| |
| |
| |
De gelaarsde Kat of hoe de Marquis van Carabas een groot en rijk heer werd
Een moolnaar, wanneer 't is geschied
Dat weet ik op mijn duimpje niet,
Liet d' oudsten heel zijn molen na,
Den tweeden zoon zijn grauw,
Terwijl de kat van hun Papa
Een kat, spreekt de overleev'ring waar,
Van kloeke leên en Cypersch haar.
| |
| |
Poes was een kat van zulk talent,
Als schaars die beestjes zijn,
Want spraak en schrift was haar bekend,
Hebreewsch, Grieksch en Latijn;
Toch trok haar Heer een scheeven mond,
Om wat hem viel te beurt,
Poes zeî: ‘de zaak staat zeer gezond,
Kom, daarom niet getreurd!
'k Beken, gij zijt zoo arm als Job,
Maar ik weet er een middeltje op!
‘Geef me een paar laarzen en niet meer,
En schaf mij nog daarbij, Meneer,
Al ziet ge me ongeloovig aan,
'k Maak rijk u binnen kort!’
Aan poesjes wensch wordt nu voldaan,
Die, daar ze vroolijk snort,
Heur laarzen aantrekt en dan vlug
Gaat, met haar reiszak op den rug.
Een knijnenberg ziet Poes, terstond
Spreidt zij haar zak op 't gras
En doet er in wat voor den mond
Dier beestjes smaaklijk was;
Dáár sprong een knijntje, wel te moe,
En knabbelde aan het kruid,
Daarop trok poes de banden toe,
En 't diertje was haar buit;
Zij ging naar Koning 'k weet niet wien,
Om hem dit wildbraad aan te biên.
| |
| |
Gelijk een knipmes boog ze en zei:
‘Vorst, 'k breng u dit present!’
De Koning riep: ‘'t is een lamprei,
'k Ben gecharmeerd, dat ik u zie,
Zeg me eens toch: wie zend u hier, wie!’
‘Wel, Sire’ antwoordt de kat,
‘Dit stuurt Markies van Carabas,
't Kome u en aan Mevrouw te pas!’
‘Markies van Carabas, ik ken,
Jufvrouw, uw meester niet,
Maar zeg, dat 'k hem erkentlijk ben
Voor 't boutje, dat hij biedt.
Heer kamerheer, zorg dit konijn
Wordt naar den eisch gestoofd,
Met uien, boter en azijn,
Borg blijft gij met uw hoofd!
Dat alles goed zij, delicaat,
Want ik ben dol op zulk gebraad.’
En dikwijls ging nu poes naar 't veld,
Zij wist, de Koning was gesteld
Nu ving ze een haas, dan een patrijs,
En bood aan 't vorstelijk paleis
Terwijl altijd de boodschap was:
‘'t Komt van Markies van Carabas!’
| |
| |
Weer klopte zij met luiden klop;
De Koning riep: ‘wie daar?’
Hij sprong toen van zijn zetel op,
‘Hoe vaart je Meester wel, Jufvrouw?’
Dus vraagt hij heel poliet,
De poes zegt: ‘Dankje wel, Miauw!
Hij zendt wat gij daar ziet,
En wenscht, dat dit patrijzental
Uw Majesteit goed smaken zal.
‘Hij weet dat gij van wild veel houdt!’
Hij heeft gewis een wildrijk woud,
Een slot en knechtenstoet.’
‘Uw Majesteit heeft groot gelijk,
Luidt het antwoord van de poes,
Ook is hij mooie paarden rijk
De Koning was van 't wild niet vies,
En dacht: een piet is die Markies.
De kat nam afscheid; wel te vree,
Klonk 's Konings taal tot haar;
‘Uw Meester vraag ik op 't diner,
Maar heel, dood familjaar;
Ik weet niet of hij stokvisch lust
En blomkool met saucijs!’
‘Wees daarop, Sire, maar gerust,
Dat is zijn lievlingsspijs!’
En op een drafje liep de kat
Naar 't hutje, waar haar Meester zat.
| |
| |
Daar zat hij eenzaam, vol verdriet,
En dacht niet aan de poes,
Hij vraagt, zoodra hij haar maar ziet:
‘Wel wat geeft het voor goeds?’
De poes verhaalt van A to Z,
En zegt: ‘Meneer, gij zijt gered,
Slechts moed, en, zonder tijdverlies,
Maak ik u waarlijk tot Markies.’
‘Top,’ sprak de moolnaarszoon. ‘Ik hoor,’
Zeî Poes, ‘straks toert deez' streek
De Koning met zijn hofstoet door,
Het ovrig' zij vertrouwd aan mij!’
Men deed, als was gezeid,
En, toen de Koning reed voorbij,
Schreeuwt poes, en mauwt en schreit:
‘Helpt den Markies, helpt mannen ras,
Helpt den Markies van Carabas!’
De Koning ziet eens uit 't portier,
Door 't angstgegil verrast.
En daadlijk krijgt een knecht drie, vier,
Daar de Markies zich redden laat,
IJlt poeslief naar den vorst,
Meldt hoe een dief het rijk gewaad
Heurs meesters stelen dorst,
En, dat hij, als fatsoenlijk man,
Zich zóó maar niet vertoonen kan.
| |
| |
‘Breng daadlijk den Markies een kleed,
Berekend naar zijn stand!’
De Kamerheer is ras gereed,
In 't blauw satijn met goud omboord,
Stapt in des Konings koets
Markies van Carabas, naar 't hoort,
Hij had nog nauw zijn groet gedaan,
Of stond reeds 's Konings dochter aan.
Men reisde voort den ganschen dag,
Toen kwam men in een woud,
En toen de kat 't kasteel daar zag,
Wat werd poes toen benauwd!
Zij zag men was van 't spoor gedwaald,
Een reus leefde in dit slot,
Die steeds met menschen middagmaalt
Die leelijk, oud was en heel trotsch,
En ieder doodsloeg met zijn knods.
Poes loopt vooruit en vindt den reus,
En zegt: ‘Gij zijt zoo knap,
Dat ge verandert naar uw keus,
'k Wed dat gij 't niet kunt in een muis,
Een reus, zoo groot als gij,
Die woont in zoo'n ontzaglijk huis.
De reus werd nu een muisje, maar
Poes at hem op met huid en haar.
| |
| |
Nu zei de kat tot knecht en meid,
Die ze op het voorplein vond,
Maakt op een wonder u bereid,
Uw Meester, die een toov'naar was,
Hij werd Markies van Carabas
Hij komt in 's Konings rijtuig, ziet!
En wil, gij doet, wat ik gebied.’
‘Trekt aan uw beste liverei,
En steekt de vlaggen uit,
En wacht hem op met feestgeschrei,
Als hij komt met zijn bruid!’
De kat verzocht den Koning nu:
't Is 't eind hier van de reis,
Vorst en Vorstin, ik noodig u
En in het oor van Carabas
Zei zij wat of er gaande was.
Elk boog zich voor de gasten diep,
Kok, tuinman en koetsier,
Totdat de Koning eind'lijk riep:
‘'t Is een goed leven hier.
Markies, ik ben hier in mijn schik
Gij weet dat ik niet lieg,
Maar zeker zijt ge rijk als ik,
Wel sakkerloot, dat noem ik pracht,
'k Had, Jufvrouw poes, dit niet verwacht!’
| |
| |
De tafel werd gedekt met spoed,
Poes had weer met haar zak
Gezorgd voor wild in overvloed;
Zij kende 's Konings zwak;
Patrijs, snip, korhoen en fazant,
Getruffeld naar den aard,
(Des reuzen kok was bij de hand)
Stond op den disch geschaard,
En in den kelder van den reus,
Had men van wijnen ruime keus.
De Koning was zoo blij gezind,
Dat hij zei op 't dessert:
‘'k Geloof dat gij elkaar bemint,
't Eens met elkander werdt,
Markies, neem gij mijn kind tot vrouw!’
De dochter zei geen neen,
En d' andren dag ging zij ten trouw
Daar bij den echt van Carabas,
Ons poesje bruidjes speelnoot was.
|
|