die allen in elkaar strengelden, zoodat mensch noch dier er doorheen kon dringen en de torens van het paleis alleen op een grooten afstand boven de boomen uit, te zien waren. Dit zoo bestierende, bewaarde de goede Fee de prinses voor de nieuwsgierige blikken van anderen, terwijl zij sliep. Al spoedig gingen er dan ook wonderlijke praatjes in de wereld rond over dat betooverde kasteel daar diep in het zonderlinge woud; maar welke moeite ondernemende prinsen en edellieden ook deden, niemand gelukte het er door heen te dringen. Nadat de honderd jaren voorbij waren, gebeurde het eens dat de zoon van den koning, die toen over het land regeerde, op de jacht zijnde, het woud bereikte, waarin het betooverde kasteel lag. Hij vraagde aan het volk om hem heen, wie de eigenaar van dat woud en van het kasteel was, waarvan hij daar in de verte de torens zag uitsteken. De een zeide dat het een door spoken bewoond kasteel was; een ander beweerde, dat daar al de heksen uit het land hare nachtelijke bijeenkomsten hielden; maar het grootste deel geloofde dat daar een menscheneter woonde die de kinderen uit den omtrek roofde en die allen den weg in het woud wist te vinden.
De prins was in twijfel wat hij er van gelooven moest, toen een oud man voortrad en tot hem zeide: ‘Met uw verlof, Uwe Hoogheid, mij is vijftig jaren geleden door mijn vader, die het van mijn grootvader gehoord had, verhaald, dat in dit kasteel eene zeer schoone prinses verborgen ligt, die door eene tooverfee veroordeeld werd om honderd jaren te slapen en die daarna gewekt moet worden door een koningszoon, die bestemd is haar dan te huwen.’
Met verbazing hoorde de prins dit verhaal aan en bij zich zelf overleggende dat hij wel eens de koningszoon kon wezen, die door de Fee bedoeld werd, besloot hij zich een weg naar het kasteel te banen.
Nauwelijks kwam hij aan den zoom van het woud, of ziet! daar weken de boomen, de dichtbegroeide boschjes en struiken ter zijde om hem een doortocht te geven. Recht toe, recht aan vervolgde hij zijn langen weg, en eindelijk stond hij er voor. Niemand van zijn gevolg had echter met hem kunnen medegaan, want boomen, boschjes en struiken sloten het pad achter hem zoodra hij er door heen was. Hij was echter niet bevreesd, maar stapte dapper het kasteel binnen.
Het eerste wat hij zag, was wel in staat om den moedigsten van schrik te doen verbleeken. Alle menschen en dieren, die door de Fee in slaap waren gebracht, lagen op de binnenplaats van het kasteel als dood op den grond. Eene doodsche stilte heerschte alom, maar daar de rozen op ieders gelaat lagen, merkte de prins al heel gauw dat zij slechts sliepen.
Zijn weg door den marmeren gang vervolgende, klom onze prins de wenteltrap op en kwam eerst in de wachtkamer, waar de bedienden en hellebaardiers met het geweer op schouder, behoorlijk in rijen stonden te slapen. In de