Asschepoester in het cirque Carré
(ca. 1876)–Charles Perrault– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Er was eens in den ouden tijd een edelman, die ten tweede male in het huwelijk trad met eene vrouw, die zoo hoogmoedig en zoo trotsch was, als men maar kan bedenken. Zijn had twee dochters, die volmaakt in alles aan haar gelijk waren. De man, van zijn kant, had van zijn eerste vrouw één dochtertje, dat zeer zacht en goedaardig was, evenals hare overledene moeder, die het beste mensch was van de wereld. De bruiloftsfeesten waren nauwelijks afgeloopen, of de stiefmoeder gaf al dadelijk blijken van haren boozen aard. Zij kon de goede hoedanigheden in dit kind maar niet verdragen, want die maakten hare dochters, bij de vergelijking, nog des te hatelijker. Zij liet dit stiefkind al het morsige huiswerk verrichten. Het moest de vaten wasschen en de trappen schuren; het moest de kamers doen, niet alleen van mevrouw, hare moeder, maar ook die van hare dochters, hare zusters; het moest boven in huis op een zolder slapen, op een ouden stroozak, terwijl hare zusters sliep in nieuwerwetsche ledekanten, en in mooie kamers, met tapijten belegd en voorzien van fraaie spiegels, waarin men zich van het hoofd tot de voeten kon spieglen. Het arme kind verdroeg alles met geduld en durfde het haren vader niet | |
[pagina 4]
| |
eens klagen. Die zou toch maar op haar hebben geknord; want zijne vrouw was, zooals men zegt, de baas. Zoodra het meisje haar werk gedaan had, kroop zij altijd maar in het hoekje van den haard en ging daar bij den aschpot zitten, zoodat men haar in huis in de wandeling Aschpoes noemde. Doch de jongste harer zusters, die niet zoo onbeleefd was als de oudste, noemde haar maar Asschepoester. Nogtans was Asschepoester, in hare nederige kleeding, wel hondered maal schooner dan hare zusters, ofschoon die allerprachtigst gekleed gingen. Eens gebeurde het dat de zoon van den Koning een bal gaf, waarop alle grooten en aanzienlijken werden genoodigd. Onze beide jonge dames, hare zusters, werden óók verzocht; want zij behoorden mede tot de voornaamsten van het land. Nu waren zij recht verhengd, en hadden het ongeloofelijk druk met het uitkiezen der schoonste kleederen, en met te bedenken, welke kapsels haar wel het beste zouden staan. Dit was voor Asschepoester natuurlijk weer een nieuw verdriet; want nu moest zij voor hare zusters maar loopen en draven, kraagjes en mouwtjes strijken en plooien, en hoorde van niets anders spreken dan van de wijze, waarop zij zich zouden kleeden. - Ik, zeide de oudste, doe mijn rood fluweelen kleed aan, met echte Brusselsche kant en strooken. - En ik, vervolgde de jongste, heb niets anders dan mijn daagsche kleed; maar ik zal daarbij mijn mantel met gouden bloemen omdoen, en dan mijn paarden halssnoer, dat, zoals ge weet, allerprachtigst is. Zij lieten de bekwaamste kapster komen, om zich met krullen zeer hoog te laten kappen, en men liet moesjes halen bij de beste moesjesmaakster. Asschepoester werd er bij geroepen om haar oordeel te zeggen; want zij had een zeer goeden smaak, en zij raadde hare zusters altijd het best van alleen.... ja! zij bood zich zelfs aan om hare zusters te kleeden, waarmede deze zeer in haar schik waren. Terwijl Asschepoester de jonge Dames kleedde, vroegen zij haar: | |
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
- Zeg eens, Asschepoester! zoult ge ook niet gaarne naar het bal gaan? - Ach! antwoordde Asschepoester, gij spot met mij! Ik zou daar toch niet passen! - Gij hebt gelijk! hernamen de zusters. Wat zou er gelachen worden, als men zulk een Aschpoes eens op het bal zag komen! Menige andere zuster dan Asschepoester zou die zusters verkeerd gekleed hebben; maar, neen! zij was goedhartig en kleedde haar zoo mooi mogelijk. In twee dagen hadden de zusters bijna niet kunnen eten, zóó waren zij opgetogen van blijdschap. Wel twaalf veters braken;... zóó sterk werden ze geregen, om toch maar dunne middeltjes te hebben, en den ganschen dag stonden zij voor den spiegel. Eindelijk brak het gelukkige uur aan. Men vertrok, en Asschepoester keek haar na zoo ver als zij maar kon, en toen zij ze niet meer zag, begon zij bitter te schreien. Hare peet, die haar zoo behuild vond zitten, vroeg haar, wat haar toch deerde. - Ik zou wel... ik zou ook wel... Maar toen barstte zij zoo luid in weenen uit, dat zij niets meer kon zeggen. - Gij zoudt ook wel naar het bal willen gaan, niet waar? - Ach, ja! antwoordde Asschepoester, diep zuchtende. - Komaan! als gij goed oppast, zeide haar peet, dan zal ik maken dat gij er ook komt. Hierop bracht zij haar naar hare kamer en zeide: - Ga in den tuin en haal mij eene pompoen! Asschepoester haalde terstond de schoonste, die zij wist te vinden, en bracht die bij hare peet: doch zij kon maar niet begrijpen, hoe die pompoen haar naar het bal zou helpen. Hare peet holde de pompoen geheel tot de schil toe uit, raakte die toen met haar tooverstokje even aan, en in een ommezien was de pompoen in een fraaie vergulde koets veranderd. Vervolgens keek zij eens in haare muizen- | |
[pagina 8]
| |
val en vond er vier muizen in.... alle vier levend. Daarna zeide zij tot Asschepoester, dat zij het valdeurtje een weinigje moest oplichten, en telkens als er dan eene muis uitkwam, gaf zij die een tijke met haar tooverstojke, en dadelijk was de muis dan veranderd in een mooi paard, en zoo kreeg ze een keurig vier-span van fraaie muisvale schimmels. Maar als zij nu verlegen was waarvan ze nu toch wel een koetsier zou maken, zeide Asschepoester: - Ik zal eens zien, of er ook soms een rat in de rattenval is; dan zouden we daarvan wel een koetsier kunnen maken. - Gij hebt gelijk! antwoordde hare peet. Ga maar eens kijken! Asschepoester bracht haar de val, waarin drie grootte ratten waren. De toovergodin nam er een uit, en wel die den langsten baard had, en hem even aangeraakt hebbende, veranderde hij in een zwaarlijvigen koetsier, met een paar knevels zoo mooi, als ze maar te zien waren. Toen zeide zij tot Asschepoester: - Ga weer in den tuin. Daar zult gij achter den gieter twee sprinkhanen vinden zitten. Die moet gij mij hier brengen. Nauwelijks had zij die gebracht, of de peet had ze veranderd in twee lakeien, die dadelijk in hunne bonte livreien achter op het rijtuig sprongen en daar zoo deftig stonden, alsof ze nooit van hun leven iets anders hadden gedaan. Eindelijk zeide de toovergodin tot Asschepoester: - Ziezoo!... Nu hebt ge wat, om meê naar het bal te vertrekken. Zijt ge nu niet blijde? - Ja!... Maar moet ik zóó gaan?... zoo leelijk gekleed? De peet raakte haar slechts even met haar tooverstokje aan, en in hetzelfden oogenblik was hare oude kleeding veranderd in kleederen van goudlaken met zilver geborduurd en gebeel met edelgesteenten bezet, en daarbij gaf zij haar nog een paar allerliefste glazen muiltjes. Zoo rijk uitgedoscht stapte Asschepoester nu in de koets; terwijl hare peet | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10-11]
| |
[pagina 13]
| |
haar vooraf gelastte, om vooral niet later dan tot middernacht op het bal te blijven, er bijvoegende, dat, indien zij één oogenblijk langer vertoefde, de koets dan weer in eene pompoen, de paarden in muizen, de lakeien in sprinkhanen, en hare schitterende kleeding in haar ouden gewaad zouden veranderen. Asschepoester beloofde hare peet, dat zij zou zorgen, om vóór klokslag van twaalven het bal te verlaten, en vertrok nu, buiten zich-zelve van vreugde. De zoon des Konings, wien men berichtte, dat er eene voorname prinses was gekomen, doch die men niet kende, ging zelf om haar te ontvangen. Hij bood haar de hand en geleidde haar de groote zaal binnen, waar het gezelschap bijeen was. Hierdoor ontstond eene groote stilte op het bal. Men hield op met dansen, ja! zelfs de muziek zweeg. Zóó zeer werd ieders aandacht door de bijzondere schoonheid dezer onbekende geboeid. Ja! men hoorde alleen zachtjes fluisteren: Wie is toch deze schoone dame? De Koning zelf, zoo oud en grijs als hij was, kon toch niet nalaten haar te bewonderen, en zacht tegen de Koningin te zeggen, dat hij in langen tijd zoo'n schoon en beminnelijk meisje niet had gezien. Alle dames begluurden om het zeerst haar kapsel en hare kleederen, om het een en ander den volgenden dag ook zoo te laten maken, indien zij ten minste even fraaie stoffen en even geschikte modemaaksters daarvoor konden vinden. De zoon des Konings bood haar de hoogste plaats aan, en bij iederen volgenden dans was zij met hem altijd het eerste paar, en dan danste zij zóó bevallig, dat men haar daarom onwillekeurig nog meer moest bewonderen. Er werd een heerlijke avondmaaltijd opgedischt; doch de Prins gebruikte er niet van; want hij kon zijne oogen maar niet afwenden van de schoone vreemdelinge. Asschepoester vervoegde zich vervolgens bij hare zusters en bewees haar | |
[pagina 14]
| |
vele beleefdheden. Zij deelde haar van de gekonfijte oranjes en bonbons mede, die de Prins haar had aangeboden, waarover hare zusters zeer verwonderd en vereerd waren; want zij herkenden de nieuwe Prinses ook niet. Doch terwijl zij nu zaten te praten, hoorde Asschepoester in eens de klok kwartier voor twaalven slaan. Dadelijk stond zij op, neigde zeer beleefd en, wip! weg was zij. Zoo als zij weer te huis was, ging zij naar hare peet, en bedankte die recht hartelijk; maar zij zeide er tevens bij, dat zij morgen gaarne nog eens naar het bal wilde; want de zoon van den Koning had haar gevraagd; en toen ging zij aan het vertellen van alles, wat op het bal was voorgevallen. Intusschen klopten de zusters aan de deur en Asschepoester deed haar open. - Hé! wat komt ge laat te huis! zeide zij, terwijl zij hare oogen wreef en zich hield, alsof zij zóó uit den slaap kwam. Nogtans had zij geen den minsten lust tot slapen gevoeld, sints zij van elkander waren gegaan. - Als gij ook op het bal waart geweest, zeide een harer zusters, dan zoudt ge zeker niet slaperig geworden zijn; want er was eene prinses, zoo schoon, de schoonste, die men bedenken kan, en de was zeer lief voor ons. Zij deelde ons van de oranjes en de bonhons meê, die haar door den Prins waren voorgediend. Asschepoester was zeer verheugd. Zij vroeg naar den naam dezer prinses, doch kreeg hierop ten antwoord, dat men dien niet wist; dat de zoon des konings er zelf veel belang in stelde, en dat hij wel alles zou willen geven om te weten, wie zij was. Asschepoester glimlachte en zeide: - Zij moet dan wel zeer schoon zijn gewest! O! wat zijt gij toch gelukkig haar te hebben gezien. Zou ik haar ook niet eens kunnen zien? Och! ging zij voort tegen de jongste, wees toch zoo goed en leen mij morgen eens uw geelen daagschen kleed!... En wat was het antwoord. - Wel ja! Dat geloof ik! Leen uw kleed eens aan zoo'n morsige Aschpoes! Dan moest ik toch wel dwaas zijn! | |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Asschepoester had zoo'n weigering wel verwacht, en was er dus ook niet rouwig om; want had hare zuster haar eens het geelen kleed willen leenen, dan zou zij er tamelijk meê verlegen hebben gezeten. Den volgenden dag waren de zusters weer op het bal en Asschepoester was er insgelijks; doch zij was nu nog veel prachtiger gekleed dan de eerste maal. De zoon des Konings was dan ook overal om en bij haar, en zeide haar allerlei aardigheden. Onze jongejufvrouw verveelde zich daarbij volstrekt niet, en zij vergat zoodoende, wat haar peet haar had aanbevolen. Reeds hoorde zij de klok den eersten slag van twaalven slaan, en dacht, dat het eerst elf ure was; maar toen zij den twaalfden slag hoorde, schrikte zij en verwijderde zich zoo vlug als de wind. De Prins volgde haar wel, doch hij kon haar niet inhalen. Intusschen had zij bij die vlucht een van hare glazen muiltjes verloren. De Prins raapte het op en bewaarde het zorgvuldig. Asschepoester kwam bijna buiten adem te huis, zonder rijtuig, zonder lakeien en in haar oude plunje. Niets had zij van al haar schitterende pracht overgehouden, dan het een glazen muiltje, de weerga van hetgeen, dat zij verloren had. Men vroeg aan de schildwachten, die voor het paleis stonden, of zij geene prinses hadden zien vertrekken; doch hun antwoord was: dat zij niemand hadden zien heengaan, dan een eenvoudig gekleed meisje, dat meer op eene boerin dan op eene prinses geleek. Toen de zusters van het bal terug kwamen, vroeg Asschepoester haar, of zij zich nog al goed hadden vermaakt, en of die schoone prinses er weer was geweest. Zij antwoordden haar van ja, maar dat zij verdwenen was, juist toen de klok twaalf had geslagen en wel zóó overhaast, dat zij één van hare glazen muiltjes, - o, zoo'n allerliefst muiltje! - verloren had, hetwelk de Prins had opgeraapt, en dat hij verder, gedurende het geheele bal, niets had gedaan, dan het te be- | |
[pagina 18]
| |
kijken; dat hij stellig zeer veel belang stelde in het schoone meisje, aan wie dit kleine muiltje toebehoorde. Zij spraken de waarheid; want weinige dagen daarna liet de zoon des Konings bij trompetgeschal overal uitroepen, dat hij dát meisje zou trouwen, wie dit glazen muiltje paste. Eerst liet men het de prinsessen passen, vervolgens de hertoginnen en de dames van het geheele hof, doch te vergeefs. Men bracht het daarne bij de beide zuster, die al haar best deden om haren voet er in te krijgen; maar alles was vergeefsche moeite. Asschepoester, die dit zag en zeer wel haar muiltje herkende, zeide schertsende: - Laat mij eens zien, of het mij ook past! De zusters begonnen te lachen en met haar te spotten; doch de edelman, die met het laten aanpassen van het muiltje belast was, zag Asschepoester aandachtig aan en, haar zeer schoon vindende, zeide hij: dat dit spotten niet billijk was, en dat hij in last had, het muiltje alle meisjes te laten passen. Hij verzocht Asschpoester te gaan zitten, en met het muiltje bij hare kleine voetje komende, zag hij dadelijk, dat het er zonder moeite in kon, en dat het er juist in paste. De verwondering der beide zusters was groot, maar steeg ten top toen Asschepoester uit haar zak het andere muiltje haalde en dat aan haar anderen voet deed. Hierop verscheen de peet, die even met haar tooverstokje de kleederen van Asschepoester aanraakte en ze in eens nog prachtiger deed worden dan al hare vorige kleederen. Toen herkenden hare zusters haar als het schoone meisje, dat zij op het bal hadden gezien. Zij vielen haar te voet en smeekten om vergiffenis voor al het leed en verdriet, dat zij haar hadden aangedaan. Asschepoester deed haar opstaan, omhelsde ze en zeide, dat zij het haar van ganscher harte vergaf en dat zij hoopte, dat hare zusters haar altijd zouden lief hebben. | |
[pagina 19]
| |
[pagina 20-21]
| |
[pagina 23]
| |
Zoo prachtig als ze was, werd zij nu naar den jongen Prins geleid, die haar nog schooner vond dan te voren, en die, weinige dagen daarna, met haar in het huwelijk trad. Asschepoester, die even goedhartig was als schoon, liet hare zusters bij zich in het paleis inwonen, en huwde ze beide, op denzelfden dag, aan twee groote heeren van heet hof uit. Bevalligheid en vriendlijke aard,
Met deugd en werkzaamheid gepaard,
Dit, lieve meisjes! is een schat,
Dien Asschepoester ruim bezat.
Daardoor steeg zij, na jaren druk,
Op eens ten toppunt van geluk;
Daardoor, nog meer dan door haar schoon,
Werd zij de bruid van 's Konings zoon.
Dus, lieve meisjes! weest ook gij
Zoo needrig, lief en zacht als zij.
Dan ziet ge ook op uw levensbaan
De schoonste bloemen voor u staan.
Al gaat gij, als in dit geval.
Niet met een tooverkoets naar 't bal.
Ja! schoon ge al niet, als deze maagd,
Twee fraaie, glazen muiltjes draagt,
Toch zult ge als zij, door brave liên,
U minnen en vereeren zien,
En wacht ook u, na smart en druk,
Een blij en welverdriend geluk!
|
|