'Voor en na Mystiek lichaam'
(1991)–Carel Peeters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Voor en na Mystiek lichaamToen Maarten 't Hart eind 1984 onder de titel ‘Een wolkje van een mans hand’ in Zweden een lezing hield over de Nederlandse literatuur na 1970 signaleerde hij de volgende verschijnselen: er werden opmerkelijk veel verhalenbundels gepubliceerd, de schrijvers die met De Revisor werden geïdentificeerd schreven niet meer, er waren erg veel vrouwen gaan publiceren en er werd veel poëzie geschreven maar die deed er niet toe. Veel meer dan dit soort statistische oppervlakkigheden wist 't Hart niet te vertellen, maar zijn conclusie was wel een prikkelende generalisatie van inhoudelijke aard, een verstrekkende observatie die het hele karakter van de Nederlandse literatuur betrof. De Nederlandse literatuur was sinds het einde van de jaren zestig ‘gekrompen’: ‘De roman kromp in tot het korte verhaal,’ zei hij, ‘het essay kromp in tot de column, de thematiek kromp in tot relatie-problematiek, de poëzie kromp in tot een marginaal verschijnsel.’ Misschien is de Nederlandse literatuur geschrokken toen ze dit las en heeft ze zichzelf ernstig toegesproken, want sindsdien is de ene roman na de andere verschenen, het essay wordt van harte omhelsd door vele redacties, de thematiek heeft zich tot universele proporties verbreed, de poëzie is allerminst marginaal, als ze dat al ooit geweest is. | |
[pagina 205]
| |
Dit zijn natuurlijk niet de belangrijkste veranderingen die zich sinds 1984 hebben voorgedaan in het Nederlands proza. Het doet er niet veel toe of er meer verhalenbundels dan romans verschijnen, als ze maar iets voorstellen. Het is niet zo vreselijk dat er weinig essays geschreven worden, als de column ondertussen bloeit. Wat er écht toe doet is dat de literatuur tot in haar bronnen aan het veranderen is en dat de accenten definitief anders gelegd worden. Wat er écht toe doet is dat het gehalte van de literatuur er met een sprong op vooruit is gegaan. De groep schrijvers waarop met gepaste terughoudendheid de naam van een stroming kon worden geplakt, die rond De Revisor, was verstrikt in de filosofische vraag of de werkelijkheid wel zoiets vanzelfsprekends was als iedereen dacht. Het uitdiepen van die vraag schiep vele mogelijkheden voor de literatuur: een bloei van de verbeelding als de rationele verwerking van intuïties, het gebruik van metaforen, de suggestieve gelaagdheid van romans, een labyrintische manier van vertellen, verhalen in verhalen, de verwerking van internationale invloeden van Borges tot Nabokov, de vorm als uitdrukking van de inhoud, het verdwijnen van de realistische tijd ten behoeve van het idee dat voor de verbeelding de tijd er niet veel toe doet. Deze preoccupaties zijn allerminst verdwenen, maar ze leggen veel minder beslag op de aandacht van schrijvers. Ze doen hun voordeel met dit soort vragen en ontdekkingen, en integreren ze. Niet meer het spel van verbeelding en werkelijkheid staat op de voorgrond, maar veeleer de literaire verwerking van het morele en emotionele in de werkelijkheid. Er worden niet zozeer kennistheoretische vragen gesteld als wel algemeen filosofische, morele en existentiële. Toch moet die preoccupatie met het spel van de verbeel- | |
[pagina 206]
| |
ding weer niet overdreven worden. Dat was het niet alleen. Er zat wel degelijk een existentiële kant aan het proza van de Revisor-schrijver, met een specifieke inhoud. Hoe verschillend Nicolaas Matsier, Oek de Jong, Dirk Ayelt Kooiman of Doeschka Meijsing ook zijn, de meest representatieve personages die in hun werk hun kijk op de wereld lijken te vertolken, zijn allemaal uit op het bereiken van een bepaalde mentale toestand die de indruk wekt de beste, bevredigendste en vruchtbaarste voor hen te zijn. Er is sprake van opvallende verwantschap wanneer die toestand een naam krijgt: bij Matsier heet het in De eeuwige stad ‘volle stilstand’, bij De Jong in Opwaaiende zomerjurken ‘beweging in ruste’, bij Kooiman in De vertellingen van een verloren dag ‘eeuwig heden’ en bij Meijsing in Utopia ‘het Utopia van het heden’. Het gemeenschappelijke is de paradoxale aard van die toestand: men wil beweging én stilstand. Bovendien zouden ze allemaal de tijd wel willen afschaffen. Deze onderlinge verwantschap staat op zijn beurt weer in verband met vergelijkbare motieven bij Harry Mulisch, Cees Nooteboom en K. Schippers. Ook de essayistische filosofie van Cyrille Offermans dringt zich op. In het werk van James Joyce, Marcel Proust en Robert Musil situeert Offermans het Utopia op zijn beurt in het ‘hier en nu’ van hun taal en in hun ‘radicaal op de vormgeving en techniek geconcentreerde literaire experimenten’. Door deze concentratie, schrijft hij, is er nu plaats gemaakt voor ‘een hoog opgevoerde tegenwoordigheid van geest, én voor de poging die tegenwoordigheid in taal de ruimte te geven’. Offermans beperkt deze tegenwoordigheid van geest niet tot de taal en de literatuur, zij hoort bij een manier van denken en ervaren die hij met Musil ‘mogelijkheidszin’ noemt, een instelling die door Musils personage Ulrich in De man zonder eigenschappen in de praktijk wordt ge- | |
[pagina 207]
| |
bracht. Frappant is dat Musil dezelfde woorden gebruikt als de Revisor-schrijvers wanneer hij het over die bepaalde mentale instelling heeft: Ulrichs inzichten leiden ertoe dat hij de ‘morele norm’ niet langer ziet in de rust van starre regels, ‘doch in een beweeglijk evenwicht, dat elk moment eist dat er aan zijn vernieuwing wordt gewerkt’. Aan deze toestand van ‘beweeglijk evenwicht’, zoals we die van Musil tot Matsier aantreffen, zit een morele kant, bij de een weliswaar meer dan bij de ander. Bij de Revisor-schrijvers is hij passiever dan bij Offermans of Dirk van Weelden, die zijn eerste roman Tegenwoordigheid van geest noemde en daarmee een filosofische ideeënroman schreef waarin dat ‘bewegende evenwicht’ ineens van een dynamiek wordt voorzien, waardoor het spel van de verbeelding op de achtergrond raakt, ten gunste van een via verschillende personages vrolijk beoefende filosofie. Ook aan Van Weelden is Musil niet voorbijgegaan. Zijn ‘filosofische nomade’ is een kind van Musils denken in mogelijkheden. De Revisor-schrijvers zorgden voor een opbloei in de Nederlandse literatuur en hebben haar verrijkt met manieren van schrijven die in Nederland niet eerder op deze schaal bestonden. Maar er heeft aanvankelijk een dimensie aan ontbroken, de ‘ontbrekende dimensie’ waar ik het over had in Alles moet over (1979). Dat ontdekten ze zelf ook: Dirk Ayelt Kooiman toen hij in zijn Vertellingen van een verloren dag de figuur van Merkuur over de oorlog liet vertellen en daarna in Montyn, Oek de Jong toen hij in Cirkel in het gras liefde, moraal en politiek dicht bij elkaar bracht, Doeschka Meijsing toen ze in Utopia de hoofdpersoon niet naar de dingen liet kijken zonder dat hij ze ‘in een groter verband’ plaatste, Frans Kellendonk toen hij in Mystiek lichaam onze hele beschaving gebrek aan besef van het ‘kwaad’ aanwreef. Wat daarmee verdween was | |
[pagina 208]
| |
het l'art pour l'art van het spel tussen werkelijkheid en verbeelding dat de Revisor-schrijvers hardnekkig was blijven aankleven. Daarvoor in de plaats kwam in de literatuur niet zoiets banaals als ‘straatrumoer’, maar het rumoer van de lastige vragen, de morele standpunten, de filosofische mentaliteit. Die doorbraak ontstond door Kellendonks Mystiek lichaam. Mystiek lichaam markeert de overgang van spel naar ernst in de literatuur, zonder dat ze er overigens zwaarwichtig door is geworden. De harde en onaangename vragen die Mystiek lichaam opwierp, en de aandacht die Kellendonk vestigde op de ‘klaarblijkelijke levensfeiten’, veroorzaakten zo'n schok omdat hij het ondubbelzinnig en met brille deed: stijlvast, onverschrokken en sarcastisch. Het was alsof dat soort vragen in de literatuur niet meer bestond voor hij ze stelde: de mogelijke metafysische dimensie van het leven, het aandeel van het kwaad in de wereld, de beschaving die al geruime tijd de verkeerde richting in zou gaan, schrijven als ‘oprecht veinzen’. Niet eens zozeer wát Kellendonk aan de orde stelde veroorzaakte die schok, maar de groteske ernst waarmee hij ermee voor de dag kwam: het was donderende ‘ideeënmuziek’ die de postmoderne roes van het radicale relativisme en de concentratie op het loutere formalisme doorbrak. Mystiek lichaam kan de sfeer verklaren die romans als Hoffman's honger van Leon de Winter en De beproeving van Doeschka Meijsing mogelijk heeft gemaakt: allebei romans die het l'art pour l'art definitief de rug toekeren, zo definitief dat Hoffman's honger doorschiet en in al zijn virtuositeit een knieval doet voor het gemakkelijk leesbare verhaal, en zo vol woede dat De beproeving een roman van te veel grote woorden en pathetiek wordt in een poging om vooral het echte leven op te roepen. Dit zijn extreme reacties op het uitgespeelde spel van werkelijkheid | |
[pagina 209]
| |
en verbeelding in zijn zuiverste vorm. Veel uitgebalanceerdere uitvloeisels van de schok die Mystiek lichaam teweegbracht zijn romans die er in de verste verte niet op lijken, maar die wel hebben geprofiteerd van de impuls die ervan uit is gegaan om de werkelijkheid minder zorgeloos in de ogen te kijken: De lichtjager van Marja Brouwers, Mendels erfenis van Marcel Möring en De wetten van Connie Palmen - drie romans waarin het spel van de verbeelding niet onderdoet voor de morele ernst van wat aan de orde is. Bij ‘morele ernst’ hoeft men niet meteen te denken aan met lood verzwaarde vragen, maar eerder aan morele gevoeligheid, aan alles wat met de confrontatie van denken en gevoel te maken heeft: de menswaardigheid die Paul de Braak in de De lichtjager niet anders dan als een last kan zien en de ongelukken die hij maakt door haar te verwaarlozen; de verwarde en pessimistische ‘omgekeerde Messias’ waartoe de hoofdpersoon van Mendels erfenis zich ontpopt doordat hij zich bewust wordt van de erfenis die hij van zijn joodse voorouders heeft gekregen; de ontdekking van ‘wetten’ in het leven door Marie Deniet in De wetten. Het verschil tussen de ‘wetten’ van Connie Palmen en die van Doeschka Meijsing in haar werk vóór De beproeving is tekenend: bij Meijsing waren het ‘de wetten van de verbeelding’, terwijl het bij Palmen gaat om wetten die het leven lijken te regeren. Geen van de hoofdpersonen in de drie romans is louter verstrikt in ‘literatuur’, in iets abstracts of wat Doeschka Meijsing nu ‘meta-gedoe’ noemt, maar in letterlijke zin in iets van levensbelang: gebrek aan morele gevoeligheid, een manier om met een loodzware geschiedenis om te gaan en, bij Connie Palmen, de innerlijke verdeeldheid van iemand die tegelijk zelfstandig wil zijn en zich aan iemand anders wil ‘wijden’. | |
[pagina 210]
| |
Een groot deel van de jaren tachtig was een overgangstijd waarin men zich aan bepaalde schrijvers verslingerde bij gebrek aan een solide keuze. De hausse in weinig opleverende debuten in het midden van de jaren tachtig lijkt over, zodat het voor Jaap Goedegebuure moeilijk wordt om nog eens een artikel te schrijven als ‘De vloek van de grote L’ (Haagse Post, 19 juli 1986) waarin de ene na de andere debutant te licht werd bevonden. De schrijvers die voor een nieuwe generatie in de Nederlandse literatuur kunnen zorgen (voor zover het proza betreft) zijn Marja Brouwers, Marcel Möring, M. Februari, Bas Heijne, Dirk van Weelden, Eric de Kuyper en Connie Palmen. Het zijn voor een deel nog schrijvers in de dop, voor wie ook elk woord er toe doet, maar die iets meer te vertellen hebben dan het laatste nieuws over relatieproblemen. Daarmee raken W.F. Hermans, Jeroen Brouwers, Harry Mulisch, Gerard Reve, Cees Nooteboom, Maarten 't Hart, Willem Brakman, Oek de Jong, Dirk Ayelt Kooiman, Leon de Winter, de Meijsings, Adriaan van Dis, Gerrit Krol, Vonne van der Meer, A.F. Th. van der Heijden, Margriet de Moor, Charlotte Mutsaers, Wanda Reisel, Jan Siebelink, Nicolette Smabers of Joost Zwagerman allerminst uit het zicht (al naar gelang men iets voor ze voelt), maar de mogelijkheden worden door de klimatologische veranderingen (en het gehalte ervan) die deze nieuwe generatie teweegbrengt vergroot: mijn nieuwsgierigheid gaat niet meer alleen naar individuele schrijvers uit, de verleiding is nu niet meer te weerstaan om alle schrijvers van deze generatie te gaan lezen. De verandering van klimaat heeft alles te maken met de bereidheid van deze schrijvers om zich met ideeën in te laten, met verschillende ideeën die het liefst door meerdere personages worden vertolkt. Speciaal de romans van | |
[pagina 211]
| |
Marja Brouwers, Dirk van Weelden en Connie Palmen lijken wel symposia. Dat karakter van een symposium, het mozaïek van personages en denkbeelden dat zich in deze romans voordoet, past in de psychologie en filosofie van het laatste deel van deze eeuw, waarin het denken in verschillen in een polemische verhouding is komen te staan tot het denken in overeenkomsten en alles wat dat oproept aan collectieve sentimenten. Kennis van wat mensen zich allemaal in hun hoofd kunnen halen en enig inzicht in de drijfveren zorgt voor pluralisme in de literatuur dat meer is dan een aardige meerstemmigheid; er zweeft het idee achter dat er verschillende manieren zijn om de werkelijkheid te zien, ook al is de affiniteit met de ene manier groter dan met de andere. Dat is ook wat in Brouwers' De lichtjager doorklinkt: er wordt een beschamend portret van een gefrustreerd man in geschetst, maar hij is omgeven door personages die ook hun eigen eigenaardigheden hebben, zodat de kwestie van goed en kwaad tot een slagveld uitgroeit, zonder triomfantelijke winnaars. Het wordt daardoor een roman over mentaliteiten en sensibiliteiten. Van Weelden vermomt zich in Tegenwoordigheid van geest in verschillende gedaanten om ze hun visie te laten geven op de preoccupatie van zijn hoofdpersoon. Hij wil een mentale instelling verwerven waarin perfectie en beheersing, improvisatie en spirituele warrigheid samengaan. Om achter het geheim daarvan te komen maakt hij excursies langs verschillende personages. De hoofdpersoon van Connie Palmens De wetten zoekt, in haar queeste naar de ene die haar ideaal vertolkt, het contact van mannen die haar iets te vertellen kunnen hebben. Dat haar roman niet altijd even briljant is doordacht, neemt niet weg dat hij vele kanten heeft die er glans aan geven, zoals het aspect dat het een roman is over een filosofische en emo- | |
[pagina 212]
| |
tionele opvoeding die de hoofdpersoon zichzelf geeft. Marcel Mörings Mendels erfenis is geen symposium-achtige roman, maar een roman over de erfenis van joodse voorouders op de rug van iemand die behoort tot de naoorlogse generatie. De lichtjager, Tegenwoordigheid van geest, De wetten en Mendels erfenis zijn ideeën- of filosofische romans die ergens over gaan. Door het verdelen van het gezichtspunt in de romans over verschillende personages en door het literaire vermogen dat eruit spreekt is de kans dat je verwachtingen beschaamd worden niet groot: het zijn de dynamiek van de verschillen en de vaardigheid niet zwaarwichtig met ernst om te gaan die hier hun vruchten afwerpen. |
|