| |
| |
| |
Inkwartiering
Een week lang leek het leven op Klaphek bijna gewoon. Het werd elke
dag een beetje warmer en lichter en soms kwam de zon door de wolken heen.
Nu de stallen leeg waren, moesten ze worden schoongemaakt. Eerst
werd de mest eruit gekruid. Daarna werden de muren en schotten schoongeboend
met harde boenders. Twee hele dagen waren de mannen daar aan het werk, er mocht
geen vlekje achterblijven. Toen alles klaar was, kon je in de koeiestal van de
vloer eten, zo schoon was het daar. Als het regende hadden de kinderen nu fijn
veel ruimte om te spelen.
's Morgens heel vroeg en 's middags om vier uur gingen de mannen
melken. Dan reden ze met de melkwagen naar het weiland bij de IJssel. In de
middag gingen Evert en Noortje mee. Ze konden net in de tijd dat het melken
duurde, naar de bakkerij lopen en brood halen. En op de terugweg holden ze voor
het wagentje uit om alle hekken open te maken en weer dicht te doen. Als ze
geen brood hoefden te halen, hielpen ze mee de koeien bijeen te drijven en vast
te binden.
Het melkuurtje was het fijnste uurtje van de dag. Het rook lekker in
het weiland, naar de beesten en naar natte kleigrond. Het eigenaardige luchtje
van de bussen en de emmers hoorde daar ook bij. Zelfs het wagentje op zijn twee
hoge wielen had dat vage zure luchtje gekregen, vermengd met de veel sterkere
geur van paard en paardemest.
Het regende vaak en de grond was heel drassig. Het was daar zo stil,
dat de paar geluiden die je hoorde luider klonken dan ergens anders: een koe
die een poot uit de zuigende klei trok, het kletterende geluid als er een in de
rij een vla liet vallen, loeien in een wei ver weg, en het zingen van de eerste
leeuwerik, heel hoog in de lucht.
't Was niet gemakkelijk de leeuwerik te vinden, een grijze stip in
het grijs, met trillende vleugeltjes. De hemel was hier zo hoog en wijd om je
heen, zo grauw en grijs en vol vochtigheid, dat de mensen en de beesten heel
klein leken op de platte aarde. | |
| |
Op een dag haalde tante Janna een karretje van de zolder. Het was
een houten karretje op twee wielen, met een lange stok eraan. Met die stok kon
je het duwen en trekken.
‘Noortje,’ zei ze, ‘doe jij me nu eens een plezier en neem Zusje mee
naar buiten. Het arme kind is de hele winter in huis geweest.’ En ze trok Zusje
een dik vest aan en deed haar een sjaal om.
Daarna werd Zusje buiten voor de deur in het wagentje gezet. Gerrit
en Noortje hielden elk een kant van de stok vast en trokken Zusje achter zich
aan. Daar ging ze, holderdebolder door het gras. En Zusje keek zelfs een beetje
blij, maar ze klemde haar handjes stijf en angstig om de zijkanten van het
wagentje. ‘Trr ... trr ... trr ...’ riep ze, als een vrolijk vogeltje. Tante
Janna stond er in de deur naar te kijken. Ze glimlachte omdat het meisje zo
vrolijk leek, maar ze zwaaide niet naar haar. Ze wist wel dat Zusje nooit terug
zou zwaaien. En tante Janna's gezicht was blij en verdrietig tegelijk, terwijl
ze naar haar kleine meisje keek.
Die dag zat Buurvrouw voor het eerst buiten voor het huis en naast
haar, op twee keukenstoelen, stond Sarah's mandje. Het kindje lag rustig te
slapen. Mussen kwetterden in de meidoornhaag en vlogen af en aan, met takjes en
grashalmen in hun snavels. Buurvrouw had haar breiwerk mee naar buiten genomen,
maar veel steken maakte ze niet. Telkens liet ze haar werk in haar schoot
rusten en staarde met tranende ogen naar de Beukenlaan. Het zou niet lang meer
duren, dacht ze, dat ze langs die laan zou weggaan, naar haar eigen huisje in
de stad.
Theo liep ook weer buiten rond. Bij de kalverwei ging hij op de
helling langs de rand van het bos zitten en keek naar het dunne groen, dat om
de bomen was. Hij liet de zon op zijn magere, bleke wangen schijnen en droomde
ervan dat de oorlog voorbij was en dat hij weer gezond en sterk werd.
Meneer Van der Hoek had fluitend de voorraad hout voor die dag
klaargemaakt. Hij nam een boek mee naar buiten en ging naast Theo zitten. Ze
lagen naast elkaar achterover in het gras en ze praatten erover hoe heel anders
de wereld er zou uitzien, als de oorlog maar eenmaal voorbij was. Want hoe erg
deze gruwelijke tijd ook geweest was, zeiden ze tegen elkaar, | |
| |
de
mensen hadden er veel van geleerd en hierna zou zoiets nooit meer kunnen
gebeuren. En meneer Van der Hoek was verbaasd dat hij zo goed kon praten met
iemand die nog zo jong was. En Theo dacht bij zichzelf dat het toch grappig
was, dat je met een zoveel oudere man ook best praten kon. En daarna zwegen ze
allebei een hele tijd en ze voelden zich er best bij.
Opeens kwam Noortje naar ze toe hollen met een verschrikt gezichtje.
Voor de twee mannen bleef ze staan en zei: ‘Er komen Duitsers aan, een
heleboel! Wat moeten we doen?’
‘Maak je maar niet ongerust, hoor,’ zei Theo. ‘Ik verdwijn zolang
wel in het bos en ik kom terug als de kust weer veilig is.’
Maar de kust werd niet meer veilig en Theo moest die avond in het
donker door de zijdeur naar zijn kamertje sluipen.
Vier vrachtwagens waren het erf op gereden. Soldaten sprongen eruit
en lieten hun ransels op de grond vallen. Manden en kisten werden uit de auto's
getild. De soldaten droegen grijsgroene uniformen van de Wehrmacht. Er waren
drie officieren bij, die aan de kant stonden en bevelen schreeuwden.
Tante Janna had Sarah's mandje gauw in de opkamer neergezet. Ze
konden nu niets meer doen, ze moesten afwachten wat er ging gebeuren. De
officieren vertelden de baas dat hij inkwartiering kreeg. De troep moest
onderdak hebben voor de nacht, en misschien ook nog wel de volgende nachten. Er
was niets aan te doen. Hoe lang dat zou duren konden ze nog niet zeggen.
De soldaten gingen naar de deel en naar de schuur. Het werd daar een
hele bedrijvigheid, ze schenen allemaal goed te weten wat ze te doen hadden.
Evert en Noortje stonden er middenin, ze wilden er niets van missen. En
intussen zaten de grote mensen met verslagen gezichten bij elkaar in de
keuken.
De soldaten pakten bossen stro van de strobult en spreidden die uit
in de schone koeiestal. Een stuk of tien mannen stonden met bloot bovenlijf om
de pomp heen om zich te wassen. Ze lachten hard als ze de koude waterstraal
over elkaars rug lieten kletsen. Evert keek ernaar met een kwaad gezicht.
‘Moet je zien wat een rotzooi ze maken,’ zei hij. ‘Wij gooien de ton
maar een paar keer per jaar leeg. Maar op zo'n manier is hij in een dag al
vol.’ | |
| |
‘Dan moet je vader er wat van zeggen.’
Evert had wel gelijk. Ze lieten het vuile zeepwater gewoon over de
rand stromen en eromheen werd het een vieze boel. De vloer van de deel was van
leem en het water maakte er een natte brij van. Maar het rook lekker daar bij
de pomp, want de soldaten hadden echte zeep bij zich.
Toen ze allemaal klaar waren met wassen, deed Noortje net of ze naar
de gangdeur ging en keek goed rond. Misschien had een van hen zijn zeep wel
laten liggen. En jawel hoor, boven op de zwengel lag een groot stuk gele zeep,
nog nat en schuimend van het wassen. Vlug stak Noortje de zeep in haar zak en
liep ermee naar de keuken.
‘Alstublieft,’ zei ze en ze legde het stuk zeep voor tante Janna
neer.
De mensen, die daar zo somber zaten te kijken, moesten erom lachen
en Noortje zei: ‘Weten jullie wel wat 'n bende die lui maken? Ze pompen maar
water alsof het niks is. Een smeerboel!’
Had ze dat nu niet moeten zeggen? Nu keek iedereen weer kwaad. En
tante Janna zei: ‘Als het te erg wordt, Chris, moet je er wat van zeggen.’
De baas knikte alleen maar.
‘Ja, ja,’ mompelde hij.
Op de deel hadden de soldaten hun bedden van stro in orde gemaakt,
ze hadden grijze dekens uitgerold en hun tassen erbovenop gelegd. Aan de palen,
waar eerst de koeien aan vastgebonden waren, hingen nu riemen en patroongordels
en helmen. Tegen de muur achter de grup stonden geweren.
Een soldaat had wel twintig handgranaten op zijn bed liggen. Evert
kwam voorzichtig een stapje dichterbij. Hij zou zo'n handgranaat wel voor zijn
verzameling willen hebben, maar hij durfde er niet om te vragen. De soldaat zag
Everts nieuwsgierige gezicht en lachte tegen hem. Het was een grote, sterke
kerel, met een rood gezicht en kort geknipt bruin haar. Als hij lachte zag je
een heleboel rechte witte tanden. Hij hield een granaat in zijn uitgestrekte
hand, alsof hij die Evert aanbood. Gelukkig kwam toen juist Noortje er weer
bij.
‘Nee Evert,’ zei ze beslist, ‘ben je gek!’ En ze trok hem een
| |
| |
eindje achteruit.
‘Wat ben jij vervelend,’ zei Evert. ‘Hij wil er mij een geven. Ik
zal er heus niets mee doen, hoor.’
De soldaat was opgestaan en kwam met de granaat naar hem toe. Hij
lachte maar aldoor en hield het ding plagend onder Everts neus. Toen maakte hij
een gebaar alsof hij hem wegwierp en vroeg: ‘Ja?’
Evert knikte. De soldaat liep naar de grote deur, waarvan alleen de
bovenkant openstond. De kinderen bleven vlak bij hem. Daar zwaaide de soldaat
zijn arm boven zijn hoofd en wierp de handgranaat met een boog weg, helemaal
tot naast de schuur. Met een harde knal ontplofte het ding zodra het de grond
raakte. Nog net op tijd gooide de Duitser de bovendeur dicht. Een regen van
scherfjes en kluiten modder tikte tegen het hout.
Noortje was geschrokken, maar Evert lachte en de soldaat lachte ook.
Hij vond het een geweldig goeie grap. Op dat ogenblik riep een ander iets
plagerigs naar hem en hij ging weer bij zijn kameraden zitten.
Er was die hele dag veel om naar te kijken. Ze raakten al een beetje
gewend aan het geluid van al die Duitse stemmen. Aan het eind van de middag
kwam er geen water meer uit de pomp; de Duitsers hadden alles opgebruikt.
‘Ga nog maar een keer pompen,’ zei Everingen tegen Evert, ‘er is
niets aan te doen. Als ze morgen nog niet vertrekken, zal ik er met ze over
praten.’
Evert en Noortje liepen die avond in het donker achter de Vos op het
ronde straatje, om voor nog meer water te zorgen. Zij zagen Theo terugkomen en
ze gingen in de zijgang kijken of de weg naar zijn kamer veilig was. Ze zeiden
niet veel terwijl ze daar in het rond liepen. Er was die dag veel gebeurd en ze
waren moe. De Vos leek ook wel moe te zijn, want hij wou niet doorstappen. Hij
dacht zeker: wat een onzin, drie keer pompen op een dag, dat heb ik nog nooit
in mijn leven meegemaakt.
Eindelijk waren ze klaar en samen brachten ze de Vos achter het
huis. Het was nu helemaal donker geworden. Noortje hielp Evert bij het
uitspannen van het paard en ze aaide de Vos over zijn neus die zo lekker zacht
was. En toen hij weer naast de | |
| |
Bruine in de paardestal stond,
bracht ze hem wat haver. De soldaten zaten op hun slaapplaatsen, met hun benen
in de voerbak, te eten. Zij hadden lampen meegebracht en je kon goed zien op de
deel. Een tijdlang stonden de kinderen te kijken hoe de soldaten een dikke,
bruine brij uit hun gamellen lepelden. Het rook niet erg lekker. Ze aten er
hompen grijs brood bij.
Noortje probeerde de soldaten te tellen, maar ze raakte telkens in
de war. In de schuur waren er nog meer, en alles bij elkaar moesten het er wel
een stuk of zestig zijn. De meesten waren moe, dat kon je wel zien. Die zaten
hun brood te kauwen en er wat bij te suffen. Maar er waren ook soldaten die
misschien wel nooit moe werden, die schreeuwden en lachten en liedjes zongen.
Ze hadden kroezen met koffie en die hieven de grappenmakers hoog op, alsof het
een glas bier was, en ze riepen: ‘Gesundheit!’
‘Kom, ga mee,’ zei Noortje. Ze had nu wel genoeg gezien.
Toen ze buiten kwamen, zagen ze voor de schuur een vuurtje gloeien.
Daar waren ook soldaten. Er was zeker iets bijzonders met ze aan de hand, dat
ze niet bij de anderen mochten zijn. Noortje en Evert gingen bij het vuur
kijken. Tussen een paar stenen lag een berg kleine stukjes hout te branden.
Eromheen zaten vijf mannen op hun hurken; bij de rode gloed van het vuur konden
ze hun gezichten goed zien. Ze droegen Duitse uniformen, en toch leken ze niets
op de andere soldaten, die op de deel waren. Het waren kleine, donkere mannen
met gerimpelde gezichten. Ze spraken geen Duits met elkaar, maar een vreemd
taaltje waar ze geen woord van verstonden. Het klonk als: prutte prutte prr
prr. De kinderen bleven achter de mannen staan en keken toe.
Een van hen stak een vork in de gloeiende as en haalde er een grote
bruine aardappel uit te voorschijn. Hij stak de vork met de aardappel omhoog
naar Noortje, knikte haar vriendelijk toe en wees dat ze hem eraf mocht pakken.
Aarzelend stak ze haar hand uit. De aardappel was gloeiend heet, ze kon hem
bijna niet vasthouden. Een andere soldaat stak ook een vork in de as en haalde
er een aardappel voor Evert uit.
Ze gingen op hun hurken tussen de soldaten zitten. Voor- | |
| |
zichtig pelden ze de schil van hun aardappel af, die liet gemakkelijk
los. De aardappels waren gepoft en van binnen helemaal gaar. Ze namen er kleine
hapjes van. Het smaakte lekker.
De vreemde soldaten keken naar hen, hun ogen waren zwart in hun rode
gezichten. Ze spraken zacht met elkaar en lachten tegen de kinderen. Een van
hen stond op, zette een kopje voor hen op de grond en wees ernaar. Eerst
begrepen ze niet wat de bedoeling was.
Evert nam het kopje op; er zat zout in en hij deed wat van het zout
op zijn aardappel. Zo smaakte die nog lekkerder.
Die eerste nacht hadden de officieren in de schuur geslapen. Dat
scheen hun niet erg te zijn bevallen. De volgende morgen klopten ze op de deur
van de bijkeuken.
Tante Janna wilde de Duitsers niet in haar keuken laten. Evert moest
zijn vader halen en meneer Van der Hoek moest er ook bij komen, omdat hij goed
Duits verstond. Ze stonden voor het huis te praten. De officieren vroegen of er
ook een kamer in het huis vrij was.
‘Nee,’ zei Everingen heel beslist.
Maar ze hadden al door de ramen gekeken en wezen naar de mooie
kamer. Die werd toch niet gebruikt, zeiden ze, en die moesten ze hebben. En de
bijkeuken ook, daar kon hun kok de maaltijden voor de manschappen
klaarmaken.
Het hielp niets, wat ze er ook tegen inbrachten. Dat er zo weinig
ruimte in de keuken was voor al die mensen, en ze daarom elke avond in de mooie
kamer zaten. Dat meneer Van der Hoek daar in de bedstee sliep. En niet te
vergeten dat het de mooie kamer was, waar hun beste meubels stonden en het
mooie servies in het buffet bewaard werd. Waar de oude klok met de koperen
slinger aan de muur hing, die nog van de grootvader van Everingen geweest
was.
Ze mochten hun beste servies weghalen, zeiden de officieren, want
dat hadden ze niet nodig, maar ze moesten beslist met hun drieën in die kamer
wonen.
‘Ach Mensch!’ riep er een uit, ‘het zal toch ook niet lang meer
duren!’
Nu, dat was te hopen. Everingen begon over het water te | |
| |
praten. Hij vertelde dat zijn zoon de vorige dag een keer vaker had
moeten pompen, dat de mannen erg veel water hadden gebruikt en dat de put zo
nog zou komen droog te staan. En dat er geknoeid werd bij de pomp op de
deel.
Dat was een schandaal, vonden de officieren. Het zou niet weer
gebeuren, beloofden ze, en de schuldigen zouden gestraft worden. Want orde en
netheid moesten er zijn, daar hielden zij juist zoveel van. En als de boer hun
zijn paard wilde lenen, zouden hun mannen voortaan elke dag ook twee maal water
oppompen. Hij kon toch wel begrijpen dat soldaten ook water nodig hadden?
Vanaf die dag werd het leven op Klaphek heel anders. De hele dag
door zagen ze soldaten om het huis heen lopen. Het was de mannen wel verboden
om bij het voorhuis te komen, en daar hielden zij zich ook aan. De drie
officieren hadden er flink de wind onder. Maar in de bijkeuken was de kok met
zijn helpers bezig, en in de keuken konden ze het eten van de soldaten ruiken.
Meneer Van der Hoek moest met zijn bok en zijn zaag uit het prieel verdwijnen
en voortaan buiten, voor het huis, hout zagen. Nu sliep hij al op een paar
stoelen in de keuken, en daar raakte hij ook nog zijn mooie zaaghok kwijt.
De soldaten die de vorige dag aardappels gepoft hadden, waren
Hongaarse krijgsgevangenen. De Duitsers zetten een Hongaar in het prieel met
laarzen en riemen en tassen en stukken leer. Met een grote kromme naald en touw
repareerde hij daar alles wat van leer gemaakt was en was stukgegaan. Het was
leuk om naar hem te kijken als hij daarmee bezig was, maar ze konden niet met
hem praten. Elke keer als hij de kinderen aankeek, lachte hij. Het was een
vriendelijke, vrolijke man.
Nu ze de mooie kamer kwijt waren, zaten ze 's avonds weer allemaal
om de keukentafel. Ze gingen vroeg naar bed.
Eerst was Noortje erg bezorgd geweest dat de Duitsers kleine Sarah
zouden zien. Ze wou liever niet dat tante Janna haar weer buitenzette, en ze
gaf haar het flesje in de opkamer. Het liefst wilde ze dat Sarah die opkamer
nooit uit hoefde. In de keuken was ook niet veel plaats voor het kindje. Sarah
huilde veel in dat halfdonkere kamertje. Ze kon een keel opzetten dat het je
door merg en been ging. Het was in de bijkeuken te | |
| |
horen, en soms
zelfs op de deel. Dat ging zo niet langer.
‘Zo zullen ze juist achterdochtig worden,’ zei Noortjes vader. ‘Ze
horen een kind, maar ze zien het niet. We kunnen beter doen alsof het heel
gewoon is dat hier een baby woont.’
Die jonge kerels interesseren zich toch niet voor baby's, dacht
Henk.
‘Als ze weten wie ze is...’
‘Maar dat weten ze niet. En dat zullen ze ook niet weten. Wie zou
het ze vertellen?’ zei tante Janna. ‘Heus kind, het is 't beste voor haar.’
En zo kwam Sarah na een paar dagen weer te voorschijn. Iedereen wist
wat hij zeggen moest, als een Duitser vroeg wie dat kleine meisje was. Ze was
de laatste dagen ziek geweest, daarom hadden ze haar niet gezien en wel
gehoord. Nu lag Sarah, als het mooi weer was, weer in haar mandje buiten. En
Buurvrouw zat naast haar en paste op haar. Als het regende of waaide werd het
mandje op het grote bed getild, of in de kamer van de familie Wolthuis
neergezet.
De officieren klosten met hun zware laarzen door de gang en sloegen
hard met de voordeur. Ze lieten de klink met een klap neerkomen, zodat de ring
aan de andere kant van de deur een hele tijd klepperde. Een van hen boog zich
wel eens over het wiegje en kietelde Sarah onder haar kinnetje. ‘Tuttuttuttu!’
zei hij dan, ‘so eine schöne Kleine!’
Als Noortje dat zag, was het of haar hart bleef stilstaan. Ze kreeg
een vuurrode kleur en was bang, dat die kleur haar verraden zou. Die kerel, met
zijn dikke, kromme vingers en zijn kale nek, moest van haar baby afblijven! Als
hij weer doorliep, ging ze vlug naar Sarah toe om haar te troosten.
‘Stil maar, hoor,’ zei ze, ‘huil maar niet hoor, wij passen wel op
dat hij jou niets doet.’ Maar Sarah huilde helemaal niet, ze lachte tegen
iedereen die bij haar wiegje kwam.
Op een dag werd er weer met water geknoeid en toen gebeurde er iets
akeligs. Een officier sloeg de soldaat die dat gedaan had, met zijn riem op
zijn rug. Noortje kon er niet naar kijken. ‘Kom mee,’ zei ze en ze trok Evert
mee naar de keuken.
Ze vertelden tante Janna wat ze gezien hadden, en tante Janna
vertelde het even later aan de baas. Onder het eten spraken | |
| |
ze er
allemaal over.
‘Ik zal maar niet meer klagen als er geknoeid wordt. Dit heb ik niet
geweten,’ zei Everingen.
Wolthuis werd kwaad. ‘Hoe kun je dat nou erg vinden? Ze zijn wreed
tegen anderen en daarom zijn ze ook wreed tegen elkaar.’
Buurvrouw veegde een paar tranen uit haar ogen.
‘Mens, moet je daarom snotteren?’ riep vrouw Wolthuis.
‘Welnee,’ stamelde Buurvrouw, ‘mijn ogen tranen zo erg. Dat komt van
m'n rimmetiek.’
Alie begon te lachen.
Tante Janna nam Zusje op schoot. Ze wiegde haar zachtjes heen en
weer en neuriede een liedje. Haar ogen staarden uit het raam, langs de
appelboom, langs de meidoornhaag en langs de bossen in de verte.
|
|