| |
| |
| |
De geschiedenis van Klein Duimpje.
Daar leefden in England vóór zeshonderd jaar
Twee menschen, een man en een vrouw, met elkaâr
In nedrige landlijke woning;
Al misten zij rijkdom, toch waren zij blij,
En smaakten te zamen in burgerkleedij,
Nog grooter genot dan een koning.
De man ging steeds vrolijk en vroeg naar het land,
En 't vrouwtje hield netjes haar huisraad in stand.
| |
| |
Maar eens sprak de man tot zijn vrouw: ‘lieve schat,
Ik wou dat ik nu maar een jongetje had;
Een kind zou mijn vreugde vermeêren.’ -
‘Och, man,’ sprak de vrouw, ‘ik verlang er zoo naar;
Kom, bidden wij zamen, misschien dat dit jaar,
Die wensch wordt vervuld door den Heere.’
En 't echtpaar bad: ‘Heer, och, verhoor onze bêe,
Maak ons door een kind toch voor altijd te vrêe!’
Toen 't vrouwtje eens alleen in haar kamertje zat,
Vernam zij gerucht op 't nabijzijnde pad.
‘Kom, dacht zij, ik wil toch eens kijken.’
Daar naderde langzaam de grijze Merlijn,
Als toovraar bekend zelfs bij groot en bij klein;
In wijsheid had hij geen gelijken.
Ook was zijne braafheid en goedheid zoo groot,
Dat hij ieder hielp in gevaren en nood.
‘Ik groet u, zoo sprak zij, wees welkom mijnheer,
Kom binnen en zet u aan tafel wat neêr.
Wat zoudt gij, na 't loopen, wel lusten?’ -
‘Mijn trek, sprak Merlijn, is op heden niet groot;
Een glaasje met melk en een droog stukje brood,
Een stoeltje om even te rusten.’ -
En 't vrouwtje, vereerd door 't bezoek van Merlijn,
Schonk hem bovendien nog een lekker glas wijn.
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
‘'k Betuig, sprak Merlijn, u mijn dank voor 't onthaal;
En heb ik geen zilver waarmeê 'k u betaal,
Ik wil mij toch dankbaar betoonen;
Vraag slechts wat gij wilt en uw wensch zal geschiên.’ -
‘Wij hebben, sprak 't vrouwtje, zoo als gij kunt zien,
Dit huis om er zaâm in te wonen;
Maar 'k had, o zoo graag, toch een kind op mijn schoot,
Al was het dan maar als mijn vinger zoo groot.’
‘Uw wensch zal geschiên,’ sprak Merlijn en verdween.
Toen vlood hij door lucht en door nevelen heen,
Naar 't rijk van de toovergodinnen.
Daar maakte hij eerst, zoo 't behoort, kompliment,
Vervolgens, al buigend zijn boodschap bekend,
Aan een van de schoonste vorstinnen.
‘Ik geef, sprak zij vleijend met vriendlijk gebaar,
Een kind aan dat vrouwtje nog binnen het jaar.’
Toen riep zij haar vaardige zusters bijeen.
En door haar getoover, o wonder, verscheen
Een knaapje zoo groot als uw duimpje.
Voorts maakten zij spoedig zijn kleederen-stel
Van spinrag en vleugels der gouden kapel,
En sierden zijn pet met een pluimpje.
Zijn wieg was van goud met een zijden gordijn,
De kussens en lakens van 't fijnste satijn.
| |
| |
Zoo gaven zij Duimpje aan het vrouwtje present,
En maakten den wil der vorstin haar bekend,
Om goed voor het knaapje te zorgen.
Verheugd als zij was gaf zij daadlijk haar woord,
En wiegde bij 't zingen gestadig maar voort,
Van d' avond tot zelfs aan den morgen.
Maar hoe zij ook wiegde, maar wat zij ook deed,
Steeds slaakte klein Duimpje een doordringenden kreet.
In 't eind sprak de moeder: ‘Wel kind, gij zijt stout,
Zóó schreeuwen en dat in een wiegje van goud;
Zijt gij dan daarin niet tevreden?’ -
‘Leg hem,’ sprak haar man met het grootste geduld,
‘In een van mijn klompen met watten gevuld,
Van 't huilen is koû ligt de reden.’ -
En - Duimpje sliep rustig. Nu werd hem altijd,
In een van de klompen zijn bedje gespreid.
Zoo liep Duimpje dan na verloop van een jaar.
En later ontving hij, het klinkt wel wat raar,
Een bordje om soep van te eten
Zóó klein, als de dop van een lekkere noot.
Voorts was hij gehoorzaam en wat men gebood,
Werd altijd volbragt, nooit vergeten.
Hij vreesde als veel andren geen straffen of roê,
Maar leerde vroegtijdig het schrijven bij moê.
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
| |
| |
Ook teekende hij wat hij zag op papier,
En ging dan met pa naar het land voor pleizier
De vogels met zweepjes verjagen.
Maar als het soms waaide dan bond men hem vast.
Want eens had een windvlaag den nietigen last,
Alreeds in de hoogte gedragen.
Te huis was een bloempot voor 't venster zijn tuin;
Daar kweekte hij bloemkool zoo groot als ajuin.
Een spin was voor hem een ontzaggelijk dier,
Zoo ook eene tor, eene vloo en een mier,
En moest zich voor dezen wel wachten.
Hij wapent zich daarom met speld en met naald;
Zoo werden door hem dan de vlooijen betaald,
Voor 't plagen bij dagen en nachten.
Zelfs sloeg hij een monster, een wesp, met zijn zwaard,
Die als een bewijs van zijn moed werd bewaard.
Eens vond hij een zakje daar liggen op 't veld.
Fluks kroop hij er in, maar o, hoe ontsteld,
Hoe bitter werd Duimpje verslagen,
Toen plotsling een groote, reusachtige hand
Het zakje wêer aangreep en hief van het land,
En schommelend verder ging dragen!
‘Ik bid u, riep Duimpje, och, laat mij weder vrij,
'k Word mislijk, ik stik en krijg pijn in mijn zij.’
| |
| |
Uit meêlij werd Duimpje bevrijd. Hij besloot
Zich voortaan te wachten voor onheil en nood,
En nooit meer nieuwsgierig te wezen.
Zoo kwam hij wêer 't huis. Daar ontdekt hij een pot,
En toen hij omhoog kroop, zoo vlug als een rot,
Was 't meel tot den rand toe gerezen.
‘'k Zal zorgen,’ sprak Duimpje, ‘dat 'k hier niets verbruid.’
Maar viel in 't beslag, want zijn beentje gleed uit.
Toen 't vrouwtje nu zag dat 't beslag zich bewoog,
Dacht zij dat het gisten haar zinnen bedroog,
Doch meende ook een kikvorsch te ontdekken.
Toen nam zij ontsteld en verschrikt een besluit,
En wierp het beslag ras het venster maar uit;
Straks zou zij 't met zang wel bedekken.
Maar juist viel 't beslag in des molenaars mond,
Die nu met het meel ook klein Duimpje verslond.
Een oogenblik later sprak deez': ‘wat mij deert?
't Is of ik mijn mond en mijn keel heb bezeerd;
'k Zal docter maar spoedig doen halen.’ -
Deez' kwam, doch begreep de geschiedenis niet.
‘Het eenigste middel voor pijn en verdriet,
Is, sprak hij,als gij 't wilt betalen,
Om al de professers te vragen om raad;
Bij hunne geleerdheid vindt iedereen baat.’
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
| |
[pagina t.o. 7]
[p. t.o. 7] | |
| |
| |
De molenaar zag dra bij zijn ledekant,
Wel vijftig beroemde professers uit 't land,
Maar niemand kon 't raadsel verklaren;
Want somtijds vernam men een klagend geween:
‘Och moeder, och help mij, 'k zit vast met mijn been.’ -
De pijn wou volstrekt niet bedaren,
Maar eensklaps nam Duimpje eenen ruk, en zeer vlug
Sprong hij een' professer op schouder en rug.
De molenaar vreeslijk op Duimpje verwoed,
Greep hem bij zijn haar en wierp hem in den vloed,
Waar hij door een baars werd verslonden.
Een hengelaar ving toen deez' kostlijken baars.
‘Wel, wel, sprak hij blijde, die vindt men maar schaars,
Een kostje voor vorstlijke monden!
'k Verkoop hem den kok van den koning van 't land,
Wie weet hoe veel geld ik nu krijg in mijn hand!’
De kok sneed den buik van den visch spoedig op.
Zijn vrees en verbazing steeg plotsling ten top,
Want Duimpje sprong ijlings naar buiten.
‘Hoezee!’ riep hij luide, ‘nu ben ik weêr vrij,
'k Ga ras naar den koning en toon hem hoe blij
Ik thans ben, de kleinste der guiten.’
En Duimpje vertoonde zijn kunsten zoo mooi,
Dat hij als geschenk kreeg een vorstlijken tooi.
| |
| |
De koning nam hem ook eens mede ter jagt,
Maar dit had aan Duimpje den dood haast gebragt;
Want digt bij een snelvlietend water,
Ontdekte klein Duimpje een verschrikkelijk dier,
Met oogen van vuur en een staart als een stier;
Het was een verwilderde kater,
Die blazend en woedend met nagels en poot,
Klein Duimpje bedreigde met vreeslijken dood.
Maar tot zijn geluk nam de kater de vlugt.
Doch Duimpje werd ziek door de schrik, zóó geducht,
Dat men voor zijn leven ging vreezen.
De vrouw van de vorst bad de toovergodin,
En daadlijk kwam deze het slaapvertrek in,
En sprak: ‘ik zal hem wel genezen;
Geef mij hem slechts meê voor een dag of vijf, zes,
Dan breng ik hem weêr in mijn gouden kales.’
En spoedig was Duimpje geheel weêr hersteld,
En zag toen een kamer vol zilver en geld.
De toovergodin deed hem weten
Dat hij voor een dag naar zijn ouders mogt gaan,
Zoo veel als hij kon met rijksdaalders belaân,
Om daarvan eens lekkertjes te eten.
Toen Duimpje dit heugelijk nieuws had gehoord,
Bragt hij één rijksdaalder al rollende voort.
| |
[pagina t.o. 9]
[p. t.o. 9] | |
| |
| |
‘Wees welkom! mijn kind,’ sprak zijn moeder verheugd.
‘Wees welkom! mijn zoon,’ riep de vader met vreugd,
‘Nu zult gij toch wel bij ons blijven!’ -
‘Helaas,’ sprak klein Duimpje, ‘ik moet straks weder voort,
Den koning gaf ik toch heel plegtig mijn woord,
Om op zijn kantoor te gaan schrijven:
Bedwing dus uw tranen, want eens kom ik weêr,
Dan ziet gij mij weer als een deftig mijnheer.’
En Duimpje vertrok naar den koning met spoed.
Maar door eene windvlaag verloor hij zijn hoed,
Werd zelf ook naar boven geheven,
En kwam toen al draaijend en zwaaijend te land
Op 's konings ontbijt dat de kok in zijn hand
Gereed hield om sire te geven.
De kok sprak toen woedend: ‘Nu klaag ik u aan;
Gij hebt door uw lompheid een misdaad begaan.’
En Duimpje werd toen voor den regter gebragt,
Dien hij nu zijn vonnis met klem en met kracht
En vreeslijk gebaar hoorde lezen.
‘Tot straf voor uw boosheid,’ zoo sprak hij toen luid,
‘Gaat gij naar den kerker, gij kleine schavuit;
Dat zal niet zeer aangenaam wezen.
Een jaar moet gij zitten op water en brood,
En dan slaat de beul met zijn slagzwaard u dood!’
| |
| |
Maar plotsling nam Duimpje het papier uit zijn hand,
Tot schrik van den man met zijn helder verstand,
En hield het goed vast met zijn handjes.
De wind dreef hem weldra het koningrijk in
Der edele, magtige toovergodin,
Versierd met juweelen en kantjes.
Daar vond hij zijn ouders, zijn tuin en zijn woning,
Daar leefden zij vrolijker dan menig koning.
Zij kenden geen listen, geen haat of bedrog.
En als zij niet dood zijn dan leven zij nog.
|
|