| |
| |
| |
De geschiedenis van Klein Duimpje
I.
In zeker dorp leefde eens een houthakker met zijne vrouw. Zij waren vergenoegd, al waren zij niet rijk. Zij deden beiden hun best om in de behoeften van het huisgezin te voorzien, waartoe nog al wat behoorde, want zij hadden zes kinderen.
Op zekeren avond kwam de houthakker zeer vermoeid thuis. Dat was geen wonder, want hij had den geheelen dag gewerkt. Hij ging bij den haard zitten en keek in het vuur.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg zijne vrouw, nadat hij een half uur stil en zwijgend had gezeten.
‘Och vrouw,’ antwoordde hij, ‘dat zal ik je wel zeggen. Ons gezin is groot, zoodat ik niet langer voor allen kan zorgen. Ik werk van den vroegen morgen tot den laten avond, maar dat baat me niets. Ik zou je daarom wel willen voorstellen, om de kinderen ergens heen te zenden, waar ze ook iets verdienen kunnen. Morgen moeten ze maar eens medegaan naar het bosch, dan kunnen ze eens zien, hoe het er dáár uitziet. Misschien kan ik ze dan wel bij den een of ander verhuren.’
‘Wel man, hoe kom je op die gedachte,’ zeide zijn vrouw. ‘'t Zijn allen zulke aardige jongens.’
‘Je moogt zeggen, wat je wilt, maar wat ik gezegd heb zal gebeuren,’ zeide haar man. ‘Ze zijn nog wel jong, maar al wat ze jong leeren, kunnen ze als zij oud zijn.’
| |
| |
| |
| |
| |
| |
‘Ik hoop dat dit besluit je nooit berouwen zal,’ hernam zijne vrouw.
Terwijl de houthakker met zijne vrouw zat te praten, dachten zij dat hunne kinderen, die vroeg naar bed waren gegaan, reeds gerust lagen te slapen. Doch zij hadden zich vergist. Het jongste zoontje, dat zeer klein was, en daarom Klein Duimpje werd genoemd, was nog wakker en gedurende het gesprek onder den stoel van zijn vader gekropen, zoodat hij alles had gehoord wat er door zijn vader was gezegd. Daarna sloop hij weder stil naar de bedstede, waar hij alles aan zijn broertjes mededeelde, wat hij dien avond had vernomen. ‘Weest maar niet ongerust,’ zeide hij, ‘ik zal jelui wel helpen!’
| |
II.
Den volgenden morgen was het zeer mooi weer. De houthakker was reeds vroeg opgestaan, want hij moest voor zijn vertrek zijn bijl nog slijpen. Zijne vrouw maakte intusschen de boterhammen voor de kinderen gereed, en zorgde dat ieder nog een stuk brood in den zak mee kreeg.
Toen Klein Duimpje zijn boterham had opgegeten, begaf hij zich even naar buiten, om, zooals hij zeide, bij de beek te gaan drinken. Hij dronk dan ook wel, doch vulde tevens zijne zakken met kleine witte steentjes, die hij daar vond.
Toen hij weder in huis was gekomen, zeide zijn vader: ‘Komaan, jongens, we gaan van daag naar het bosch. Het is zulk mooi weer, dan kunt ge daar eens rondloopen. Wil jelui dat wel?’
‘Ja wel, vader,’ zeiden de kinderen, die door de woorden van hun broertje Duimpje waren gerustgesteld. En zoo gingen zij allen op weg naar het bosch.
| |
| |
Vader en moeder liepen vooruit, daarna de kinderen. Klein Duimpje zorgde echter dat hij steeds achteraan bleef loopen, want wat deed hij? Hij liet van tijd tot tijd eenige van die witte steentjes vallen, die hij aan de beek had gevonden, om daardoor later den weg naar huis te kunnen vinden.
Toen zij in het bosch waren gekomen, ging hun vader houthakken, terwijl hun moeder al de takken bijeen zocht. Zij maakte daarvan takkebossen, die zij thuis gebruikte om eten te koken.
De kinderen gingen al verder het bosch in, want zij vonden daar bramen, die zij opaten.
Toen de zon was ondergegaan, gingen de houthakker en zijn vrouw naar huis, doch zonder de kinderen. ‘Ze zullen wel komen,’ zeide de houthakker, en poogde daarmede zijne vrouw gerust te stellen.
En ze kwamen ook weer thuis, want de witte steentjes wezen den weg dien zij moesten inslaan.
| |
III.
De houthakker had zijn doel dus niet bereikt. Hoewel zijne vrouw zeer blijde was over de terugkomst van de kinderen, had hij liever gewild, dat zij bij den een of anderen boer waren gebleven.
Hij wilde het dus nog eens beproeven. Daarom zeide hij op zekeren morgen, toen zijne vrouw naar de kerk was: ‘Komaan jongens, we gaan van daag weer naar het bosch. Neemt je boterham mede, dan kunt ge dien onder weg wel opeten.’
Daarop had Klein Duimpje niet gerekend. Hij durfde zich niet tegen het bevel van zijn vader verzetten en volgde dus zijne broertjes. Deze aten hun boterham terstond op, doch Duimpje deed dat
| |
| |
| |
| |
| |
| |
niet. Bij gebrek aan steentjes wierp hij nu van tijd tot tijd een stukje brood op den grond, denkende dat hij daardoor later den weg ook zou kunnen vinden.
Doch hij vergiste zich. Toen zij naar huis wilden gaan, waren al de stukjes brood door de vogels opgegeten, zoodat zij den weg niet meer konden vinden.
Dat was een leelijke geschiedenis. Het begon reeds donker te worden en waar zouden zij eindelijk belanden?
‘Houdt je maar bedaard,’ zeide Klein Duimpje tot zijn broertjes, ‘Ik zal eens even in dien hoogen boom klimmen, om te zien of er niet ergens een lichtje brandt.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Hij klom spoedig naar boven en ontdekte tot zijn blijdschap een lichtje, werwaarts zij toen hunne schreden richtten.
Eindelijk kwamen zij bij een kasteel. Een oude vrouw opende de poort, die hun toestond om gedurende den nacht daar een schuilplaats te vinden.
| |
IV.
Als de kinderen geweten hadden, wie er in dit kasteel woonde, dan hadden zij zeker daar niet aangeklopt. Het kasteel toch werd bewoond door een man, die den bijnaam van Wildeman droeg, omdat hij den geheelen dag niets anders deed dan jagen, en het bedrijven van allerlei schelmstukken. Ook zeide men van hem, dat hij wel eens kinderen in zijn kasteel lokte, die hij dan later voor een groote som geld aan de ouders weder afstond.
Toen de kinderen in het kasteel waren gekomen, moest Klein Duimpje vertellen wie hij was. Duimpje vertelde alles zoo goed als hij kon. Hij
| |
| |
was wat vrijmoediger dan zijne broertjes, die geen woord durfden te spreken.
De vrouw van den Wildeman, die hen in het kasteel had doen komen, vond zoo veel behagen in den kleinen babbelaar, dat zij aan hem en zijn broertjes een boterham en een glas melk gaf.
‘Hebt gij ook kinderen?’ vroeg Duimpje.
‘Ja, ik heb er ook zes,’ antwoordde zij. ‘Die slapen in een ledikant. Wilt gij ze eens zien?’
‘Heel graag,’ antwoordde Duimpje. En toen werd hij in een zeer fraaie kamer gebracht, waar zes kinderen met kroontjes op het hoofd lagen te slapen.
‘Wat beteekenen die kroontjes?’ vroeg Duimpje.
‘Dat zal ik je zeggen,’ antwoordde de vrouw. ‘Als mijn man 's avonds thuis komt, dan moet hij weten dat de kinderen er allen zijn. Hij gaat dan in donker naar het bed en voelt even met de hand naar de kroontjes.’
‘Zoo, zoo!’ zeide Duimpje, ‘dan is het wel wat gevaarlijk om hier te slapen. Als uw man ons eens ontdekte, dan zou hij ons misschien wegjagen.’
‘Ik zal wel zorgen, dat dit niet gebeurd. Ga maar gerust naar bed.’
| |
V.
Dat behoefde die vrouw geen tweemaal te zeggen, want Duimpje en zijn broertjes waren zeer vermoeid.
Toen de vrouw vertrokken was, begon Duimpje eens te denken over 't geen hij had vernomen.
‘Jongens,’ zoo dacht hij, als haar man heden avond eens in deze kamer kwam en geen kroontjes op onze hoofden voelde, dan kon het wel eens slecht met ons afloopen. Ik zal dus stil naar die andere kamer gaan, en de kroontjes van die
| |
| |
| |
| |
| |
| |
kinderen wegnemen en op onze hoofden zetten.’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Nauwelijks was hij daarmede gereed, of daar hoorde hij zware voetstappen in den gang. Ook hoorde hij zeggen: ‘Vrouw, ik heb gehoord dat er kinderen verdwaald zijn. Die heb je toch niet in huis genomen?’
‘Wel neen!’ zeide zijn vrouw. ‘Ik heb geen kinderen gezien.’
‘Ja, ik vertrouw je niet,’ zeide de dronken Wildeman. En met een ging hij naar de kamer waar Duimpje en zijn broertjes sliepen, doch ontdekte door de kroontjes, dat het zijne kinderen waren, zooals hij dacht. Terstond ging hij naar een ander vertrek, en toen hij daar kinderhoofden voelde zonder kroontjes, begon hij te razen en te tieren, nam de kinderen onder zijne armen en ging er mede naar de keuken.
Duimpje en zijn broertjes waren door het gerucht wakker geworden, die nu begrepen dat het maar 't best was om zoo spoedig mogelijk 't kasteel te verlaten.
| |
VI.
De dronken Wildeman had zijne kinderen erg mishandeld, zoodat zij luid begonnen te schreeuwen.
De vrouw van den Wildeman, die ook reeds te bed was gegaan, ontwaakte door dat verschrikkelijke geschreeuw. Zij snelde naar de keuken en toen zij zag dat hare kinderen zoo geslagen werden, zeide zij: ‘Wat doe je daar? Zie je niet dat je je eigen kinderen slaat?’
‘Mijn kinderen,’ brulde de Wildeman, ‘dat is niet waar! Het zijn vreemde kinderen! Zij had- | |
| |
den geen kroontjes op het hoofd. En je weet wel dat ik geene vreemde kinderen kan verdragen!’
‘Dan zijn de kroontjes zeker gestolen,’ hernam zijne vrouw bevend.
‘Gestolen,’ brulde de Wildeman weder, ‘Ha! dan zal ik den dief wel weten te vinden. En als ik hem gevonden heb, zal ik hem met mijn knods doodslaan, zoo dood als een pier!’
Nadat de Wildeman deze woorden had gezegd, verliet hij zijn kasteel, gewapend met een zwaren knods, waarmede hij al menigen beer had doodgeslagen. Als een razende liep hij den omtrek rond, doch kon van den dief geen spoor ontdekken.
| |
VII.
Duimpje en zijn broertjes hadden in tusschen ook niet stil gezeten. Zij waren voorzichtig het bosch ingegaan, met het plan om zoo mogelijk de ouderlijke woning te bereiken. Doch daar het begon te regenen, besloten zij een schuilplaats te zoeken, waar zij den nacht konden doorbrengen.
Na lang zoeken gelukte het hun eindelijk een soort hol te vinden. De kinderen durfden er eerst niet ingaan, doch Duimpje, die wat moediger was al was hij klein, liep vooruit, waarna de anderen volgden.
Nu werd de opening dichtgemaakt, zoodat men bijna niets van die schuilplaats kon ontdekken.
Plotseling hoorden zij een zwaren val en daarna een geluid alsof er een beer lag te snorken.
‘Ik moet toch eens even zien, wat dat beteekent,’ dacht Duimpje, toen dit geluid bleef voortduren. Voorzichtig en stil kroop hij door een klein gaatje en zag den Wildeman daar liggen te slapen.
‘Ha, ha! ben jij dat, jij die met je laarzen zulke
| |
| |
| |
| |
| |
| |
groote stappen kunt maken,’ dacht Duimpje. ‘Die kunsten zal ik je wel afleeren!’ Voorzichtig trok hij nu de laarzen van den Wildeman uit en begaf zich daarmede weder naar zijn broertjes. Duimpje kroop toen in een van de laarzen en vond daar in een goede slaapplaats.
| |
VIII.
Intusschen was het bekend geworden, dat de Wildeman zijne kinderen zoo geslagen had.
‘Dat zullen wij hem wel afleeren,’ zeide de burgemeester. ‘Ik zal eenige soldaten afzenden om den booswicht te zoeken. En als zij hem vinden, dan moet hij in de gevangenis, want als hij dronken is dan slaat hij alles kort en klein!’
De soldaten begaven zich toen op weg. Natuurlijk zochten zij ook in het bosch, maar konden geen spoor van hem ontdekken.
Duimpje had telkens eens uitgekeken, of hij niemand ontdekte. En daar zag hij op eens eenige soldaten en boeren, waarvan hij er eenigen kende.
Spoedig vroeg hij hen wat zij zochten.
‘Den Wildeman,’ was het antwoord.
‘Nu, houdt je dan maar dood stil, want daar ligt hij nog te slapen. Ik heb zijn laarzen uitgetrokken. Kijk, daar zijn ze!’
Spoedig had men zich van den Wildeman meester gemaakt, die nu naar de gevangenis gebracht werd. Duimpje ontving van den burgemeester een goede belooning, die hij aan zijne ouders ter hand stelde, die natuurlijk zeer blijde waren, toen Duimpje met een zak vol geld thuis kwam.
|
|