| |
| |
| |
[Klein Duimpje]
Wie weet van de historie niet
Die grootje Gans zoo vriendlijk biedt,
En wat ze ook met haar sprookje wil,
Sta, kindren! bij de waarheid stil.
Het sprookje teekent van 't verleên
Maar zij, zij gaf het steeds tevreên;
En vindt ge, in wat ze u geeft, uw pret,
Gaat daarna dan heel zoet naar bed.
't Is moog'lijk duizend jaar geleên,
Dat Barend, die houthakker was,
Met vrouw en kindren, groot en kleên,
Het bosch bewoonde aan een moeras.
Hij werkte zwaar voor zijn gezin,
Gaf hem niet veel in 't zorgvol leven,
En kwam de winter met haar koû,
Kon het hem niet genoegzaam geven.
Een was er onder 't kindren tal,
Die men, zoo als gij wel zult weten,
Klein duimpje had geheeten;
En die, schoon klein, toch bij de hand,
Zijn broertjes redde door verstand.
Ging hij somtijds met vader meê,
Dan plukte hij een tal van bloemen,
Die hij te huis, in rust en vreê,
In de aarde plantte om op te roemen.
Zoo vond klein duimpje veel genot,
In al zijn liefde en trouw waardeeren,
Schoon klein, hij dacht bij wat hij deed,
En wilde duimpje ook altijd leeren,
Zijn tijd werdt meest ten nut besteed.
Had 't kleine duimpje ooit geleerd.
Toch bleek, in 't kinderlijk bedrijven,
En dit zal wel een waarheid blijven,
Dat hij gevaar heeft afgekeerd.
En als de zon haar warme stralen
Op veld en akker dalen liet,
Dan wist de man geen brood te halen,
Als 't aardrijk weinig vruchten biedt.
Dan kon de honger van zijn kind'ren,
Den armen Barend bitter hind'ren,
Ging meestal om in droef geklag. -
| |
| |
‘Vrouw!’ zeide Barend, ‘wil mij hooren,
‘Dat ik nu honger lijden moet,
‘En niets heb wat de kindren voed,
‘Daarbij gaat mijn verstand verloren.
‘Mij deert het niet, maar hen, o Heer!
‘Wil de arme kind'ren niet vergeten,
‘En geef hen mild'lijk brood om te eten.
Daar zaten zij, bij 't avondvuur,
Vertrouw'lijk zamen te overleggen,
Wat zij, in 't volgend morgenuur,
Die arme kind'ren zouden zeggen:
‘Ik heb geen brood, - zei Barends vrouw,
‘Geen vreemd'ling die onze armoe weet.
‘Geen buur is tot een gift gereed
‘Hoor! - zeide Barend - ‘weet ge wat,
‘'k Ga met de kind'ren vroeg op 't pad,
‘'k Doorkruis het bosch in alle hoeken,
‘Om hout en zoo doend' werk te zoeken,
‘'k Vergeet dan 't kleine zevental
‘Dan zullen zij in 't bosch verdwalen.
‘Wij kunnen dan weêr ademhalen,
‘Tot ons het lot weêr zeeg'nen zal.
‘Och! - zei de vrouw - wat bitter kruis,
‘Wie neemt ons zevental in huis,
‘En als de wreede wolven komen,
‘Dan maken ze onze kind'ren dood.
‘Het lot der kindren doet mij schromen.
‘Gij hebt gelijk, - zei Barend toen,-
‘Gij hebt geen kruimel brood te geven,
‘Hoe zullen wij nog zelven leven?
‘Zij sterven hier den hongerdood.
‘Laat dus de wolven hen verslinden,
‘Als zij den weg niet wedervinden [rood.
‘'t Blijft 't zelfde, al schreit geuw oogen
Ach! de arme moeder schreide luid:
Aan wilde dieren in het woud,
Zij werd van angst en vreeze koud,
Zoo was der oud'ren woord.
| |
| |
En duimpje had het al gehoord,
Hij was stil uit zijn bed geslopen,
En onder vader's stoel gekropen.
Toen hij zoo al die zaken wist,
En in geen punt zich had vergist,
Ging hij te bed en peinsde toen,
Hoe hij in dit geval moest doen,
Om met zijn broertjes, zonder deeren
En toen het lieve zonlicht scheen,
Hij haastte zich ras aan te kleeden,
Hij sloop de deur uit, stil en zacht
Om wat zijn schrand're geest bedacht.
Vol moed verliet hij nu zijn woning,
Naar 't oud kasteel van zek're Koning,
En zocht daar keitjes, blinkend wit,
Hij zich gelukkig durfde noemen,
Hem nu meer waard dan al zijn bloemen,
Hij stak nu al zijn zakken vol,
Terwijl het hartje dankbaar zwol.
Hij toog naar huis en wachtte trouw,
Tot heel 't gezin vertrekken zou -
Nu ging de stoet met vlugge schreden,
Naar 't scheen in 't ongeluk tevreden,
Om zoo het heete, in 't digte woud,
Te hakken 't hoog gegroeide hout.
De kind'ren liepen heen en weder,
En dwaalden door de boomen heen,
Zij bukten tot de bloemen neder,
En allen schenen zeer tevreên;
Zij juichten, en zijn ongedwongen,
Nu in het groote bosch gedrongen.
Maar duimpje, hij verliet hen niet.
Doch toen zij 't oud'renpaar verloren,
Toen werdt de grootste ramp geboren,
Die ooit het lot aan kind'ren biedt.
De een huilde harder nog als de ander.
Weergalmde 't bosch van hun geschei,
Zij riepen luide; ‘Moeder! Vader!’
Maar duimpje ‘kom broeders! nader,
Hij had op weg, tot hulp van allen,
De witte keitjes laten vallen,
En wist nu, door dit overleg,
| |
| |
Ras kwamen zij het huisje nader,
Doch niemand durfde er in te gaan.
Want kleine broêr die hen verzelde,
En een ongunstig lot voorspelde,
De schoorsteen rookte en 't rook naar spijs,
Een heer was pas geleê gekomen,
Om hout, van omgehakte boomen
Te koopen tot een goeden prijs,
Die licht en vuur gaf en ook eten.
Had Barend dit nu maar geweten,
Maar 't naberouw, dat zelden baat,-
Zei hier ook:- neen het is te laat.
Zij aten maar het smaakte niet:
‘Waar mogen toch de kinderen wezen?
Zei moeder, in haar angstig vreezen,
‘Wat geeft het ons dien overvloed
‘Waarmeê men beider ligchaam voedt,
‘Och, Barend! konden wij maar weten,
‘Waar onze lieve kind'ren zijn,
‘Ik ben bedroefd in angst en pijn.
‘Ik kan mijn kinderen nooit vergeten.
‘Hier zijn wij!’ klonk het van de kleenen
‘Hier zijn wij, Vader! al te gaar! -
En angst en zorg was dra verdwenen,
Nu 't troepje daar stond bij elkaar.
De tafel werdt nu klaar gezet,
En duimpje had de meeste pret,
Hij moest geheel de zaak verhalen
En elke kleinigheid bepalen.
Toen nu 't vertellen was gedaan,
Zijn allen weer naar bed gegaan.
Nu was het vrolijk in hun huis,
Men kon zich warmen en lustig eten.
Maar toch, die vreugd was kort van
Want boter, ham en melk en vuur, (duur
Was met de laatste duit verdwenen,
Men zat te klagen en te weenen,
Nu gingen allen weer naar 't woud,
Slechts duimpje had een boterham,
| |
| |
Waarvan hij kleine stukjes nam,
En hij, ofschoon met veel verdriet
Zo nu en dan een vallen liet.
Want nu hij weer geen keitjes had,
En hij den weg ligt kon vergeten,
Nu diende hij toch weer te weten,
Den regten weg of 't juiste pad.
De kinderen speelden ginds en her,
En waagden eind'lijk zich te ver.
Het werd van lieverleden donder,
Kon hen niet wijzen waar men was,
Schoon duimpje dacht: ‘ik vind het ras.
Het spel was uit en al de kindren
Bedachten niet wat hen kon hindren.
En toen er niemand tot hen kwam,
Dacht ieder aan zijn boterham.
Zij liepen zaâm naar duimpje heên,
En dacht: ik zal den weg wel vinden,
‘Want'k heb het spoor gelegt door brood
‘Dus broêrtjes heb mar weêr geen nood.
Doch, duimpje had zich zeer vergist,
Want zonder dat de knaap het wist,
Had 't voglenkoor, wie kon dat weten,
Zijn lekkre kruimpjes opgegeten.
En Duimpje wist, was bitter kruis,
Nu zelf den weg niet naar zijn huis.
Nu stond het zestal daar te schreijen,
Maar duimpje alleen bleef bij de hand.
Hij dacht nu wel eens tusschen beien,
‘Hoe komt dat boeltje nog te land.’
Zij hoorden reeds de wolven huilen,
Zij schrikten angstvol en bevreesd,
Want wolven hebben groote muilen,
Een wolf!-foei! 't is een vreeslijk beest.
Maar duimpje zie: ‘ik zal je redden,
En klom met moed en zonder schroom,
In een zeer dikken, hoogen boom.
Hij riep! ‘Hoezee! wij zijn behouden,
‘Daar heen dus onze schreên gerigt.’
En 't kindrental vergal de koude,
Een lachje kwam op hun gezigt.
Zij liepen, maar gij kunt gelooven,
Zij vielen somtijds 't onderst boven,
| |
| |
Lagen veel omgewaaide boomen,
Waar 't moeijlijk was voorbij te komen,
En daardoor meer belem'ring vond.
Zij vonden 't huis en klopten moedig.
Men hen misschien ontvangen zou,
En waren allen moê van 't loopen.
Nu deed een vrouw hen eind'lijk open,
Die vroeg: ‘Wat wilt gij kleine stoet?
‘Weet dat gij hier geen goeds ontmoet.
‘Geef ons wat brood, zei kleine duimpje
‘Wij hadden heel den dag geen kruimpje
‘En leg ons dan te slapen neêr.-
Zei toen de vrouw ‘waar spreekt gij van,
‘Want knaap! hier woont de wildeman,
‘Gij hebt het zeker niet geweten,
‘Dat hij graag kinderen wil eten.
Maar duimpje kenden geen ontstellen,
En zei; ‘Och! laat ik u vertellen,
‘Als wildeman ons hongrig ziet,
‘Verslind hij ons toch zeker niet;
‘Voor dat wij ons te slapen leggen,
‘Zal ik hem alles eerlijk zeggen.
Toen zei de vrouw, uit medelij,
‘Komt in en laat zorg aan mij.
Nu kwam de wildeman in huis,
De vrouw zei: 'k heb een schaap aan't spit
‘'t Is haast gebraden, kom en zit.
En spoedig, maar niet zonder beven,
Heeft zij hem heel het schaap gegeven.
‘Ik ruik versch vleesch, waar is dat
‘Mijn honger weet ik niet te stillen! vrouw,
‘Al is 't een koe, ik zal haar villen.
De vrouw zat deerlijk in de klem,
En zei: met zeer bewogen stem,
‘Die hongrig waren, in mijn huis,
‘Maar wil hen, 'k bid u, toch niet hindren
‘Zijn zijn zoo mager als een muis.-
‘Neen! 'k zal dat bedelpak gaan halen,
‘Hier met mijn zwaard sla ik ze dood,
| |
| |
'k Zal mij terdeeg het hart ophalen.
De kinderen beefden al le maal,
Had geen der kinderen ooit vernomen.
Hoe zouden zij 't gevaar ontkomen,
Doch allen bleven nog gespaard,
En werden stil te bed gelegen,
En was de wildeman vervaard,
De vrouw heeft toch haar zin gekregen.
Daar lag het zevental te bed,
En duimpje, die op alles let,
Want 't was een aardig bij-de-handje,
Zag in een keurig ledikantje,
Ook zeven meisjes in de rust,
Die sliepen naar hun hartelust.
Elk had een gouden kroon op 't hoofd,
Wacht, zeide duimpje, 't is gevonden,
Heeft ons de vijand niet verslonden,
Nu ras dat sieraad hen ontroofd.
Zoo als gedacht was, werd gedaan,
Hij nam de kroontjes zonder hin'dren,
Van wreede wildeman zijn kindren,
En boodt die toen zijn broertjes aan.
De wildeman, die niet kon rusten,
Werd dra vervoert door nieuwe lusten’
En stapte naar de kindren heen,
Hij voelde in de bedden rond,
Waar hij ze zonder kroontjes vond,
En heeft toen zonder mededoogen,
Zijn eigen dochtertjes vermoord,
Weer op zijn reuzenleger slapen.-
Toen nam klein duimpje dra het woord
Nu hij het snorken had gehoord,
En riep hij spoedig tot de knapen.
‘Komt, ijlings voort, nu is het tijd,
‘Wij raken anders 't leven kwijt,
En voor 't ontdekken zeer beducht,
Ging 't zevental stil op de vlugt.
Naauw mogt de wildeman ontwaken,
Of dacht reeds aan de zeven knapen
En zeide: ‘vrouw! ga nu eens zien,
‘Welk heerlijk schouwspel 'k u zal biên.
Bevong de vrouw op 't oogenblik.
| |
| |
Zij gilde 't uit: O! welk een nood,
‘Ik vindt mijn zeven meisjes dood!
De wildeman was zeer verbolgen,
En vloekte als een oorlogsman,
Hij zou het jong gebroed vervolgen,
En hen vernielen waar dat kan.-
Hij stapte over berg en dalen,
Dan links, dan regts en overal,
Kon hij zijn route niet bepalen.
De wildeman, hoe men 't ook vat,
Werdt eindlijk moe en afgemat.
Toen duimpje, de afgerigte knaap,
Zag, hoe hij rustig viel in slaap,
Ging hij ras met de laarzen voort,
En zond zijn broertjes ongestoord
Waar zij bevrijd van leed en kruis,
Weer hartlijk werden aangenomen.
Ons duimpje bleef nu zonder schromen,
En ging toen naar den Koning heen’
En vroeg, zoo als dat is gebleken
Zijn Majesteit alleen te spreken’
‘Gij kleine knaap! hebt wel gedaan.
‘Zeg ik, dat 't u steeds wel zal gaan.
De taak door duimpje te verrigten,
Was, om voor handen vol met geld,
Naar 't leger zekere berigten
Te brengen in het oorlogsveld.
Het gaf aan duimpje groote schatten,
En 't oudrenpaar werd magtig rijk.’
Zoo werdt nu alle zorg vergeten,
'tGaf wel van duimpjes geestkracht blijk.
Wat kan ons dit verhaal nu leeren?
Dat, die behendig is van geest,
Altijd een meester is geweest,
Die men tot na zijn dood zal eeren.
|
|