Bellerophon of Lust tot wiisheit, Gesangh der zeeden, Urania of Hemel-sangh
(1648)–Dirck Pietersz. Pers– AuteursrechtvrijStemme: Psalm 103. Mijn Ziele wilt den Heer, &c.
WEl op mijn Ziel, en wilt Gods goetheyt prijsen,
Die over al komt sijne gunst bewijsen:
Die yder een komt nooden tot sijn Leer:
Komt hier en siet dees groote wonderheden,
Die hy betoont aen sijne arme leden,
Om haer te kroonen, met een beter eer.
2. Een Engel Gods Corneljo quam verschijnen,
En sprack tot hem laet alle vrees verdwijnen:
Want God siet aen u aelmoes en gebedt.
En sent daerom nae Ioppe uwe knechten,
En seght dat Petrus u wil onderrechten;
Hy is te huys by Simon, hier op let.
3. Doch Petrus was op 't huys in sijn gebeden,
Daer sich vertoond' een kleet vol wonderheden,
Tot driemael toe, van allerley Vee:
Met eene stem, slacht Petre, eet van allen:
Doch Petrus sprack, Heer! ick heb geen gevallen,
Want onreyns noyt ick in mijn monde dee.
4. De stemme quam hem andermael ter ooren,
En sprack, wat God gereynight heeft te vooren,
Sult ghy niet maecken, dat het onreyn zy:
Ten derdenmael, soo quam 't hem weer voor oogen,
Doen wierd' het kleed ten Hemel op-getoogen,
Dies Petrus wiert van sijne twijflingh vry.
| |
[pagina 50]
| |
5. Gods Geest die sprack, drie Mannen zijn beneden,
Treckt strax met hen. Hy sprack tot haer, wat reden?
Sy seyden onse Heer, die Gode vreest,
En oock vermaert is onder alle Joden,
Door d'Engel Gods vermaent, heeft ons geboden,
Dat hy u spreecken mocht, van Godes Geest.
6. Hy herberghd' haer: en trock met sijn gesinde,
Van Ioppe af den Hooftman daer Ga naar margenoot*te vinden:
Die al sijn maeghschap had by een vergaert.
Cornelius die quam haer strax ontmoeten,
En boogh sich neer, en viel voor Petri voeten:
Doch Petrus sprack, ick ben dees eer' niet waert.
7. Ick ben een Mensch, als ghy, ick soeck geen eere.
Betaemt het wel, dat ick tot vreemden keere?
Doch God heeft my getoont, het onderscheyt:
Dies ben ick oock strax tot u aen-gekomen,
Wat is de saeck? als ick die heb vernomen,
Dan sal ick u, strax geven goed bescheyt.
8. Cornelius verhaeld' hem sijn gesichte,
Hoe hem een Man in heller glans omlichte,
Met last, dat ick strax tot u senden sou,
Op dat ick mocht uyt uwen monde hooren,
De waerheyt Gods, voor aller menschen ooren,
En blijven voorts in sijnen dienst getrou.
9. Dies Petrus sprack, God heeft my willen toonen,
Dat hy is geen uytnemer der persoonen,
Maer onder allen volcke, die hem vreest,
En dieder recht werckt en gerechtigheden,
Die is hem aengenaem: dies door gebeeden,
In sijnen dienst voortaen volstandigh weest.
10. ‘Mistroostig mensch hoopt steets op Gods genade,
‘Die sal u oock als d'Hooftman seer beladen,
‘Vertroosten, en u nemen by der hand:
‘V saligheyt moet ghy in vrees en beven
‘Betrachten, en nae Christi voordaet leven:
‘Of anders soo verliest ghy 't kostel pand.
|
|