoon te likken, fluisterde hij: ‘Bedenken bestaat niet, knoop dat goed in je oor.’ (p. 18). Hoewel Terror de auteur van het stuk is, kan hij geen invloed uitoefenen op de gebeurtenissen. Pelgrom laat de kater uitspraken doen die de ‘realiteit’ en het onomkeerbare van de fictieve situatie benadrukken. Hierdoor lijkt de koortsdroomverklaring mij minder waarschijnlijk. In het toneelstuk gaat het leven zijn eigen onvoorspelbare weg en Sofie leert wat er te koop is. Dat dit niet veel goeds is, wordt haar al snel duidelijk. De personages blijken vaak kortzichtig en dom te zijn en denken alleen aan hun eigenbelang. Aan het eind van het toneelstuk belanden Annabella, Beertje, Sofie, Terror en Lange Wapper op een schip en raken ze in een storm verzeild. Het schip komt in een draaikolk terecht en wordt snel naar het midden gezogen. Het toneelstuk is uit, het leven is afgelopen, Sofie is dood: Toen kon ze niet meer zingen. Het schip was in het midden van de draaikolk gekomen en draaide en draaide als een tol, in razende vaart. Nog was Sofie niet duizelig, maar ze deed wel haar ogen dicht en liet zich draaien, draaien, en lachend fluisterde ze: ‘Wat er allemaal in het leven te koop is! Dat wou ik weten. Zoveel! Zoveel!’ BOEM! Daar stonden ze: Lange Wapper, Beertje, Terror en Annabella. Het doek achter het toneel was afgerold, om de rechter stok zat niets meer en om de linker stok een dikke rol. Op het doek waren wolken geschilderd, regenwolken. Verder niets. En voor het doek, op de grond, lag Sofie. De kamer was netjes opgeruimd. Alle poppen en speelgoeddieren zaten op hun plaatsen, op de kast en in de laden van de kast, zoals het hoort. Alleen de Domme August was er nog. ‘Nou dat is niet bepaald gegaan | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
zoals we hadden afgesproken,’ zei de Domme August. ‘Die daar hoort er niet bij, want die is niet met jullie vertrokken. Ik begrijp niet hoe dat kan.’ Hij wees naar Annabella. ‘En wat is er met haar gebeurd?’ vroeg hij en duwde met zijn voet tegen Sofie, die roerloos en met gesloten ogen op het toneel lag. ‘Het is afgelopen,’ zei Terror. ‘Jij kunt wel gaan.’ (p. 85). De poppen leggen de dode Sofie op bed. Het feit dat ze nu dood is en dus onmogelijk nog kan dromen, versterkt nog eens de realiteitswaarde van het gebeurde; het verhaal gaat gewoon door. De volgende dag komt er veel bezoek naar de dode Sofie kijken. Als het weer nacht is, is er een toeterende auto te horen. Het blijkt Beertje te zijn die samen met Annabella, Terror en Lange Wapper Sofie komt halen. Ze lopen met z'n allen langs de tegen de pui opgroeiende bruidssluier naar beneden en gaan op reis. Een reis zonder einde. Werkelijkheid en fictie lopen in Kleine Sofie en Lange Wapper door elkaar, sterker nog: ze zijn niet van elkaar te scheiden. Er is maar één werkelijkheid, namelijk die van het verhaal. Het is een werkelijkheid die slechts in taal bestaat. | |||||||||||
De olifantsbergVolgens Rindert Kromhout (1985) is De olifantsberg een boek met een sombere boodschap: In De Olifantsberg geeft Els Pelgrom haar visie op mensen. Haar dieren zijn personificaties van zeer uiteenlopende menselijke eigenschappen, en zijn stuk voor stuk de moeite waard. (...) Els Pelgrom heeft duidelijk niet zo'n hoge pet op van mensen. Haar personages denken vrijwel zonder uitzondering eerst aan zichzelf en pas lang daarna aan anderen. Veel van de gesprekken die ze voeren gaan nergens over. En bijna iedereen is tamelijk dom, hoewel de dieren zelf daarover een andere mening hebben. Mijns inziens is Pelgroms ‘boodschap’ heel wat minder somber dan Kromhout beweert. Joke Linders-Nouwens (1985) komt met haar bewering dat het verhaal voornamelijk gaat over de onderlinge saamhorigheid en vriendschap dan ook dichter bij de kern van het boek. Het eerste hoofdstuk van De olifantsberg wordt in de derde persoon verteld. De verteller schetst de gebeurtenissen vanuit het perspectief van de hoofdpersoon, het jongetje Mario. Mario is bij zijn | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
grootouders op bezoek. Zijn opa en oma wonen in een huisje op een berghelling. Vanaf deze helling kan Mario diverse verlaten huizen zien. Van zijn opa mag hij niet naar die verlaten huizen toe, omdat het er gevaarlijk is. Stiekem is Mario toch bij een aantal van deze huizen geweest. Hij houdt van hun stilte. Als Mario 's avonds naar het huis aan de overkant staat te kijken ziet hij op het weggetje naar het huis toe iets bewegen. Er loopt een dier, een groot dier. Het is een olifant. Als de zon vlak hierna ondergaat ziet Mario niets meer. Hij vertelt zijn grootouders tijdens het eten dat hij een olifant heeft gezien, maar ze tonen geen enkele interesse. Mario heeft het daarom nooit meer over de olifant. Doordat Mario naar school moet, komt hij niet vaak bij zijn grootouders. In de lente komt hij er niet. Als hij wel in het voorjaar daar geweest was...maar nee. Een mens, ook een kind, ziet niet veel van wat er om hem heen gebeurt. (p. 12) De verteller lijkt hier te suggereren dat Mario de olifant in de lente nog een keer had kunnen zien. Door de veralgemenisering lijkt de verteller al een gedeelte van de thematiek prijs te geven. In het tweede hoofdstuk is het lente en ligt het perspectief bij Marter. Hij is bezig de Olifantsberg te beklimmen. Voor hem blijkt Zeugster te lopen. Als ze aan de praat raken, blijkt dat Zeugster behoorlijk bezorgd is om een nieuwe gast die ze in huis genomen heeft. In het bos heeft ze een ziek en gewond Lam gevonden dat nu bij haar thuis in bed ligt en dat ze verzorgt. Het Lam zal het wel redden, daar maakt ze zich niet zo'n zorgen over, maar als het Lam groter wordt, zal haar woning te klein zijn en zal ze moeten verhuizen. Te meer daar er bij haar in huis nog meer opgeknapte dieren wonen. Er woont een eekhoorn zonder staart, een domme kip en een reumatische oude kat. Marter gaat met haar mee naar huis om de situatie eens in ogenschouw te nemen en om te kijken of hij Zeugster op de een of andere manier kan helpen. Marter begint een gesprek met Eekhoorn en het blijkt dat die eigenlijk vindt dat Zeugster zelf maar weg moet als er te weinig plaats komt. De dieren zijn onderling nogal onverdraagzaam en zijn stuk voor stuk bang om meer te moeten doen dan de ander. Als Marter de eekhoorn en zijn huisgenoten op hun verantwoordelijkheid wijst om zelf mee te denken over nieuwe woonruimte, benadrukt Eekhoorn dat Zeugster het liefst alles zelf wil regelen. Ze kan niet | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
zonder haar luie huisgenoten om voor te zorgen. Het derde hoofdstuk wordt verteld vanuit het perspectief van Vlaamse Gaai. Deze heeft een brief bij Pad bezorgd. Pad wil hem echter niet lezen en komt zijn bed niet uit. Vlaamse Gaai, die erg nieuwsgierig is, leest de brief aan Pad voor. De brief is van Pads moeder die het heeft over iets heel ergs dat te gebeuren staat. Wat het is, zegt ze niet en ook Pad laat niets los. Het feit dat alle personages de dingen anders zien en dat deze blik altijd beperkt is, komt in dit hoofdstuk voor de tweede keer naar voren. Nu is het niet de verteller zelf die er iets over zegt, maar blijkt het uit de woorden van de Vlaamse Gaai: ‘Waar heeft ze [moeder pad, HP] het over? Gevaar?’ Hij schoof onrustig heen en weer. ‘Als er iets gaat gebeuren zou ik het moeten weten. Je begrijpt wel, mij ontgaat niets. Ik zeg altijd: wie vliegt ziet meer. Je moet van de grond komen. Voel je'nem? (p. 32) Om dit te onderstrepen, benadrukt de verteller voortdurend de dichte mist die er 's ochtends hangt. Alle dieren lijken het gevoel te hebben dat er wat gaat gebeuren, zonder te weten wat en wanneer. De dichte mist beneemt ze letterlijk het zicht op hun omgeving. Pas als die is opgetrokken, kan het duidelijk worden wat er te gebeuren staat. Er was vanmorgen dichte mist,’ zei Gaai, ‘maar om die tijd [dat hij moeder Pad hielp de rivier over te steken, HP] was de lucht alweer helder, alleen een paar wolken... (...) Er gebeurde iets heel geks,’ zei Vlaamse Gaai toen ze [Kip, Zeugster, Reumatische Kat en Eekhoorn, HP] zich eindelijk stil hielden, ‘d'r was een wolk met een dikke, lange... nou ja, zoiets als een slurf zat er aan die wolk. Je weet wel, zoals ook aan een olifant zit, in dat verhaal van de olifanten. En die wolk zat boven op de Olifantsberg. Dus toen zei ik tegen moeder Pad, maar ik zei het heel beleefd hoor, ik zei: ‘Kijk eens, er komt een olifant aan op de Olifantsberg!’ En toen viel ze pats! zo in het water, want ze was net op het vlot gegaan, p. 42) Na dit verhaal is iedereen stil. Marter vertelt Gaai over de geschiedenis van de Olifantsberg. Het is het verhaal van Hannibal die met zijn leger en honderd olifanten de hele wereld wilde veroveren. Bij de belegering van het kasteel op de berg waar Mario woont, verloor hij uiteindelijk, maar in de tijd die de belegering duurde hadden de | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
olifanten het hele dal vertrapt en alle bomen en struiken opgegeten. Marter vertelt ook over heldhaftige Eekhoorns en Marters en Gaaien en geeft zo de aanwezige dieren een plaatsje in het verhaal. Als Vlaamse Gaai vraagt of het verhaal echt is gebeurd, antwoordt Marter: ‘Ja, Gaai, het is echt gebeurd (...) Het bewijs is dat vossehuis met beenderen. En de naam van onze berg. Bovendien...wie zou zoiets kunnen verzinnen? Niet eentje die goed bij zijn verstand is, dat is zeker. De werkelijkheid is altijd nog veel vreemder dan onze verzinsels, en daarom moeten we het wel geloven.’ (p. 52). Marter probeert Gaai hier duidelijk te maken dat de scheidslijn tussen een verzonnen werkelijkheid en de ‘echte’ werkelijkheid een uiterst dunne is. Dat dit een belangrijk motief in het boek is, blijkt ook uit de constructie van het verhaal, waar ik overigens later nog op terug kom. De dieren zijn bang dat de olifanten nog een keer komen en er gaan geruchten dat er al een leger met olifanten onderweg is. Net als in Kleine Sofie en Lange Wapper is er ook in De olifantsberg sprake van een gespannen verhouding tussen fictie en werkelijkheid en ook in dit boek gebruikt Pelgrom andere literatuur in haar eigen verhaal. De schrijfster past de verhalen waarnaar ze verwijst echter aan. Ze verandert ze. Ze reproduceert ze op een dusdanige manier dat ze in haar eigen verhaal passen. Ga naar voetnoot6 Zo impliceert Pelgrom dat ook de geschiedenis een verhaal is en dat verhalen, en dus ook de geschiedenis, herschreven kunnen worden. Het verhaal wordt hierdoor een wereld op zichzelf, wat op een autonomistische literatuuropvatting wijst: het verhaal verwijst in eerste instantie naar zichzelf. Op de berg beleggen de dieren een vergadering om de problematiek te bespreken. Marter komt met het idee om de Olifantsberg te beklimmen en naar de andere kant ervan te gaan, om daar te vragen of ze iets over een leger met olifanten gehoord hebben. Op de top van de Olifantsberg zien de dieren dat er nog veel meer | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
is dan ze tot dan toe wisten. Als ze zich omdraaien en dus hun eigen berg zien, denken ze eerst dat ze weer een andere berg zien. Het duurt even voordat ze doorhebben dat ze naar hun eigen berg staan te kijken. Vanaf de top van de Olifantsberg ziet hun eigen berg er ook heel anders uit dan ze gewend zijn. Pelgrom maakt de lezer hier attent op de betrekkelijkheid van de persoonlijke waarneming. Iets vertrouwds kan iets vreemds worden als er op een andere manier naar gekeken wordt. Voor de dieren is wat ze aan de andere kant van de berg zien een nieuwe wereld, één waarvan ze het bestaan niet vermoedden. Het is voor hun een compleet nieuwe werkelijkheid. Hij is er altijd geweest, maar hij maakte geen deel uit van hun werkelijkheid: De zon was nog niet onder en toch werd het al kil. Marter kroop nog wat dieper weg onder de dorre bladeren. Hij dacht aan hun eigen kant van de Olifantsberg. Daar scheen op dit uur de zon volop; het heetste uur was wel voorbij maar alles was er doorgloeid van zonnewarmte, het zand en de stenen, veren en vachten, boomschors... Het was vreemd, heel erg vreemd. Zou het zo kunnen zijn dat alles hier omgekeerd is? dacht Marter. Maar dat betekent dat hier morgenvroeg de zon schijnt en dat ze om twaalf uur verdwijnt! Wat wonderlijk. Dus dit is het wat op reis gaan is: er staat niets vast en alles is onzeker. Waar je aan gewend bent kan heel anders zijn. Je nam altijd maar voor je gemak aan dat het zo hoorde. Maar als dat zo is, dan is reizen het mooiste wat er is! Marter nam zich voor zich niet steeds over alles te verbazen. (p. 89-90) Marter ziet de relativiteit van zijn eigen waarnemen in. Hij ontdekt dat alles anders kan zijn dan hij altijd dacht. Reizen kan hier als een metafoor voor lezen beschouwd worden. De lezer reist door een boek en komt, net als Marter, tot de ontdekking dat niets vast staat en alles onzeker is. Op hun verkenningstocht komen de dieren bij een klein circus. In een veel te kleine kooi onder de bomen staat een olifant. Deze olifant blijkt Hannibal te heten en doet kunstjes in het circus. De volgende dag bezoeken de dieren de circusvoorstelling en 's nachts besluit Marter, omdat hij een diepe vriendschap voor de olifant voelt, om hem te bevrijden. De olifant laat zich uiteindelijk overreden. Hij wil wel eens zien hoe de wereld eruit ziet. 's Nachts beginnen de dieren aan de terugtocht, die voorspoedig verloopt. | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
Hannibal gaat bij Marter in een lege stal wonen. Het probleem van het onhandelbare Lam wordt op dezelfde manier opgelost: Pad en Hannibal stellen voor om het Lam in een andere lege stal bij Marter onder te brengen. In een goed gesprek komt Marter tot de ontdekking dat het Lam helemaal niet zo vervelend is als hij dacht. Het Lam blijkt gek te worden van de verstikkende zorgen van Zeugster. Door het Lam bij Zeugster weg te halen wordt de oude toestand, van voor de komst van het Lam, weer hersteld. In het laatste hoofdstuk ligt het perspectief weer bij Mario. Het is winter en hij logeert weer bij zijn grootouders. Als het op een nacht stormt, trekt Mario zijn kleren over zijn pyjama aan en gaat naar buiten. Hij loopt naar de rivier, waar hij Hannibal ziet staan. De olifant staat te drinken. Hij ziet de jongen en gaat naar hem toe. Mario herkent de olifant meteen uit de krant. Hij zegt dat de olifant in de winter wel ziek zal worden in het verlaten huis en dat hij wel heimwee naar zijn familie zal hebben. Hij belooft de olifant naar het circus waar hij vandaan komt te brengen. Hannibal neemt Mario op zijn rug mee naar boven. Ze gaan naar de stallen waar Hannibal het Lam wakker maakt. Mario zegt het Lam dat hij beter weg kan gaan omdat er de volgende morgen mensen naar het huis komen kijken die het willen kopen. Het boek eindigt met Marter en Pad die in gesprek zijn: Die avond, in het huis van Pad, zei Marter tegen zijn vriend: ‘Zo zie je, je weet het maar nooit met die Hanniballen.’ En Pad trok, nadat hij wat gemakkelijker in de kussens was gaan liggen, een ooglid een eindje op en zei: ‘Het maakt niets uit, Marter, het maakt niets uit. Zelfs als jij en ik er niet waren zou het leven gewoon verder gaan.’ (p. 143) In haar recensie van het boek levert Joke Linders-Nouwens (1985) kritiek op de vorm van het boek. Het kaderverhaal zou weinig functie hebben en overbodig zijn. Ze merkt op: De opzet van het verhaal is wat zwak. (...) Deze omlijsting heeft verder nauwelijks een functie. Vanaf het tweede hoofdstuk komt Mario nog nauwelijks in het verhaal voor; pas aan het eind mag hij weer even meedoen. De twee werelden die Pelgrom schetst, Mario's wereld, die van de mensen, en de dierenwereld, bestaan naast elkaar, zonder dat er van onderling contact sprake is. De dieren gedragen zich allemaal net als mensen, maar kunnen niet met mensen communiceren. Ze zijn ook bang voor mensen. Wat hun verhouding tot de mensenwereld betreft, zijn het dus echte | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
dieren. Hannibal vormt hier een uitzondering op. Hij vervult een soort brugfunctie tussen de mensen- en de dierenwereld. Hij is dan ook een circusdier: een kunstenmakend dier. Hij begrijpt zowel mens als dier. Mario's geringe rol in het verhaal, als de hoofdpersoon van het kaderverhaal, is mijns inziens dan ook van grote betekenis waar het gaat om het begrijpen van het verhaal. De auteur schept twee verschillende werkelijkheden naast elkaar. Geen van beide zal ‘echter’ blijken te zijn dan de andere. De dierenwereld kan daarom dan ook niet als pure fantasiewereld gezien worden, zoals in de jeugdliteratuur traditioneel nogal eens het geval is. Marters wereld is net zo reëel als die van Mario. Hannibal is weliswaar een verhaalpersonage, maar heeft ook binnen het verhaal een soort fictionele status. Hij hoort zowel in de mensen- als in de dierenwereld, maar is in geen van beide echt op zijn plaats. Vanaf het begin, eigenlijk nog voordat hij zelf ten tonele is verschenen, projecteren de dieren hun verborgen angsten op de olifant. De olifant bestaat door het gerucht van Pads moeder en door het verhaal van de moeder van Marter al in de gedachten van de dieren, terwijl hij zelf zich nog in zijn circuskooi bevindt. Ieder dier ziet hem anders, creëert zijn eigen Hannibal. Je zou zelfs, vooruitlopend op mijn analyse van Het onbegonnen feest in een volgend artikel, kunnen zeggen dat de olifant voor de dieren een soort verlosser is. Hij verlost ze van hun beperkte kijk op hun omgeving en de andere dieren. Net als Jezus Christus bestaat hij eerst in verhalen en verdwijnt hij na een niet al te lang verblijf ook weer zomaar. Hierdoor wordt hij een fictionele figuur. In Het onbegonnen feest hebben de dieren het nog steeds over Hannibal en wachten ze op zijn komst. Pelgrom maakt hier impliciet iets duidelijk van haar literatuuropvatting. Voor haar is het vanzelfsprekend dat er verschillende werkelijkheden zijn. Deze kunnen naast elkaar bestaan zonder dat er echt van onderlinge uitwisseling van ervaringen sprake is. Dat individuen maar een beperkt blikveld hebben, wil natuurlijk niet zeggen dat er niets buiten hun eigen werkelijkheid is. Daarom kan Pelgrom een ‘fantasiewerkelijkheid’ naast een ‘echte’ werkelijkheid laten bestaan. De olifantsberg is dan ook geen echt fantasieverhaal te noemen. Net als in Kleine Sofie en tange Wapper gebruikt ze de fantastische elementen niet op een traditionele manier, maar in dienst van de fictionaliteitsthematiek. Zonder het kaderverhaal zou dit onduidelijk blijven. Door deze constructie wordt dus iets van Pelgroms poetica duidelijk: fictie en werkelijkheid zijn niet van elkaar te scheiden. De | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
wereld van de dieren is immers pure fictie, maar is daarom niet minder ‘echt’ dan de werkelijkheid, die in feite ook niet meer dan een subjectief verhaal is. Dit wordt benadrukt door de toneelmatige verhaalsetting die Pelgrom in beide boeken gebruikt. Net als in Kleine Sofie en Lange Wapper gebruikt Pelgrom het toneel als middel om de feitelijke onbereikbaarheid tussen de twee werelden aan te geven en om het fictionele karakter van de gebeurtenissen aan te geven. De zon kon elk ogenblik verdwijnen en die laatste paar minuten baadde de berg aan de andere kant van het dal in goudkleurig licht. En weer schitterde het glas dat daarginds nog in een van de ramen zat, alsof er een spel werd gespeeld. (...) Tussen de olijfbomen bewoog iets. Er liep daar een dier. Een groot dier moest het zijn. Mario kneep zijn ogen een beetje dicht. Soms verdween het dier en kwam dan, waar de bomen iets verder uit elkaar stonden, weer te voorschijn. Het klom langzaam naar boven. Nu zag hij het weer even niet. Maar daar kwam het al van onder de bomen vandaan en bleef staan aan de rand van het erf. In het zonlicht waren twee witte slagtanden te zien. Een olifant stak het erf over en ging, deinend als een schip, recht op het verlaten huis af. Toen werd plotseling al het gouden licht van de helling weggeveegd, de bomen werden zwart en de oude schapenweitjes donker en grauw. De zon was verdwenen. Mario schudde zich even, en spande zijn ogen in. De olifant was niet meer te zien. (p. 11) De wereld op de andere berg is voor Mario net een spel. Met een speciale belichting kan hij even zien wat er gebeurt. Wat er werkelijk gebeurt, houdt voor hem iets fantasieachtigs. Hij kan het niet vatten. Op het toneel op de andere berg wordt een toneelstuk opgevoerd. | |||||||||||
Fantasie versus fictieIn zijn recensie van De olifantsberg merkt Rindert Kromhout (1985) op dat er, vanaf De kinderen van het achtste woud (1977), in Pelgroms oeuvre een duidelijke ontwikkeling waarneembaar [is] van realistische naar meer fantastische verhalen. De olifantsberg zet deze lijn volgens hem voort. Ook Els de Groen (1985) maakt een dergelijke opmerking. Zij gaat echter verder dan Kromhout. Ze probeert de ontwikkeling te preciseren. Volgens haar beperkte [de wereld van de | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
fantasie] zich in [Pelgroms] eerste boeken tot de gedachtenwereld van haar hoofdpersonen, maar in het onlangs bekroonde [Kleine Sofie en Lange Wapper] gaat ze een hele stap verder. En in haar nieuwste boek, De olifantsberg breekt ze met de realiteit door haar fantasie als een gegeven te presenteren en niet meer als een droom of de gedachtenspinsels van iemand. Een nadere nuancering is hier op zijn plaats. Ook Els de Groen leest Kleine Sofie en Lange Wapper als een minder fantastisch boek dan De olifantsberg omdat Sofie volgens De Groen droomt. De ontwikkeling die De Groen schetst is wel aanwezig, maar moet anders beschreven worden. Het gaat namelijk om méér dan een verschuiving van realiteit naar fantasie. Fantasie (verzinsels van een personage) kan binnen een mimetische vertelling functioneren, fictie (verzinsels van de schrijfster) niet. Het probleem met Pelgroms oeuvre is dat zowel fictionaliteitsproblematiek als fantasie thematisch voorkomen, en dat de twee vaak ook met elkaar te maken hebben. De fantasiewereld van sommige hoofdpersonen staat dan bijvoorbeeld zelfs in functie van de fictionaliteits-problematiek in het boek. Door in beide boeken deze fictionaliteitsproblematiek een thematische functie te geven, benadrukt de schrijfster het autonome karakter van haar literatuur. Literatuur verwijst in de eerste plaats naar zichzelf. Ook de in beide boeken aanwezige intertekstualiteit (verwijzingen naar andere literatuur) wijst in deze richting. Wat werkelijkheid is, is volgens Pelgrom immers zo betrekkelijk dat het onmogelijk lijkt om literatuur hiervan een afspiegeling te laten zijn. Blijft deze literatuuropvatting in Kleine Sofie en Lange Wapper en De olifantsberg nog behoorlijk impliciet, in het artikel dat in het voorjaarsnummer van Literatuur zonder leeftijd zal verschijnen, zal ik laten zien dat deze thematiek in De straat waar niets gebeurt nog explicieter wordt verwoord. | |||||||||||
Gebruikte literatuur:
| |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
|
|