| |
| |
| |
Een zeurderig verlangen
Renate Rubinstein behoort met Karel van het Reve, Annie M.G. Schmidt, Jan Blokker en Simon Carmiggelt tot de school van de Hogere Bekrompenheid in de Nederlandse literatuur. Om tot de school van de Hogere Bekrompenheid te kunnen behoren moet men geen gevoel hebben voor imponerende posities, imponerend gedrag of imponerende ideeën. Niet uit een polemische behoefte, maar uit onvermogen om onder de indruk te raken. De een wordt er lacherig van (Annie M.G. Schmidt), de ander laat het onverschillig omdat het zover van hem afstaat (Carmiggelt), weer een ander wordt erdoor geprikkeld (Rubinstein) of wordt er satirisch van (Blokker). Karel van het Reve wordt er sardonisch en ironisch van en brengt alles tot huiselijke proporties terug. In het verlengde hiervan ligt de afkeer van aanstellerij, want zo worden imponeergedrag en imponerende ideeën opgevat. Dit scepticisme valt op omdat het niet in dienst staat van iets, niet van een partij, niet van een stroming, niet van een groep. Het is pure scepsis, elke theorie, elke persoon, elk idee moet onder hun geamuseerde blik zijn levensvatbaarheid bewijzen. Het model van dit soort scepsis is Karel van het Reves Het geloof der kameraden en Uren met Henk Broekhuis, waarin gemeenplaatsen en gewoontewijsheden op hun validiteit worden onderzocht. Dit soort genoeglijke nuchterheid is ook te vinden bij Multatuli,
| |
| |
Busken Huet, bij Du Perron en Ter Braak, soms bij Hermans als zijn scepsis niet voortkomt uit kinderachtige aversie, wat vaak het geval is. Het is bepaald geen variant van de Hollandse nuchterheid, want die is nooit zo belangeloos en altijd banaal-men wil zich bij voorbeeld in zaken van handel niet laten belazeren. Dat soort is te vinden in de Camera Obscura en in een figuur als Droogstoppel. Dit zijn dan ook voorbeelden van Lagere Bekrompenheid, in dienst van iets, de Hollandse netheid of het zakeninstinct. Bij Van het Reve gaat het om een soort antropologie die onderzoekt hoe mensen dagelijks met wijsheden en feiten leven die op niets gebaseerd zijn, het soort dat Flaubert in zijn Dictionnaire des idées reçues verzamelde.
Hoger wordt de bekrompenheid zodra blijkt dat zo iemand in zijn achterhoofd een klein aantal criteria heeft waar niet mee gemarchandeerd kan worden omdat hij ze voor universeel geldig houdt. Zoals: dat mensen vrij willen zijn en dat dat verlangen nauwelijks grenzen kent. Of: dat er talloze verschillende mensen bestaan en dat je er maar beter vanuit kunt gaan dat ze het niet met jou eens zijn. Dit betekent dat verwantschap van ideeën eerder zeldzaam dan regel is. Iemand die het al te hartstochtelijk met je eens is roept dan eerder scepsis op. Renate Rubinstein is het per definitie eigenlijk met niemand eens. Dat is geen kwalificatie, het is een constatering. Maar zij is wel bereid zich te laten overtuigen. De titel van haar boek over haar ziekte (Nee heb je) is ook van toepassing op mensen en ideeën: dat men het niet met je eens is, daar gaan we van uit, dan kan het nog altijd meevallen. De Hogere Bekrompenen hebben allemaal iets van Du Perrons ‘smalle mens’, degene die zich niet breder kan maken dan hij is, en maar van weinig kan zeggen dat het hem echt bevalt, wil hij zichzelf niet ontrouw wor- | |
| |
den. Rubinstein is selectief in het kenbaar maken van haar sympathieën voor iets of iemand, maar als ze het doet is het voor altijd. Vrienden worden dan ingelijfd vanwege verwantschap in smaak en ideeën, omdat ze gevoel hebben voor het leven zelf, voor de natuur, voor de kleine dingen die het 'm kunnen doen, kortom vanwege, zoals ze eens schreef, hun aardige hersens. Wanneer een vriend er ineens een voorkeur op na blijkt te houden die zij helemaal niet deelt, is er consternatie in de vriendschap. Hoe kan dat? Dit gebeurde met twee vrienden die hadden gezegd van het werk van Maurice Gilliams te houden: ‘Hadden we maar nooit over Maurice Gilliams gepraat, dat had zo makkelijk gekund. Want nu is het toch een verwijdering, al word ik honderd. En dat ze mij zo goed vinden kan alleen op een misverstand
berusten... Zo lig ik dus te bed en draai en woel en zoek een passende houding, maar merk dat ik op het stuk der volwassenheid nog niet zo opgeschoten ben als ik wel meende. Onverdraagzaam is mijn natuur, doodvallend op een cent van wansmaak.’
‘Gekibbel, belangenstrijd en gezeur’, zoals Renate Rubinstein de wedijver der ideeën in een democratie noemt, is onvermijdelijk. De wereld is een cultuurprodukt, in wankel evenwicht gehouden door wat iedereen van alles vindt. Dit is geen kleinigheid, zolang er nog vaak vanuit gegaan wordt dat wanneer iemand iets bestrijdt, hij het eigenlijk wil verbieden. Wie dat denkt, mist de kern van de Hogere Bekrompenheid. Hoger en universeel van pretentie is die bekrompenheid omdat daarin het principe gehuldigd wordt dat iedereen de vrijheid heeft te denken en te vinden wat hij wil, niet alleen in Nederland, maar ook in Rusland, Iran, Indonesië, China of Eskimoland. Dit principe geldt altijd en overal. Bekrompen in deze hogere betekenis is, dat men desalniettemin zijn ei- | |
| |
gen gedachten en ideeën heeft en daar ook voor wil staan, alsof ze beter zijn, en omdat ze bij wijze van spreken zelf met de handen zijn geknutseld. In de praktijk leidt dat tot meningen en standpunten, bij Renate Rubinstein op de manier zoals vertolkt door J.A. Emmens: ‘Sta ik toevallig stil, dan heet dat het standpunt dat ik inneem’, een regel waaraan ze de titel van Sta ik toevallig stil ontleende. De charme van Rubinsteins columns is dat alles wat ze schrijft eigen kweek is, uit persoonlijke ervaring. Waar ze het ook over heeft gehad in de loop der jaren, China, jaloezie, feminisme, de nieuwe lelijkheid, kernwapens, de Palestijnse kwestie, liefdesverdriet, de poes, de tuin of de oorlog, het werd allemaal geschreven met de instelling ‘Hoe leg ik het mezelf uit?’ Ze schreef daardoor de meest complete column die denkbaar is, het is alsof ze voor een groot deel op papier geleefd heeft. De boeken die van haar columns zijn gemaakt zijn haar autobiografie, want alles wat in een autobiografie hoort komt erin voor, van het kleinste (de poes Tiepje, de tuin, familie) tot het intiemste (liefde en ziekte) en het ingewikkeldste en
moeilijkste politieke probleem (de Palestijnse kwestie). Het wordt allemaal behandeld alsof er geen verschil tussen is; bij Rubinstein is hiërarchie in de onderwerpen totaal afwezig.
Door het autobiografische karakter van de columns zijn de veranderingen mee te maken die zich in de loop der jaren aan haar hebben voorgedaan. Niet alleen in feitelijke omstandigheden door ongeluk in de liefde of door het optreden van haar ziekte. Al in haar eerste bundel Namens Tamar schreef ze dat ze al zo'n twintig jaar naar de slijtage van haar romantisch wereldbeeld keek. Dat moet begonnen zijn toen haar vader, met wie ze het goed kon vinden, niet terug kwam uit de oorlog. Het is niet alleen verleidelijk, maar ook plausibel om deze ervaring bepa- | |
| |
lend te vinden voor alles wat ze zou gaan schrijven. Dat romantische wereldbeeld is ontstaan door haar vader, over wie ze verschillende keren idealiserend heeft geschreven. Dat beeld heeft zich in haar vastgezet, en ondanks haar ervaringen in de liefde en met haar ziekte is het nog steeds op een of andere manier aanwezig. Nog steeds kunnen alleen harde feiten haar ervan overtuigen dat het een drogbeeld is. Rationeel weet ze inmiddels wel dat het een Grote Leugen is om het leven voor te stellen als gewoon, gelukkig en normaal, alsof ‘eens en voor al ergens de afspraak werd gemaakt dat nare dingen niet bestaan.’
Deze onverbeterlijke romantische neiging heeft haar columns lange tijd bepaald en is pas de laatste tien jaar, onder grote druk, minder geworden. Wat eerst romantisch was en ingesteld op geluk is echter alleen maar van gedaante veranderd: dat romantische begin is de bron en de basis van haar huidige vitaliteit, een behoefte zich niet te laten klein krijgen. Waar die behoefte vandaan komt zou men kunnen lezen in het autobiografische verhaal ‘Niet de woorden, maar de stem’, over haar vader, moeder en het oudste kind van het gezin te zijn, geschreven in het midden van de jaren zestig. Toen haar vader niet uit de oorlog terugkwam (‘geheel tegen alle beloften en conventies in’) voelde ze zich zijn plaatsvervanger: ‘Zelfopgelegde plichten en lasten, dat spreekt vanzelf. Maar voor zover ik toch steeds weer vind dat ik een eer te verdedigen heb, en een soort standaard om te handhaven, komt dat van die verantwoordelijkheid.’ In een stukje met de geestige, van Max Stirner geleende titel ‘Der Einzige und sein Eigentum’ komt ze hierop terug: ‘Het oudste kind wil dat de wereld anders is dan hij is, de volgende kinderen accepteren de wereld zoals zij is want zij kennen geen andere, zij zijn immers nooit de enige ge- | |
| |
weest. Niet dat iedereen het niet op zijn manier moeilijk heeft, maar een speciaal soort zeurderig verlangen naar het paradijs lijkt mij typisch de moeilijkheid van het oudste kind, dat per definitie een kind was dat een wereld gekend heeft zonder rivalen.’
Dit zeurderig verlangen naar het paradijs steekt nog steeds de kop op. De resten ervan zijn te vinden in aforistische uitspraken als ‘Mensen die ergens op geconcentreerd zijn, zijn niet zielig’. Of in scheurkalenderwijsheden die in Rubinsteins pen de smaak van de realiteit krijgen, omdat ze daaraan zijn ontwrongen: ‘Alle hoop, ook de valse, is beter dan geen hoop’; ‘In het nadeel het voordeel zoeken, uit het negatieve het positieve smeden.’ Van het ‘drogbeeld’ van de ‘perfect gelukkige, succesvolle persoonlijkheid’ zegt ze dat het haar jarenlang heeft getiranniseerd. Ze heeft het weg moeten doen, maar van haar ervaringen blijft desondanks alleen achter ‘wat prettig was of waar ik voor honderd procent bij was’. Voor cynisme heeft ze geen zintuig.
Rubinstein heeft het wel eens over Milan Kundera's roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Er staan gedachten in die zich moeiteloos met die van haar laten verbinden. Nadat ze haar ‘drogbeeld’ de bons heeft gegeven ‘draag ik mijn leven lichter’ schrijft ze. Bij Kundera, zoals bij Rubinstein, is goed te zien hoe filosofie verweven kan zijn met het leven zoals het geleefd wordt. De hoofdpersoon Tomas staat soms letterlijk even stil en vraagt zich dan af hoe hij iets moet begrijpen, wat hem bewogen heeft te doen wat hij heeft gedaan. Iets dat vanuit een bepaald gezichtspunt ‘licht’ is kan vanuit een ander perspectief ondraaglijk zwaar zijn. Dit wegen van het bestaan is ook voortdurend aan de orde in de columns van Rubinstein.
Kundera heeft het vaak over kitsch, niet als een kwalifica- | |
| |
tie van kunst, maar als een onderdeel van het leven. In zijn roman is kitsch het leven dat is teruggebracht tot de kern van de menselijke behoeften: het simpele leven dat iedereen wel zou willen leiden, maar waar de werkelijkheid zich niet aan houdt - het leven dat bij Rubinstein het gewone, gelukkige en normale wordt genoemd en dat zij op momenten van zwartgalligheid de Grote Leugen noemt. Bij Kundera is het leven dat hij kitsch noemt een sluimerend ideaal, soms weggedrukt en onzichtbaar omdat er zich een ander leven voorgedrongen heeft. Sabine leidt in de roman zo'n ander leven. Het kitsch-ideaal is echter niet verdwenen: ‘Haar hele leven heeft ze al verkondigd dat kitsch haar vijand is. Maar draagt ze die zelf niet in zich? Haar kitsch is het beeld van een rustig, zacht en harmonisch thuis met een lieve moeder en een wijze vader.’
Kitsch is bij Kundera wat even simpel, goedkoop, klein en sentimenteel is als menselijk noodzakelijk. Het doet zich voor als ideaal wanneer iemand in grote moeilijkheden is, de moeilijkheden hem boven het hoofd dreigen te groeien, wanneer het leven een onontwarbare knoop dreigt te worden. Dan komen de menselijke clichés boven: de behoefte aan rust, kinderen, een hond (in Kundera's roman), een paar vrienden, een tuin. Niemand van ons is zo'n supermens dat hij helemaal aan kitsch kan ontsnappen. Hoezeer we die ook minachten. Kitsch ‘behoort tot het menselijk lot’, schrijft Kundera.
Ik noemde niet voor niets de tuin als een van de kitschidealen, want Voltaire eindigt zijn Candide ermee, en dat is een klassiek verhaal vol moeilijkheden, een reis door de wereld waardoor de hoofdpersoon zijn optimisme wordt ontnomen, zodat hij aan het slot de laatste strohalm grijpt, in de vorm van een cliché: ‘Laten we onze tuin bewerken.’ In Renate Rubinsteins columns traden
| |
| |
de genoegens van de tuin en de natuur altijd al op, maar in Tijd van leven is alles wat ze erover schrijft aangescherpt. De afdelingen ‘De politiek’ en ‘De joden’ vormen nu nog scherpere contrasten met alles van intiemer aard (de tuin). Met het begrip van een verwante geest schrijft ze over de verwevenheid van het persoonlijke en het publieke in het stuk ‘De onontkoombare zuigkracht van het cliché’.
Het optimisme van Voltaire werd voorgoed de bodem ingeslagen door de aardbeving in Lissabon in 1755; vier jaar later schreef hij Candide. Wat voor Voltaire Lissabon was, moet voor Renate Rubinstein Auschwitz zijn. Het is een toetssteen (erger kan het in de wereld nauwelijks worden) en iets waaraan ze ziet waar mensen toe in staat zijn. Wie zich zo van Auschwitz bewust is, is extra gevoelig voor alle manifestaties die er iets van weg hebben. Het relativeert ook veel politiek gekrakeel. Theorieën, ideologieën, politieke programma's laten zien hoe onstandvastig de wereld in elkaar steekt; het zijn noodverbanden die altijd moeten wijken voor de werkelijkheid. Gegeven haar oorspronkelijke romantische wereldbeeld haalt de werkelijkheid bij Rubinstein altijd alles in. In Naar de bliksem? Ik niet noemt ze zich niettemin slechts een ‘quasipessimist’ omdat ze in haar hart denkt dat alles goed zal gaan en ‘dat een lang en gelukkig leven de natuurlijke afloop van elk boek is’. ‘Maar ooit, toen ik klein was’, voegt ze eraan toe, ‘vergat mijn vader iets leuks dat hij mij beloofd had’ en sindsdien houdt ze bij elke heuglijke verwachting een slag om de arm.
Wanneer alles zo onstandvastig is wordt ‘leven bij de dag’ een aparte kunst. In met name Tijd van leven groeit die bij Rubinstein uit tot een persoonlijke kunst en een filosofie. Het is geen toeval dat verschillende van haar verzamelde columns titels hebben die het tijdelijke bena- | |
| |
drukken: Sta ik toevallig stil, Twee eendjes en wat brood, Ieder woelt hier om verandering. Wie zo bij de dag leeft, kan met de toekomst blijkbaar weinig beginnen. Over de toekomst denkt Rubinstein nog alleen aan de hand van haar tuin. Haar verwachtingen nemen geen vlucht, ze heeft het niet over plannen, over dingen die ze nog wil doen, er is geen wenkende horizon, behalve het opkomen van de zon en het bloeien van de bloemen. Het ontbreken van een toekomst intensiveert het leven van de dag. De toekomstverwachting beperkt zich bij haar tot die van een tuinier: ‘De tuinier leeft niet bij de dag: de wortels moeten aanslaan, het zaad moet ontkiemen, de zoden moeten aaneensluiten. Behalve misschien kinderen hebben, is niets zo toekomstgericht als tuinieren.’
Dit is het soort ‘onontkoombare kitsch’ waar Kundera en Voltaire het over hebben. ‘Een tuin, iets dat het dichtst bij het paradijs komt als voor mensen mogelijk is’, schrijft Rubinstein. Allure krijgt die kitsch tegen de achtergrond van een leven van niet-kitsch: Kundera's Sabine die uit haar land is verdreven, Voltaire's Candide die een grote omweg moest maken voor hij op het idee kon komen dat het beter was om zijn tuintje te gaan wieden, Renate Rubinstein die de betekenis van Auschwitz onder ogen moet zien (‘De spleet in de rots van ons zelfvertrouwen’) en die niet om haar alerte bewustzijn van de wereld heen kan, en nog minder van haar ziekte. Hoe de verhouding tuin-wereld bij haar ligt is goed te zien in het boek dat ze schreef over haar echtscheiding, een van de gebeurtenissen die zorgden voor de teloorgang van haar romantische wereldbeeld. Om de allerminst idyllische gebeurtenissen tegen de juiste achtergrond te plaatsen herdrukt ze in dit boek uit 1978 een stukje uit 1972, toen alles nog goed was (‘Een loflied op de zomer’): ‘Het heerlijke was dat er niets bijzonders gebeurde, niets dat de gelijk- | |
| |
heid van elke dag aan elke vorige zou kunnen verpesten. Het verrukkelijke zelfdisme van het leven, dat valt je pas op het land op.’ Alles krijgt z'n betekenis door het contrast. Meestal staat bij Rubinstein zulke lyriek over het paradijs in de achtertuin tussen beschouwingen over ziekte, kernwapens, liefdesverdriet, Israël, kortom het permanente onraad.
|
|