| |
| |
| |
[Roodkapje]
Roodkapje was een aardig kind,
Zij werd door iedereen bemind
Eens was haar lieve grootmoe ziek,
Haar moeder sprak: ‘mijn kind,
Breng haar deez' wafeltjes en vraag
Maar loop wat vlug, en denk er aan:
Niet treuz'len, nergens blijven staan.’
| |
| |
Roodkapje dacht niet aan den raad,
Dien moederlief haar gaf.
Zij liep in 't bosch kapellen na,
Daar nadert nacht een groote wolf,
En blijft dicht bij haar staan:
Hij vraagt voor wie die bloemen zijn
En waar zij heen zal gaan.
‘Voor grootmoe, zij ligt ziek te bed,
Ze is stellig blij met mijn bouquet.’
| |
| |
De wolf vraagt nog van alles na,
Roodkapje geeft bescheid.
‘Zeg, willen we eens een grapje doen?’
Vraagt hij de kleine meid.
Zij kijkt hem aan, en knikt van ja.
Van grapjes houdt zij wel.
‘We doen, wie 't eerst bij grootmoe is,
Dat is een prettig spel.’
Nauw heeft Roodkapje dat gehoord,
Of een, twee, drie, de wolf vliegt voort.
| |
| |
Terwijl Roodkapje langzaam volgt,
Klop hij bij grootmoe aan.
Hij trekt aan 't touwtje van de deur,
Nu stapt hij binnen, springt op 't bed,
En.... wat een groote schrik!
Daar gaat het hap, hap, hap, hap, hap,
De wolf keek toen de ramen uit,
Den bril van grootmoe op zijn snuit.
| |
| |
Daar komt Roodkapje eindlijk ook,
‘Klop, klop!’ zoo tikt zij aan.
‘Trek maar aan 't touwtje,’ roept de wolf,
Dag kindlief, kom bij mij in bed.’
Zij ziet hem angstig aan.
‘Grootmoe, wat zijn uw ooren groot.’
‘'k Kan anders niets verstaan.’
‘En dan die oogen.... en die mond..’
‘Daar eet ik jou mee op, terstond.’
| |
[pagina 11-12]
[p. 11-12] | |
Roodkapje was verschriklijk bang,
Zij sprak geen enkel woord,
Voor zij, gelukkig juist bij tijds,
Die goede man kwam aangerend,
Twee van zijn makkers volgen hem,
Nu wist de wolf zijn lot.
Het booze dier was spoedig dood,
Zijn wolvenbloed verft alles rood.
| |
[pagina 13-14]
[p. 13-14] | |
De wolf was dood en ieder blij;
‘Hiep, hiep, hoezee!’ zoo juichte men,
‘Ze vingen 't beest in bed.’
Roodkapje danste vooraan mee
En ging toen gauw naar huis.
Haar moeder kuste haar zoo blij:
‘Kind! 'k heb je weder thuis!
Maar doe voortaan stipt wat ik zeg,
Praat met geen vreemden onder weg!’
|
|