Roodkapje
(1868)–Charles Perrault– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Er leefde eens op een dorp een allerliefst meisje, het aardigst schepseltje dat men ooit gezien had. Zij was de lieveling van ieder die haar kende, en vooral haar moeder en haar grootmoeder hielden ontzaggelijk veel van haar. Zij droeg gewoonlijk een roodkleurig kapje, 't welk zij eens op haar verjaardag gekregen had en haar zoo goed stond, dat zij algemeen onder den naam ‘Roodkapje’ bekend was. Op een zekeren dag, toen hare moeder wafels gebakken had, zeide deze tot haar: ‘Kindlief, ge moest eens naar uwe grootmoeder gaan en eens vragen hoe zij het maakt, want ik hoor dat zij ziek is, - neem dan tevens eenige wafels en dit potje boter voor haar mede.’ | |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina 2]
| |
Roodkapje voldeed dadelijk aan dit verzoek en ging op weg naar haar grootmoeder, die in een naburig dorp woonde. De wafels en de boter deed zij in een mandje en hing dit aan haar arm. Om het dorp te bereiken, waar haar grootmoeder woonde, moest zij een groot bosch door, doch dewijl zij deze wandeling reeds dikwijls gedaan had en het prachtig weêr was, stapte zij welgemoed en vrolijk zingende onder de zware boomen voort. Doch bijna aan den uitgang van het bosch gekomen zijnde, zag Roodkapje eensklaps een grooten wolf, die regt op haar aan kwam en dadelijk groote lust had om haar te verslinden, maar dit plan niet durfde te volvoeren, omdat digt bij hen eenige houthakkers aan het werk waren. Toen hij vlak bij haar was, sprak hij Roodkapje beleefd aan en vroeg haar waar zij heenging. Het lieve meisje, niet wetend hoe gevaarlijk het is tegen een wolf in een donker bosch te praten, antwoordde: ‘Ik ga naar mijne grootmoeder, om te vragen hoe zij het maakt, en om haar deze wafels en dit potje boter te brengen.’ ‘Woont uwe grootmoeder ver van hier?’ vroeg de wolf. ‘O ja,’ antwoordde Roodkapje, ‘nog voorbij gindschen hoogen molen, zij woont in het eerste huisje van het dorp dat gij daar kunt zien liggen.’ | |
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 3]
| |
De wolf, die dadelijk booze plannen beraamde, hernam: ‘Wel, dan kon ik haar ook wel eens gaan opzoeken; ik zal dit pad volgen, neem gij dan het andere dat ginds heenloopt, wij zullen dan eens zien wie er het eerste is.’ De wolf liep onmiddelijk, zoo hard als hij kon, langs het kortste pad, terwijl Roodkapje een omweg nam en zich al loopende nog ophield met het naloopen van kapellen en plukken van bloemen, die langs den weg groeiden. De wolf had spoedig de woning van de grootmoeder bereikt en klopte aan de deur. ‘Wie is daar?’ vroeg de oude vrouw. ‘Ik ben het grootmoeder, uw kleinkind Roodkapje,’ antwoordde de wolf, de stem van het kind zoo goed mogelijk namakende; ‘ik breng u eenige wafels en een potje boter.’ De goede, oude vrouw, die ziek te bed lag en niets kwaads vermoedde, riep hierop: ‘Trek maar aan het touw dat buiten de deur hangt, dan gaat de klink in de hoogte.’ De wolf volgde dezen raad op en de deur ging open. Hij trad binnen en sprong onmiddelijk op de ongelukkige oude vrouw. In enkele minuten at hij haar geheel op, want, doordien hij sints drie dagen geen voedsel had gevonden, was hij buitengewoon hongerig. | |
[pagina 4]
| |
De wolf deed daarna de deur weder digt en ging in het bed van de oude vrouw liggen om Roodkapje op te wachten. Spoedig daarna verscheen deze voor de deur. Klop! klop! ‘Wie is daar?’ Eerst schrikte Roodkapje toen zij deze schorre stem hoorde, maar denkende dat hare grootmoeder welligt koude gevat had, antwoordde zij: ‘Ik ben het, lieve grootmoeder, uw Roodkapje. Ik kom u wat lekkers brengen en tevens eens hooren hoe het met u gaat.’ De wolf hernam hierop, zoo zacht mogelijk sprekende: ‘Trek maar aan het touw, dat buiten de deur hangt, dan gaat de klink in de hoogte.’ Roodkapje trok aan het touw en de deur ging open. De wolf die zich onder de beddelakens verborgen hield, zeide, zoodra Roodkapje in de kamer kwam, terwijl hij zijn best deed zijn stem zoo zwak mogelijk te maken: ‘Zet het mandje maar op een stoel, kindlief, trek je kleêrtjes uit en kom dan gaauw bij mij in bed liggen.’ Roodkapje deed wat haar gevraagd werd, ontkleedde zich en stapte in bed. Zij stond echter verbaasd over de vreemde vertooning die haar grootmoeder in haar nachtgoed maakte en zeide daarom: ‘Grootmoeder, wat hebt ge lange armen!’ | |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina 5]
| |
‘Zooveel te beter kan ik u omhelzen, mijn kind.’ ‘Grootmoeder, wat hebt ge groote ooren!’ ‘Zooveel te beter kan ik u verstaan.’ ‘Grootmoeder, wat hebt ge groote oogen!’ ‘Zooveel te beter kan ik u zien.’ ‘Grootmoeder, wat hebt ge groote tanden!’ ‘Zooveel te beter kan ik u verslinden:’ - dit zeggende viel de laaghartige wolf op Roodkapje aan, en at haar met een paar happen geheel op. | |
[pagina t.o. 5]
| |
|