‘Ik ruik menschenvleesch!’ zei hij telkens. En hoe zijne vrouw ook praatte, hij hield vol: ik ruik menschenvleesch. Hij stond op en ging zoeken door heel het huis. Weldra vond hij de kinderen onder de tafel. ‘Ha,’ zei hij, en hij haalde zijn groot mes te voorschijn, ‘nu zal ik nog eens kostelijk smullen!’ En hij tilde èèn van de kinderen hoog omhoog, alsof hij hem terstond wilde dooden. Wat schreiden en jammerden toen de kinderen!
Klein-Duimpje echter zat stil in zijn schuilhoek en keek toe.
Eindelijk zette de Wildeman den jongen weer neer. Toen zeide zijne vrouw: ‘Wat heb je er aan, om nu die knapen op te eten.
Je hebt immers pas je maaltijd genoten.’
‘Dat is waar,’ zei de Wildeman. ‘Breng ze nu maar naar bed, dan kan ik er morgen eens van smullen!,’ ‘Jawel’, dacht Duimpje ‘als ik er niet was, en de goede vrouw. Die zal mij wel helpen.’
En dat deed zij ook. Stilletjes sloop Klein-Duimpje achter haar aan de kamer uit en verborg zich in de plooien van haar kleed.
Daar kon hij hooren, hoe de Wildeman nog wat morde en bromde, maar eindelijk toch opstond en alle deuren stevig sloot. ‘Denk er om,’ zei de vrouw toen hardop, zoodat de kleine vent het hoorde ‘sluit alles goed, want ze zullen graag willen vluchten, nu jij zoo dom bent geweest om ze al terstond op te willen eten. Ik had ze eerst wat voor jou willen mesten. Als ze nu maar niet merken, dat het eene venster zoo gemakkelijk open wil. Als ik jou was, zette ik de tafel er voor, dan zien ze het niet.’ En zoo deed de domme Wildeman en maakte zelf den weg in orde voor de knapen.
Want klein-Duimpje hoorde natuurlijk alles. Midden in den nacht wekte hij zijne broertjes. Hij zette een bankje bij de tafel, de oudste opende 't raam, en daar gingen ze, de één na den ander.
Klein-Duimpje was de laatste, maar toen ging hij weer voorop.
Weldra waren zij buiten het bosch en kwamen in eene streek vol rotsen en holen.