Jacques Perk
(1902)–Betsy Perk– Auteursrecht onbekendGeschetst voor 't jong Nederland der XXe eeuw, met onuitgegeven prozastukken, gedichten en portretten van den dichter
[pagina t.o. 2]
| |
Jacques Perk.
(1878). | |
[pagina I]
| |
Waarom ik zoolang draalde.Dichters staat het niet alleen vrij blikken te doen werpen in eigen gemoedsleven, maar men is er zelfs op gesteld dat gemoedsleven uit hunne ontboezemingen te leeren kennen. Sterker nog: men beweert recht te hebben op een kennismaking door-en-door met de persoonlijkheid eens dichters. Vandaar dat elke regel van zijn hand, aan wien of wie ook gericht, over welk onderwerp ook, als een vondst wordt begroet, een lichtstraal temeer werpend over inborst, streven, liefde, vriendschap voor dezen en genen, over wie of wat invloed heeft uitgeoefend op zijne ontwikkeling, of hem bezield zou kùnnen hebben tot dien zanger, die met hem is ondergaan. Biografiën, onmiddellijk na het overlijden geschreven, zijn aan leemten des te rijker, naarmate de opsteller meer vreemdeling is gebleven aan de ontwikkeling van het zieleleven desgenen, wiens beeld hij schetste, zij het ook met de warme ingenomenheid van een wijlen Mr. C. Vosmaer, voor een jongere als Jacques Perk. Te verwonderen is het dus niet, dat zijn levensschets van Jacques Perk, aan wie het voorrecht heeft genoten vroeg met dit afgeknotte leven vereenzelvigd te zijn geweest, minder voldoen kon, maar gelang de cypressen veelvuldiger den herfstdos over zijne groeve hebben gestrooid. | |
[pagina II]
| |
Hebt gij dan geen recht die schets te voltooien, ziel en gloed er aan te geven van eigen gemoed, gij, zijn vertrouweling van kindsbeen aan? Zoo vroeg telken jare het wegstervend loover. En telkens greep ik naar de pen, de pen, waarmede hij ook zijne sonnetten schreef! En toch aarzelde ik telkens weder en weder, ja, ik kon zelfs niet besluiten aan het verzoek eener Hélène Swarth gehoor te geven, toen deze een bundel gedichten aan Jacques' nagedachtenis opdragend, mij aanzocht om nadere bijzonderheden van het al te vluchtig geschetste leven ran den dichter, dien zij nooit had gezien. Waarom ik hiertoe niet besluiten kon? Omdat ik niet alleen elke kleur aan eigen palet moest ontleenen, maar er ook voor terugdeinsde zoo menig, menig hoofdstuk uit eigen levensboek ten beste te geven, zoo vol poëzie, zoo vol van de heiligste, reinste vreugde, zoo vol wederzijdsche, misschien overdreven liefde, bij zoo groot verschil van leeftijd als een vierde eeuw, dat het mij heiligschennis geleek. En, ook, George Sand moge beweren in de opdracht van een harer werken aan haren zoon: ‘'t Zou er treurig uitzien, indien wij de behoefte onzer ziel moesten wederstaan, om iemand te huldigen, omdat die iemand ons in den bloede bestaat of zijn naam juist de onze is, - in waarheid is het toch zoo in de wereld gesteld, dat men zulk een hulde - adoration mutuelle - heet en... bespot!’ Ook bleef ik aarzelen om den ons zoo vroeg ontnomene met den aureool te omlichten, waarmede ik toch zoo heel gaarne zijn beeld omlijst wenschte te zien, uit vrees dat die aureool velen een straalbundel zou gelijken van eigenliefde en zelfzucht. Ontegenzeggelijk toch vereert en verhoogt ons de innige aanhankelijkheid vàn de ziele-verwantschap mèt een gelauwerden en als mensch bovendien zoo beminnenswaardigen doode. Alzoo zou ik levenslang in gebreke zijn gebleven den aandrang mijns gemoeds te volgen, indien ik niet door bijzondere omstandigheden verleid ware | |
[pagina III]
| |
geworden eenige vluchtige trekken uit zijn kort leven, in verhouding tot het mijne, te schetsen bij de verjaring van zijn achtsten sterfdag. Met hoeveel sympathie de mededeelingen ook zijn begroet in den ‘Leeswijzer’, toch stelden ze in zekeren zin te leur. Men wenschte meer te vernemen van zijne eigenlijke ontwikkeling, van zijn denken en doen, van zijn streven en strijden, van zijn lijden en verblijden. De levenslustige student door Mr. Vosmaer geschetst, met den knapzak bungelend tegen den buik, in tranen bij een brief ran huis, geleek zulk een gansch andere persoonlijkheid dan de dichter van zulke verheren denkbeelden, dan de eigenlijke jonge wijsgeer. Wat bewoog hem Jurist te worden?! Juist was ik nan zins, ter beantwoording van die vraag, een bladzijde mee te deelen uit de jengd van Giovanni Boccacio, welke zóo overeenkomt met een uit Jacques' kort leven, dat ik het nog betreur ze eerst na zijn overlijden te hebben leeren kennen. Hoe zou ik er hem juist in de dagen van strijd - over de eigenlijke beroepskeus - naar hebben kunnen verwijzen, door hebben kunnen bemoedigen! Zoo had ik mede, naar aanleiding van een, wel is waar, onwaardig artikel van een anonymus over de teringzieke sonnetten-knutselaar, een bladzijde uit Dante's jeugd willen meedeelen, ten bewijze dat men nog geen teringzieke is, wanneer een geweldige ontroering het bloed derwijze doet bruisen, dat er een ader door springt. Dit overkwam Dante als knaap, 't overkwam mede Jacques Perk bij aangrijpende muziek en... doch ter bestemder plaatse schets ik ook déze treffende gelijke ervaring van eren fijn bewerktuigde zielen. Ik bleef mij echter beheerschen om de pen te voeren over den mij zoo dierbaren en steeds meer dierbaar wordenden doode. Daar verschenen de brieven van Busken Huet en Multatuli, door beider weduwen prijsgegeven aan het algemeen oordeel, omdat iedereen het recht heeft | |
[pagina IV]
| |
letterkundigen van hoofd tot voet te kennen, opdat zoowel tijdgenoot als naneef zouden weten, wie en wat deze voorgangers zijn geweest in de lijst van hun tijd, voor eigen volk. 't Is maar al te waar, brieven door de schrijvers zelven allerminst voor openbaarmaking na hun overlijden bestemd, leveren de eenige betrouwbare toetssteen van hun gehalte als leden der maatschappij. De vriendenhand smukt onwillekeurig het beeld van den afgestorvene op, ja, slijpt er zoo zorgvuldig de scherpe kantjes af, dat er wel een beeld wordt geleverd, maar een geïdealiseerd, dat menigeen doet glimlachen. ‘Nu ja... maar... hm!’ Onder de kennismaking dier tweeërlei brieven van tweeërlei bejaarde mannen van beteekenis, gedacht ik telkens de brieven van mijn jongen doode. Hoezeer zouden zijne brieven ook hem nader leeren kennen. Hoe zouden zij zijne nagedachtenis doen rijzen! Hoeveel inniger zou het zoo onverhoeds afsnijden van zijn levensdraad er door worden bejammerd. Hoe zouden ze zijn beeld ten voete uit op het voetstuk plaatsen, waarop bijv. Mr. Vosmaer bij gebreke van het origineel, door gemis aan voldoenden persoonlijken omgang, slechts zijn borstbeeld had kunnen zetten! De vereerders van Jacques Perk zijn legio, maar legio verklaren evenzeer: ‘die gedichten gaan mij te hoog en och! ik deins voor de kennismaking zelfs terug door al dien geleerden omhaal, die eerst moet gelezen worden om de verzen te begrijpen!’ Maar men zegt: ‘Verzen moeten gedicht, niet gemaakt worden.’ Ik mocht het tegendeel bepleiten en verklaren.... ze vloeiden hem uit de pen evenals zijn proza. Het baatte mij weinig. Welnu, zij die aldus spreken, en meenen, dat zij zijne gedichten niet vatten kunnen of zullen, zij zouden, zoo vleide ik mij, op hunne beurt mede den cijns betalen aan de hulde aller letterkundigen voor de uitnemende gaven van dien jongste hunner, indien zij hem nader leerden kennen. | |
[pagina V]
| |
En allen zouden zijn rijken geest, zijn rein gemoed, zijn edel hart, zijn fijn voelende ziel lief krijgen in dubbele mate. Ja, vermoedelijk gevoelen waarom bij zijn overlijden zoo menige rouwtoon weerklonk in Nederland, terwijl de dichtersnaren stom bleven bij het afsterven van een Busken Huet, ja zelfs van een Multatuli, die toch ook hun ziel hebben opengelegd, hun gevoelsleven en kunstzin hebben ontvouwd, dertig jaren langer zelfs dan een Jacques Perk, knaap tusschen die beide grijzen! Hoe het zij, bij het naderen van de tiende verjaringGa naar voetnoot*) van zijn overlijden werd mij door al die omstandigheden de verzoeking te machtig om den vroeg ontslapene te doen herleven, en besloot ik geen bezwaren langer te achten. Gedurende dit tiental jaren werden zijne makkers werkzame leden der maatschappij, zijne zusters vrouwen en moeders! zijne ouders grootouders en drie schoonzoons vervingen den eenigen zoon. Wanneer daar andermaal dezelfde rouwtonen weerklinken in hun gemoed, het ouderhart zal er niet fel door geschokt zijn, de zusters, die den eenigen broeder eigenlijk niet in zijn moreele waarde, noch in zijn buitengewone ontwikkeling, noch in zijn werkzaam leven hebben gekend, zullen op hare beurt hare kinderen vereering kunnen inboezemen, staande voor het portret van den vroeg verscheiden broeder. En dan? ‘Nimmer vergeten te worden!’ Die gelofte schudde zijn sterf-peluw zacht, toen hij stamelde, wat ik in mijn eigen rouwtonen heb meegedeeld. Toch moest er nog een tweede tiental jaren voorbij snellen, aleer ik mijn plan kon uitvoeren. Toch moest ik eerst nog weder naar eigen land worden gedreven en door de stichting van ‘Kunst en Kennis’ in Arnhem geen tijd meer vinden voor eigen werk... moest ik den moed gedurig verliezen om mijn cijns aan zijn nagedachtenis te kunnen betalen, totdat de omstandigheden mij gunstiger werden en ik besluiten kon - nu of nooit. | |
[pagina VI]
| |
Zoo verschijne dan mijn boek, wat ik er ook mee verbeure, opdat ik den zoo geëerden, dichter reeds in zijn jeugd, inleide als mensch bij het jong Nederland der XXste eeuw. Want 't is een kind, een knaap, een jongeling, dien ik u doe kennen in zijne eigenaardige beminnelijkheid, in zijn eenvoudige ongekunstelde wijsheid. Wie zijn Sonnetten op de schoolbanken reeds leerden waardeeren en met hun Jacques Perk dwepen, zij zullen gewis het eerst en het meest de hand uitstrekken naar elke bladzijde, die over hem het licht zal zien. | |
[pagina VII]
| |
DAAROM |
|