Zit op Karo!
(1882)–Petro Parson– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Miaauw, miaauw, miaauw, miaauw
Is 't oude kattenlied,
't Is altoos weêr miaauw, miaauw,
Miaauw en anders niet.
Och katjes! zie-je niet de maan
Al lang daar aan den hemel staan?
Naar huis toe, 'k hoor 't al twalef slaan
En buurman wou nu slapen gaan.
| |
[pagina 3]
| |
Mijn poesje! poesje! slaap nu zacht,
Lief poesje! poesje! goeden nacht;
Maar morgen hoor, weer vroeg uit bed!
Dan krijgje een muisje dik en vet;
Ei ei, je likt je bekjen al,
En denkt: ‘wat ik dan smullen zal’
Mijn poesje! poesje! goeden nacht,
Lief poesje! poesje! slaap nu zacht.
| |
[pagina 4]
| |
Dag tuinbaas, goeden morgen!
Zeg heb-je ook selderij,
En ook wat pieterselie,
Charlotten of wat prij?
Ja Juffertje! dat heb ik;
Wil Ma ook soms wat dil?
Ik kan u alles geven,
Als je even wachten wil.
| |
[pagina 5]
| |
Rom, trom, rataplan,
Wij marcheeren man aan man,
Vol van 't echte Neerlandsch bloed,
Strijden wij met leeuwenmoed,
Jongens! wie gaat met ons mee?
Leve 't vaderland, hoezee!
Rom, trom, rataplan,
Wij marcheeren man aan man.
| |
[pagina 6]
| |
Rip rap stapperde stap,
't Zweepje gaat er klapper de klap,
Oompjen is ons blesje,
Dat gaat naar oud besje,
Dat gaat naar de groene wei,
Dat gaat naar de mokerhei,
Dat gaat naar het Haagsche bosch,
Dat gaat er geducht op los;
Maar ho! ho! 't gaat al te dol,
Houd hem, 't paardje gaat op hol.
| |
[pagina 7]
| |
Ik heb tien vingers aan mijn handjes,
En in mijn mondje zeven tantjes,
Twee oogjes heb ik als kristal,
En ken wel negen versjes al;
'k Heb ook een heel mooi jurkjen aan,
Waarop wel honderd bloempjes staan.
'k Weeg dertien pond al en een lood,
Zeg, wordt de krullebol niet groot?
| |
[pagina 8]
| |
Ik ben een rijke rijke vrouw,
Al rijd ik in geen koets,
Al heb ik lappen op mijn mouw,
Al loop ik barrevoets:
Ik heb vier lieve kindertjes,
Zoo vroolijk als de vlindertjes,
Wij zijn gezond en sterk,
Mijn man heeft altoos werk,
En is ons eten pover,
Wij houden meestal over;
Wij leven vergenoegd en blij,
Ei zeg, wie rijker is dan wij?
| |
[pagina 9]
| |
Kom nu Jantje!
Geef een handje,
Een twee drie,
Aan Marie;
Foei! als je zoo knorrig ziet,
Ben je Moeders kindje niet.
Zoo, zie zoo! nu gaf mijn Jantje,
Aan Marietje lief zijn handje,
Kom geef haar een zoentje toe,
Dan krijg je ook er een van Moe.
| |
[pagina 10]
| |
'k Ben in Italië geboren,
Mijn ouders heb ik vroeg verloren,
En ook mijn broertjes alle vier,
Ik ben alleen nog maar in 't leven,
Ik en mijn aardig mormeldier.
Och wil den armen bloed wat geven,
Al is 't een stukje roggebrood,
'k Ga anders mooglijk ook nog dood.
| |
[pagina 11]
| |
Mijn koe ligt mat en ziek in 't gras,
Ik wou dat zij maar beter was;
Wat geeft zij toch een naar geluid,
Zij steunt en kreunt en kermt het uit.
Och kindren! heb toch medelij,
Met de arme koe en ook met mij:
Verloor ik haar, ik arme vrouw,
'k Wist niet waarvan ik leven zou.
| |
[pagina 12]
| |
Wat staat op dit printje:
Een man of een kindje?
Een koetje of een schaapje?
Een bokje of een aapje?
Een hond of een kat?
Als je 't raadt dan krijg-je wat.
| |
[pagina 13]
| |
Ha! ha! 'k heb grootpa toch gevonden,
Al zat ook grootpa straks bij 't vuur,
En Mina zei, 'k zou nooit u vinden,
Al zocht ik ook nog wel een uur.
Wil grootpa zich nog eens verschuilen?
Ik speel zoo heel graag blindeman,
En grootpa moet volstrekt niet denken,
Dat ik door 't doekje kijken kan.
| |
[pagina 14]
| |
Ooievaar, lepelaar,
Met je lange beenen,
Hoe ging je verleden jaar,
Weer zoo ijlings henen?
Waarom heb je ons in den nacht,
Nog geen broertje t'huis gebracht?
Als je 't brengt dan moet je kleppen,
O! dan zullen wij ons reppen,
En naar broertje henen vliegen,
Om 't te sussen en te wiegen.
|
|