| |
| |
| |
[De gelaarsde kat]
WAT ik jelui nu vertellen ga, is al heel, heel lang geleden gebeurd. Wel duizend jaar. En misschien nog wel langer.
Toen was er een oude molenaar en die molenaar had drie zoons.
Op zekeren dag liet de oude man hen alle drie bij zich in de kamer komen. En toen zei hij tegen hen: ‘Jongens, ik heb jelui hier geroepen, omdat ik je iets heel belangrijks te vertellen heb. Zul jelui daar goed naar luisteren?’
‘Ja, Vader,’ zeiden de jongens.
‘Nu dan: hier is een brief, dien ik met vijf lakken gesloten heb. Dezen brief mag jelui pas openmaken, als ik gestorven ben. En dat zal niet zoo lang meer duren, denk ik. Want ik ben oud en zwak; mijn handen beven en mijn voeten kunnen me haast niet meer dragen.
| |
| |
IN den brief staat, wat ik ieder van jelui heb toegedacht, wanneer ik er niet meer ben. Als jelui den brief zult hebben gelezen, weet jelui dus, wie den molen krijgt, en wie den ezel, en wie de kat. Beloof jelui me nu, den
brief niet eerder open te maken, dan ik gevraagd heb?’
‘Ja, Vader,’ zeiden de jongens en bedroefd gingen ze weer aan hun werk.
Niet lang daarna stierf de oude man en toen maakten de jongens den brief open.
En wat stond er in?
Er stond in geschreven, dat de oudste zoon den molen zou krijgen, de tweede zoon den ezel en de jongste zoon de kat.
Of de oudste zoon tevreden was met den molen?
Ja, heel tevreden. En hij zei: ‘Met dien molen zal ik goed mijn brood kunnen verdienen.’
En de tweede zoon?
Die was óók erg tevreden.
| |
| |
MET dat ezeltje zal ik goed mijn brood kunnen verdienen,’ zei hij.
Mara Hans, de jongste zoon, was volstrekt niet tevreden.
‘Wat moet ik nu met een kat beginnen?’ zei hij verdrietig. ‘Mijn broers behoeven niet verlegen te staan, want de eene heeft een molen en de andere een ezel. Maar hoe kan ik nu mijn brood verdienen met een kat!’
Daar hoorde hij ineens een fijn stemmetje.
Dat was de stem van poes Minet.
En wat zei ze?
‘Baasje,’ zei ze, ‘wees maar niet bang, dat ik voor ons beiden den kost niet kan verdienen!’
Hans keek vreemd op, toen hij den kat zoo hoorde praten. Maar Minet ging voort en zei: ‘Hooreens, baasje! Als je me een zak geeft en 'n paar laarzen voor me wilt koopen en een hoed met veeren, dan zul je eens zien, wat ik wel voor je doen kan!’
‘'n Zak?’ dacht Hans.
| |
| |
EEN paar laarzen? En een hoed met veeren? Wat moet die kat dáármee doen!?’
Hans begreep er niets van.
Maar Minet keek hem zóó ernstig aan, dat hij dacht: ‘Ik moest haar tòch maar geven, wat zij mij heeft gevraagd.’
Na een kort oogenblikje zei Hans: ‘Poesje, kom, wij zullen er maar eens op uitgaan.’
Ze gingen nu met hun beiden 't eerst naar den laarzenmaker.
‘Meester,’ zei Hans, ‘mijn kat heeft een paar heele fijne laarsjes van je noodig; maar 't moeten 'n paar beste zijn en ze moeten haar goed passen!’
‘Dan ben je juist in den winkel, waar je wezen moet, Hans!’ zei de laarzenmaker vroolijk en hij paste Minet een paar keurige laarsjes aan.
Hij drukte eens op de neusjes en sprak: ‘Zie je wel, Hans? Ze passen best!’
Ja, dat zag Hans ook en hij kocht de laarsjes.
In twee andere winkels kocht hij toen een zak en een hoed met pluimen en toen had Minet alles, wat zij had gevraagd.
‘Nu zal 't me toch benieuwen,’ dacht Hans, ‘wat ze met al dat moois gaat uitvoeren!’
| |
| |
MAAR Minet behoefde daar niet over na te denken!
Met haar keurige laarsjes aan en haar mooien hoed op, stapte ze naar buiten.
En wat ging ze daar doen?
Een konijntje vangen.
En dat deed ze... met haar zak. En weet je hoe?
Ze legde den zak met den eenen kant wijd open en deed er een paar sappige worteltjes in, waarvan konijntjes zooveel houden. Toen bond ze een lang, dun touw aan den zak, waar ze hem mee kon dicht trekken. Bij 't eind van 't touw bleef ze geduldig wachten.
En ja, hoor: even later had de Gelaarsde Kat al een konijntje gevangen. En wat deed ze daarmee? Ze bracht het aan den Koning.
Die zat op een hoogen troon en had een gouden kroontje op het hoofd. Er waren heel veel deftige dames en heeren in de zaal, waar de Koning was.
| |
| |
MAAR aan die dames en heeren stoorde Minet zich niet. Ze kwam alleen om den Koning.
Zij nam heel beleefd haar hoed af en maakte een eerbiedige buiging, toen zij voor den Koning stond.
‘Alstublieft, Koning’, zei ze toen en ze hield hem het konijntje voor.
O, o, wat was de goede Koning daar blij mee! En hij zei: ‘Heel vriendelijk van je, hoor poesje - en hier heb je een goud' tientje’.
Een goud' tientje!
Wat een geld - wat een geld!
Minet bedankte den Koning heel vriendelijk, maakte weer een eerbiedige buiging en bracht toen het geld gauw naar haar meester. En die was er heel erg mee in zijn schik - dat begrijp je!
Een paar dagen later ging Minet naar een korenveld en daar ving ze een paar patrijsjes in haar zak.
En dadelijk liep zij er weer mee naar den Koning.
Nu, die was met de patrijsjes even blij als met het konijntje en hij gaf Minet voor elken vogel weer een goud' tientje.
En weer bracht ze dit geld aan Hans.
| |
| |
NU begon Hans te begrijpen, wat een slimmerd Minet was en hij dacht bij zich zelf: ‘Met zóó 'n poes behoef ik niet bang te zijn, dat ik mijn brood niet verdienen kan!’
En daar had Hans gelijk in. Hoor maar eens, wat er verder gebeurde.
Eens had de Gelaarsde Kat gehoord, dat de Koning met zijn dochter uit rijden zou gaan.
Toen liep ze gauw naar Hans en zei: ‘Baas, ga mee naar den grooten vijver. En als straks de Koning voorbij komt, moet je in 't water springen. Als u doet, wat ik zeg, wordt u een rijk en voornaam man.’
Hans begreep er niets van, maar toch ging hij mee en toen de mooie koets van den Koning voorbijkwam, trok hij gauw zijn kleeren uit en - plomp! daar sprong hij in den vijver.
Maar meteen begon Minet heel hard te schreeuwen.
‘Help! help!’ riep ze. ‘Help! Daar ligt de Markies van Carabas in 't water! Mijn arme meester! Mijn arme meester! Help! help! Hij verdrinkt.’
| |
| |
DAT hoorden de lakeien en de koetsier van den Koning. Maar ook de Koning en de Prinses. De Koning liet dadelijk het rijtuig stilhouden en hij stak verschrikt zijn hoofd uit het portierraampje.
‘Help! help!’ hoorde hij roepen. ‘Help! De Markies van Carabas verdrinkt!’
‘Heb ik van m'n leven!’ zei de Koning. ‘'t Is de kat met de mooie laarzen aan, die me zoo'n lekker konijntje en zulke lekkere patrijsjes heeft gebracht.’
Meteen sprong hij uit zijn koets en sprak tegen de lakeien: ‘Gauw, gauw! Haal den Markies van Carabas uit 't water! Haast je, eer hij verdrinkt!’
De vier lakeien gingen vlug achter elkaar staan en hielden elkander met de handen stevig vast. Minet, die óók een handje helpen wilde, pakte den achtersten lakei stevig bij de slippen van zijn jas.
De voorste van de vier mannen reikte Hans nu de hand en toen samen aan 't trekken.
Maar toen Hans op het drogen was en zijn kleeren wilde aandoen, zag hij ze niet.
| |
| |
WAAR waren die dan?
Hans wist het niet, maar Minet wèl; die had ze zelf tusschen het hooge riet verstopt. Maar ze hield zich, of ze van die kleeren niemendal wist en riep: ‘O, mijn arme meester! Nu zijn z'n kleeren óók nog weg!’
De Koning dacht: ‘De poes heeft mij laatst verrast met dat lekkere konijn en die lekkere patrijzen, nu wil ik haar en haar meester ook eens een plezier doen.’ En hij stuurde dadelijk een lakei naar het paleis, om andere kleeren voor Hans te halen.
De lakei liep zoo hard hij kon en was al heel spoedig met een stel prachtige kleeren terug.
Hans trok die vlug aan en toen liep hij naar den Koning en de Prinses toe.
Hij maakte een deftige buiging en bedankte den Koning heel vriendelijk voor zijn hulp en de mooie kleeren.
‘Niets te danken. Markies van Carabas,’ zei de Koning.
De Prinses vond Hans er zóó netjes uitzien, dat ze hem vroeg, of hij geen zin had, om mee te rijden.
| |
| |
JA, daar had hij véél zin in en toen de Koning en de Prinses weer in de mooie koets waren gezeten, toen stapte hij óók in.
De Gelaarsde Kat keek haar meester door het raampje eens even aan. Ze knipoogde tegen hem, net alsof ze zeggen wilde: ‘'t Gaat goed zoo, maar 't moet nog veel beter worden!’
En daar ging de koets voort, met den Koning en de Prinses en Hans er in.
Maar Minet liep hard vooruit en zei tegen een
paar mannen, die op het land aan 't werk waren: ‘Straks komt de Koning voorbij. Als hij jelui vraagt, van wien dit land is, dan moet jelui allemaal zeggen: van den Markies van Carabas!’
‘Goed,’ zeiden de mannen, ‘we zullen 't doen.’
Toen liep Minet naar een korenveld, waar drie maaiers en een kleine jongen druk aan 't werk waren. En Minet zei: ‘Straks komt de Koning voorbij. Als hij jelui vraagt, van wien dit korenveld is, moet jelui zeggen: van den Markies van Carabas!’
| |
| |
GOED,’ zeiden de maaiers, ‘we zullen 't doen.’ Toen de Koning voorbij het land kwam, vroeg hij aan de mannen, die daar aan het werk waren, aan wien dat land behoorde. En hetzelfde vroeg hij even daarna aan de maaiers in het korenveld. En telkens kreeg hij ten antwoord: ‘Van den Markies van Carabas!’
‘Wel, wel,’ dacht de Koning, ‘die Markies van Carabas moet toch verschrikkelijk rijk wezen!’
Maar Minet was al weer verder gegaan.
Waarheen?
Naar een heel groot kasteel.
En wie woonde er in dat kasteel?
Een oude toovenaar.
Maar het was een bóóze toovenaar en 'n rechte schrok.
Minet trok aan de bel naast de poort van 't kasteel en vroeg aan den bediende, die opendeed, of hij den toovenaar even zou mogen spreken.
Ja, dat mocht - en Minet ging naar binnen.
De toovenaar was juist aan tafel gegaan en poes maakte een eerbiedige buiging voor hem.
| |
| |
MAAR o, wat keek de toovenaar poes boos aan. Net of hij zeggen wou: ‘Hoe durf jij me komen storen, als ik aan 't eten ben!’
Minet deed, of ze van zijn boosheid niets bemerkte en zei: ‘Meneer de toovenaar, het spijt me, dat ik u kom lastig vallen. Maar ik kon het niet laten. Ik had al vaak hooren vertellen, dat ge u in allerlei dieren kunt veranderen. En nu ik hier juist voorbijkwam, dacht ik: Dat zou ik wel eens willen zien! Zoudt ge u alstublieft wel eens in een leeuw willen veranderen?’
De toovenaar raakte in eens in zijn humeur, want nu had hij gelegenheid eens te laten zien, wat hij kon. En meteen veranderde hij zich in een leeuw.
Minet schrok van het vreeselijke dier, want het zag er erg grimmig uit en brulde van belang.
‘Word nu maar weer een mensch, alstublieft,’ zei ze bevend, en - daar stond de toovenaar weer vóór haar.
‘Kunt ge u nu óók wel in een muisje veranderen?’ zei Minet toen. ‘Of is u dat te moeilijk?’
‘Te moeilijk!’ zei de toovenaar spottend, ‘niets is voor mij te moeilijk!’ En meteen veranderde hij zich in een muisje.
Maar toen sprong Minet dadelijk op het muisje toe en at het op. ‘Zoo,’ dacht ze, ‘dat is al wéér klaar!’
Vroolijk liep ze naar buiten.
| |
| |
DAAR kwam de koets aan, waar de Koning en de Prinses en Hans in zaten.
Poes wachtte nu, totdat de koets vóór het kasteel was en zei toen tegen den Koning: ‘Koning, dit is het kasteel van den Markies van Carabas. Zou ik u en de Prinses mogen verzoeken, uit te stappen, en met mijn meester het middagmaal te gebruiken?’
‘Heel graag!’ zei de Koning en stapte uit.
Dit deden ook de Prinses en Hans.
‘Wel, wel!’ zei de Koning, eer hij de hooge stoep van het kasteel opging, ‘wat een mooi gebouw is dat! Prachtig! prachtig! 't Lijkt wel een paleis!’
Nu, de Koning had gelijk: 't was een mooi gebouw.
En nu gingen de Koning en de Prinses en Hans, achter de Gelaarsde Kat aan, naar de eetzaal.
‘Wel, wel!’ zei de Koning, toen hij de gedekte tafel zag, waar zooveel lekkers op stond: ‘dat ziet er hier goed uit! Meneer de Markies van Carabas, laten we samen eens klinken. Ik moet u zeggen, dat ik u dankbaar ben voor de vriendelijke ontvangst.’
| |
| |
HANS nam zijn glas in de hand en stond op; maar nu raakte hij toch wel een beetje in verlegenheid en hij zei: ‘Maar Koning, ik ben eigenlijk geen Markies en dit kasteel hoort óók niet aan mij...’
‘Wat!?’ vroeg de Koning verwonderd. ‘Hebt u me dan een beetje gefopt?’
Toen nam de Gelaarsde Kat het woord en zei: ‘Neen, lieve Koning; mijn meester niet, maar ik! Maar - ik heb het niet uit boosheid gedaan!’
| |
| |
WAAROM dàn?’ vroeg toen de Koning.
Toen verhaalde de poes, dat zijn
meester een arme molenaarszoon was, die niets anders in de wereld bezat dan een kat; dat zijn oudste broer een molen had en zijn andere broereen ezel en dat zij uit medelijden met haar meester den Koning en de Prinses had gefopt.
De Koning keek eerst een poosje vóór zich en hij had rimpels in 't voorhoofd van 't nadenken. Maar eindelijk stond hij op en streek zich die rimpels weg.
Toen nam hij de Prinses bij de hand en zei tegen Hans: ‘Luister, beste vriend. Ik begrijp nu, dat je een brave jonge man bent. En ik zie ook, dat mijn dochter veel van je
| |
| |
houdt. Nu dan, ik geef je haar tot vrouw.’
Van blijdschap wist Hans eerst niet, wat hij zeggen moest en hij kon niets anders doen dan een buiging maken.
En hetzelfde deed ook Minet.
Maar al heel spoedig vond Hans woorden, om den Koning hartelijk te danken voor zijn goedheid.
Nu duurde het niet lang meer, of Hans en de Prinses gingen samen naar de kerk, om te trouwen.
En ze leefden samen heel lang en gelukkig in het mooie kasteel.
En de Gelaarsde Kat mocht haar heele leven bij hen blijven wonen.
EINDE
|
|