Vooruitgang zonder blauwdruk. Sociaal evolutionisme als model voor een democratische en organische ontwikkeling van de maatschappij
(1979)–Peter Pappenheim– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||||
Appendix II.
| |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
Het eerste onderscheid is van absolute aard, waardoor deze kennis zich afzet tegen bijvoorbeeld de theologie of de kunst. Het is een noodzakelijke voorwaarde om een vorm van kennis te kunnen bestempelen als wetenschap. Het tweede onderscheid is van beperktere betekenis en van practische aard. Zij dient in hoofdzaak tot afbakening ten opzichte van het terrein van de techniek. Het grensgebied tussen wetenschap en techniek is het toegepaste wetenschappelijk onderzoek. Het onderscheid tussen wetenschap en techniek is zinvol omdat het vaak beter is, de activiteiten op het gebied van de wetenschap anders te organiseren dan de activiteiten op het gebied van de techniek. Dat ligt in hoofdzaak aan de invloed die uitgaat van diegenen die de kennis moeten gebruiken, op diegenen die de kennis moeten vergaren. Hoe algemener de verbanden waarnaar men zoekt, hoe anoniemer de gebruiker, en hoe geringer zijn directe invloed. De afname van de directe invloed van de individuele gebruiker moet door één of ander mechaniek worden gecompenseerd om de waarde van de wetenschappelijke ontdekkingen voor de gebruiker te bepalen, en om voor de wetenschapsbeoefenaar aan te geven aan welke soort kennis de meeste behoefte bestaat. Een en ander in relatie tot de energie die met het vergaren van deze kennis is gemoeid. Het tweede kenmerk van de wetenschap is voor ons betoog van belang omdat daaruit de eis volgt dat deze kennis algemeen bruikbaar moet zijn. Hierbij doel ik niet zozeer op geheimhouding, maar op de wijze waarop de kennis wordt gepresenteerd. Wil de kennis algemeen bruikbaar zijn, dan moet de gebruiker niet alleen de mogelijkheid hebben om er kennis van te nemen, maar eveneens kunnen bepalen in hoeverre zij voor zijn eigen probleem van toepassing is. Hier komt de eis van de objectiviteit naar voren, zoals die is uitgelegd in hoofdstuk 8 van deel III, getiteld ‘Informatie en Democratie’. Naast het uitbannen van misleidende informatie hoort bij | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
de objectiviteit ook het bepalen van de grenzen waarbinnen de betrokken kennis geldig is. Slechts dan kan een gebruiker, die niet betrokken was bij het ontstaan van de informatie, bepalen of deze informatie bruikbaar is voor zijn doel. Het eerste kenmerk van de wetenschap is echter absoluut en ondubbelzinnig: accepteert men het om zijn kennis te onderwerpen aan een bepaalde, buiten deze kennis staande selectiemethode of niet? Popper heeft dit nader omschreven in de eis, dat een wetenschappelijke theorie slechts aanspraak op deze titel mag maken als zij ‘falsificeerbaar’ is. Zij moet zo zijn gesteld dat men op basis van objectieve, algemeen aanvaarde criteria de uitspraak kan doen dat deze theorie niet juist is, voor het geval deze inderdaad niet juist zou zijn. Hoewel deze eis later iets is afgezwakt (Lakatos, Latsis c.s.) blijft als voorwaarde voor de qualificatie ‘wetenschap’ staan, dat men een buiten de theorie staand bewijs accepteert. Op het gebied van de wetenschap betekent ‘juist’ nooit een absolute geldigheid door alle tijden heen. Een theorie, een wetenschappelijke wet, is ‘juist’, is geldig, wanneer zij ons beter dan andere theorieën in staat stelt, de gevolgen van bepaalde handelingen te voorspellen. Daarom ook is de selectie-methode negatief gesteld: het is mogelijk om aan te tonen dat een theorie niet voldoet, of dat zij minder goed voldoet dan een andere theorie. Het is niet mogelijk om aan te tonen, dat zij de enige juiste is. Ook hier zien wij weer de evolutionaire aanpak: wij selecteren een theorie alleen op basis van het feit dat zij beter is dan bestaande theorieën, waarbij de hypothese ‘wij weten het niet’ altijd tot de bestaande theorieën moet worden gerekend. Wanneer nog geen speciale theorie is ontwikkeld op een bepaald gebied, dan komt de eis van falsificeerbaarheid neer op het bewijs dat de theorie een betere voorspelling doet dan wanneer wij het geheel zonder die theorie moeten doen. Daarom verwerpt men een theorie altijd wanneer zij in tegenspraak is met de feiten: men is dan beter af met een beslissing gebaseerd op het toeval of op gezond verstand, intuïtie, en dergelijke. Blijft de vraag van de criteria. Conform de eis van het evolutionisme is een theorie beter dan een andere wanneer de toepassing tot een betere voorspelling leidt van de gevolgen van ons handelen. Daar hebben wij echter niet veel aan, want wij moeten de beslissing om te theorie te gebruiken nemen voordat wij handelen. De winst aan effectiviteit via het gebruik van de wetenschap ligt besloten in de mogelijkheid om vooraf al een uitspraak te kunnen doen over de | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
kans dat wij door gebruik van een bepaalde theorie de uitkomst van onze handelingen kunnen voorspellen. Er bestaan bij mijn weten slechts twee criteria die het ons mogelijk maken om te bepalen of één theorie betere voorspellingen doet dan een andere, en dat zijn het experiment en de logica. | |||||||||||||
De logicaDe logica heeft een enorm voordeel: zij stelt ons in staat om een besluit te nemen zonder energieverslindende experimenten. Binnen het gebied dat zij bestrijkt is zij vrijwel onfeilbaar. De bruikbaarheid van de logica wordt beperkt doordat zij slechts verbanden kan leggen tussen abstracte begrippen, nooit tussen concrete dingen. Hoewel de logica deze verbanden tussen begrippen feilloos kan leggen, is de voorspellende waarde van theorieën die op haar zijn gebaseerd, afhankelijk van de vraag hoe nauwkeurig deze begrippen overeenstemmen met de feiten die door deze begrippen worden vertegenwoordigd. Om exact te zijn, logica is niet het leggen van verbanden, maar het beoordelen op hun voorspellende waarde, op hun ‘juist’ zijn, van verbanden die wij via ons voorstellingsvermogen of via onze ervaring ontdekken. Een belangrijke bron van ervaring is de geestelijke ervaring van anderen, zoals die is samengevat in bijvoorbeeld de wiskunde. De wiskundige legt op basis van intuïtie en voorstellingsvermogen verbanden tussen zuiver abstracte begrippen (een punt, lijn, vector, getal, etcetera) en selecteert het ‘juiste’ verband daartussen uitsluitend op basis van de logica. De logica vindt haar oorsprong in de faculteit van de mensen om logisch te denken. Het is de faculteit om begrippen met elkaar in verband te brengen op zo'n manier dat - wanneer de begrippen gedekt worden door de feitelijke situatie - het verband altijd de juiste uitkomst voorspelt. Het is moeilijk te aanvaarden dat de mens zulk een feilloos instrument heeft ontwikkeld in hoofdzaak op basis van de genetische evolutie. Het wordt begrijpelijker wanneer wij aan de volgende twee punten denken.
| |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Door de onverbiddelijke strengheid waarmee de natuur foute besluiten afstraft, werden mensen die foute beslissingen namen uitgeschakeld van de vermenigvuldiging. De veelheid van mogelijkheden om op basis van logisch denken een gedragspatroon te ontwikkelen dat leidt tot juiste beslissingen, dus de mogelijkheid om zijn logische faculteit te testen, maakte het mogelijk dat de natuurlijke selectie betrekkelijk snel en nauwkeurig kon werken: éénzelfde soort verband kon in een groot aantal verschillende gevallen in het leven van elke mens getoetst worden. Zodra de culturele aanpassing een minimaal niveau had bereikt - een symbolische taal en wat primitieve instrumenten - en de mens vanuit de beschermende tropische bossen andere gebieden ging koloniseren, werd een gebrek aan de faculteit van logisch denken snel afgestraft. Zeer zeker bij een sociaal levend wezen als de mens. De universaliteit van de logica maakt haar tot een zeer krachtig middel - en daarom de facto ook tot een voorwaarde - voor effectieve communicatie van informatie. De symbolische taal werkt - en dat blijkt al uit haar naam - met abstracte begrippen. Ook daaruit ontstaat een premie om een faculteit te ontwikkelen die verbanden feilloos op hun juistheid weet te selecteren: de communicatie van kennis straft fouten af op twee punten, zowel bij de gever als bij de ontvanger van de informatie. Zij eist dat zender en ontvanger beiden zoveel mogelijk | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
dezelfde verbanden leggen tussen begrippen: dat maakt communicatie pas effectief. Zulk een overeenstemming wordt alleen bereikt wanneer beiden eenzelfde - en dat is dus een feilloze - manier hebben om verbanden te beoordelen. Feilloos moet hier worden opgevat op dezelfde wijze als waarop wij zeggen dat de de levende wereld de informatie in een DNA ketting zich via de voortplanting copieert in een andere DNA ketting, namelijk in de zin dat het aantal fouten uitermate gering is ten opzichte van het aantal juiste beoordelingen. Fouten kunnen leiden tot het ontstaan van nieuwe en vruchtbare alternatieven, maar alleen wanneer zij de uitzondering zijn die de regel bevestigt. De wijze waarop de mens geleerd heeft logisch te denken, is (nog) niet bekend. Wat ik zojuist heb verteld dient alleen om aan te tonen, dat de kracht en de (bijna totale) onfeilbaarheid van de logica geheel in overeenstemming is niet ons beeld van de mens als product van de evolutie. | |||||||||||||
Het experimentWaar een onderwerp de grenzen van de abstracte begrippen overschrijdt, moet de wetenschappelijke kennis worden geselecteerd op basis van het experiment. De selecterende kracht van het experiment wordt bepaald door de vraag: zijn de feiten, de relevante omstandigheden die gelden wanneer ik de betrokken kennis toepas, identiek aan de omstandigheden die golden ten tijde van het experiment? (Relevante omstandigheden zijn die omstandigheden die van invloed zijn op de handeling wier uitkomst wij via kennis willen voorspellen.) Het antwoord op deze vraag hangt geheel af van het onderwerp van de kennis. Wordt dit onderwerp slechts beïnvloed door factoren, die wij in onze hand hebben, die wij volledig kunnen controleren, dan kan men niet een beperkt aantal experimenten een algemeen geldende uitspraak doen. Dat is het geval met veel natuurkundige processen. Het andere uiterste zijn processen waar een groot aantal levende en lerende wezens aan te pas komen. Een experiment geeft dan nauwelijks nog betrouwbare informatie omtrent de waarde en de kennis in andere omstandigheden. | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
De wetenschap en sociale vraagstukkenDat het experiment niet altijd een betrouwbare of bruikbare maatstaf is maakt de wetenschap echter niet waardeloos voor sociale vraagstukken. Hoewel een maatschappij continu verandert, verandert zij slechts geleidelijk en niet overal tegelijk. Kennis gebaseerd op een analyse van hoe vandaag de dag een groep mensen heeft gereageerd op een bepaalde gebeurtenis kan nog een redelijke voorspelling mogelijk maken van hoe een soortgelijke groep van andere individuen in dezelfde maatschappij morgen zal reageren op eenzelfde soort gebeurtenis, en ook nog over een jaar. Maar niet meer over 25 jaar! En de reacties van Nederlanders zullen weinig voorspellende waarde hebben voor de reacties van Eskimo's, Kenyanen of Sowjet Russen op dezelfde gebeurtenis. De basisbeginselen van de wetenschappelijke kennis zijn dezelfde voor zowel technische als voor sociale problemen, en de waarde van de wetenschap is voor beiden even groot: het is verreweg de meest doelmatige methode van culturele aanpassing, daar waar de omstandigheden toepassing van deze methode mogelijk maken. Op één voorwaarde: ook de toepassing van de wetenschap dient op een wetenschappelijke wijze te gebeuren. De wetenschap is de enige hechte basis voor sociale vooruitgang, maar dan wel aangepast aan de eigenschappen van sociale problemen. De al zo vaak genoemde onmogelijkheid om de omstandigheden waaronder kennis wordt opgedaan op een algemeen geldende wijze in overeenstemming te brengen met de omstandigheden waaronder kennis wordt toegepast, maakt het zoeken naar algemeen geldende wetten voor de sociale wetenschappen tot een chimère, een nachtmerrie, behalve waar wij relaties leggen tussen abstracte begrippen. De allereerste stap op de weg naar vooruitgang in de sociale wetenschappen is de erkenning van de beperkingen die de feitelijke toestanden aan deze wetenschappen opleggen. Men moet gewoon afzien van het zoeken naar wetten en modellen die een algemene geldigheid hebben in de reële wereld. Men moet het minderwaardigheidscomplex teniet doen dat zoveel wetenschapsmensen ten deel valt wanneer hun theorie niet de zuivere universaliteit heeft van bijvoorbeeld de relativiteitstheorie. De quantummechanica heeft het dan wel mogelijk gemaakt | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
om atomen te splitsen en er een atoombom van te maken, maar wanneer men wat dieper in het wezen van dat probleem duikt, dan blijkt dat het ontwerpen van een atoombom kinderlijk eenvoudig is vergeleken bij het voorspellen van de gevolgen van een bepaalde verandering in dit jaar in de rentevoet, de geldpolitiek, of het overheidsbudget op de werkeloosheid in Nederland over vijf jaar. Een realistischmodel van onze economie is zoveel gecompliceerder dan de modellen van een atoomgeleerde, dat elke analogie die ik kan bedenken tekort schiet. Het verschil in complexiteit tussen het produceren van een atoombom en het betrouwbaar voorspellen van alle consequenties van concrete economische maatregelen is groter dan het verschil tussen het in elkaar zetten van een kinderpuzzel van 12 deeltjes en het produceren van een atoombom. Uitgaande van de veronderstelling dat diegenen die zich bezighouden met de sociale wetenschappen weliswaar niet onderdoen voor de geleerden van de NASA en dergelijke, maar daar ook niet ver bovenuit steken, kunnen wij concluderen dat wij gewoon andere maatstaven moeten aanleggen bij de beoordeling van wat wij moeten nastreven in de sociale wetenschappen. Allereerst en bovenal moeten wij afzien van het zoeken naar practische regels en wetten die algemene geldigheid hebben. Er is maar één uitspraak die wij met een grote mate van vertrouwen kunnen doen: elk model waarmee wij pogen om voorspellingen te doen over sociale gevolgen van sociale handelingen heeft een, naar plaats en tijd, zeer beperkte geldigheid. Bij elke volgende toepassing van dit model kan het slechts dienst doen als één van de mogelijke modellen waaruit wij moeten kiezen. Met andere woorden: geeen sociaal model is compleet zonder een ingebouwd waarschuwingssignaal dat ons erop attent maakt dat het niet (meer) voldoet aan de omstandigheden. Zodra deze waarschuwing wordt gehoord, dienen alle onderdelen van dit model in beginsel ter discussie te worden gesteld, tenzij wij een diagnosesysteem in het model kunnen inbouwen dat ons aangeeft waar de fout zit. Ook zo een diagnosesysteem zal echter een beperkte geldigheid hebben, en dus niet mnéér kunnen zijn dan een indicatie welke onderdelen van het model het eerst onder de loupe moeten worden genomen. Ook economen hebben dezelfde neiging als generaals: zij lossen altijd de voorlaatste of de laatste crisis op, zelden de lopende. Zij geven aan oplossingen voor de vorige crisis | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
en aan de daaraan ten gronde liggende modellen een algemene geldigheid die deze modellen niet hebben en niet kunnen hebben. Daarom is de strijd tussen kapitalisme en communisme zo onzinnig: het is gewoon onmogelijk om zulke algemene uitspraken te doen dat men daaruit een rechtvaardiging zou mogen putten om zich actief te bemoeien met de economische orde in andere landen, of grote schade aan te richten aan de welvaart in eigen land bij een poging om de economische orde omver te werpen. Anderzijds kan de bestaande economische orde eveneens geen algemeen geldende argumenten ontlenen aan een economisch model om haar voortbestaan te rechtvaardigen. De enige bestaansrede voor een economische orde is, dat zij de facto er blijk van geeft beter te voorzien in de vergroting van de overlevingskansen van de betrokken gemeenschap. Zij zal zich continu moeten onderwerpen aan de vergelijking met andere systemen en haar bestaansrecht alleen kunnen ontlenen aan het continu bewijzen van haar ‘beter’ zijn. En zij zal continu moeten evolueren, i.e., zich aanpassen aan veranderende omstandigheden. Het bestaan en de werking van andere systemen zijn zulke omstandigheden! Gegeven de onmogelijkheid om totale maatschappelijke systemen met elkaar te vergelijken, is het dan ook voornamelijk de taak van de sociale wetenschappen om te helpen bij de verbetering, de evolutie, van de thans bestaande systemen. Of wij over 100 jaar allen in kaptitalistische, communistische of ...istische maatschappijen leven is volstrekt irrelevant. Een maatschappijvorm die over 100 jaar de beste is, is niet per se de beste voor over 10 jaar; laat staan dat een maatschappijvorm die 100 jaar geleden voldeed, op basis van dat feit enige aanspraak zou kunnen maken op geldigheid voor vandaag. Nee, op sociaal gebied moet de wetenschap zich in allereerste instantie bezighouden met het besturen van processen en het ontwikkelen van terugkoppelingsmechanismen, en niet met het ontwikkelen van plannen en blauwdrukken.Ga naar voetnoot* Wiskundige modellen hebben wel degelijk een zeer belangrijke functie in de sociale wetenschappen: zij kunnen ons helpen bij de ontwikkeling en besturing van deze terugkoppelingsmechanismen. Via de we- | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
tenschap, en alleen via de wetenschap, kunnen wij vaststellen wat de voorwaarden en eisen zijn waaraan zulke terugkoppelingsmechanismen moeten voldoen. De kostbaarheid van het experiment en de naar tijd en ruimte beperkte geldigheid van concrete regels leggen een premie op het maximale gebruik van de logica en de wiskunde in de sociale wetenschappen. Juist de logica en de wiskunde zijn bij uitstek instrumenten om misbruik van het technisch denken bij sociale vraagstukken te voorkomen. Zij kunnen ons wijzen op de grenzen van de geldigheid van sociale modellen. Ditzelfde geldt trouwens ook op andere terreinen van de menswetenschappen, met name de geneeskunde. De op wetenschappelijke wijze toegepaste wetenschap kan ons helpen om een methode van denken te ontwikkelen die is aangepast aan de eigenschappen van de levende wereld. Zij kan daarmee een alternatief bieden aan het technisch en het religieus denken, die zo vaak ten onrechte worden gebruikt bij sociale vraagstukken. | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
2. De wetenschap en sociaal evolutionisme: waardevrijheid en verantwoordelijkheid van de wetenschapDe wetenschap dient waardevrij te zijn! De wetenschap dient zich te beperken tot ‘zijn’ oordelen! Of niet? Voor- en tegenstanders van deze stelling vliegen elkaar nog steeds in de haren. Tegenstanders van de waardevrije wetenschap hebben twee goede en één slecht argument. Het slechte argument is dat der marxisten, die de waardevrije wetenschap verwerpen op grond van het historisch materialisme. Ik wil hier niet verder op ingaan, want het is een ‘geloofsargument’, een zaak van welles of nietes. Het eerste goede argument is de eenvoudige en onweerlegbare constatering da de wetenschap nooit geheel waardevrij kan zijn, ook al zouden wij dat willen. Maar ik heb al uitgelegd in het hoofdstuk over informatie, dat het bewijs dat wij iets niet kunnen bereiken geen reden hoeft te zijn om er niet naar te streven: een half ei is beter dan een lege dop. Als men tenminste eieren lust! Het tweede argument is dat de wetenschapsbeoefenaar een verantwoordelijkheid heeft tegenover de maatschappij, dat deze verantwoordelijkheid in conflict kan komen met de waardevrijheid, en dat dan de waardevrijheid het veld moet ruimen. Met andere woorden: als iemand meewerkt aan een atoombom, dan is hij ook verantwoordelijk voor de gevolgen die het bestaan van deze atoombom heeft voor de mensheid. De wetenschap helpt vaak de bestuurders van een maatschappij. Voor zover dat het geval is, is de wetenschapsbeoefenaar tevens medeverantwoordelijk voor wat deze bestuurders doen met die wetenschap. Het beoefenen van de wetenschap kan daarom nooit waardevrij zijn, en de eis van de waardevrijheid moet derhalve worden afgewezen. Het uitgangspunt van dit argument is juist, de conclusie is echter fout. De wetenschap moet altijd waardevrijheid nastreven in de zin van objectiviteit. Alleen dan is het namelijk mogelijk om te ko- | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
men tot ‘beter’ gedrag. Stel dat een atoomgeleerde een ontdekking doet; dan moet hij besluiten of hij deze ontdekking wel of niet bekend zal maken. Hoe komt hij tot dit besluit? Door zich een voorstelling te maken van de gevolgen die deze ontdekking zal hebben, afhankelijk van de vraag in wiens handen zij terecht komt. Hoe kan hij zich nu een beeld vormen van deze gevolgen? Op basis van informatie, ten dele verschaft door andere wetenschappen. Maar als deze nu eveneens niet waardevrij gehouden wordt, bijvoorbeeld door het achterhouden van informatie die onze atoomgeleerde nodig heeft om een correcte voorspelling te doen, dan kan hij niet verantwoordelijk worden gesteld voor de gevolgen van zijn beslissing. Als hij nu van tevoren weet dat hij geen waardevrije informatie krijgt waarop hij zijn besluit kan baseren, dan zal hij zich ook niet meer verantwoordelijk voelen voor de gevolgen van de bekendmaking van zijn vinding, omdat men hem de middelen heeft ontnomen om deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk uit te oefenen. Er is maar één uitweg uit dit dilemma. De wetenschap zelf dient zo waardevrij mogelijk te worden gehouden, maar er moet een evenwicht worden bereikt tussen de kennis die tot doel heeft de mens meer middelen te verschaffen die hem kunnen helpen bij het overleven, en de kennis die de mens helpt om deze middelen op de juiste manier te gebruiken. De allereerste eis voor het correcte gebruik van de wetenschap is een voldoende objectieve - i.e., waardevrije - wetenschap, zodat de gebruiker op een zo juist mogelijke wijze kan voorspellen wat de directe consequenties zijn van dit gebruik. Maar dat is niet genoeg. De mens moet een correcte beoordeling kunnen maken van de betekenis van deze consequenties, i.e., van de consequenties van de consequenties, etcetera. Dus vrijwel elke vooruitgang op het gebied van de wetenschap eist vooruitgang op andere gebieden, om tot een goede toepassing van deze wetenschap te komen. Naarmate de mens gevaarlijker wapens ontwikkelt, stijgt de noodzaak om iets te vinden dat het gebruik van wapens terugdringt. Een atoomgeleerde zou zich bijvoorbeeld kunnen kwijten van zijn verantwoordelijkheid door zich in te spannen bij het zoeken naar middelen die de gevaren van het misbruik van atoomenergie voorkomen. Hij kan deze taak vervullen op twee manieren. Ten eerste kan hij direct bijdragen met zijn eigen specialiteit, door zijn onderzoek te gaan richten op bijvoorbeeld de mogelijkheden om controle uit te oefe- | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
nen op de productie en opslag van uranium, de verwerking van atoomafval en dergelijke, maar ook door bij te dragen aan verspreiding van zo objectief mogelijke informatie. Ten tweede kan hij indirect bijdragen door het onderzoek van beoefenaren van andere wetenschappen te stimuleren dat een correct gebruik van zijn eigen wetenschap steunt. Dit mag wat utopisch klinken, maar de kans dat deze aanpak tot een beter gebruik van de wetenschap leidt is - hoe klein ook - in elk geval stukken groter dan wat te bereiken is via de vermenging van waarden en feiten in de wetenschappelijke kennis zelf: wie dit namelijk wel doet, gaat uit van een wel bijzonder naïeve veronderstelling, namelijk dat hij zelf alle consequenties kan overzien van het al of niet toepassen van zijn wetenschap. Dat is niet altijd uitgesloten (denk aan oorlog en dergelijke situaties) maar wel een zeer grote uitzondering die de regel bevestigt. Voor een wetenschapsmens anno 1979 betekent verantwoordelijkheid dat hij zich - voor zover dit binnen zijn mogelijkheden ligt - inzet voor de ontwikkeling van de sociale wetenschappen zodat wij de achterstand ten opzichte van de technische wetenschappen kunnen inlopen, en weer controle krijgen over deze op hol geslagen dienaar. Dit eist in allereerste instantie de toepassing van de algemeen geldende criteria voor de wetenschapsbeoefening ook in de sociale wetenschappen, met als gevolg het afzweren van alle pretenties van algemene geldigheid van bepaalde theorieën op dit gebied, een rigoureuze onderworpenheid aan de logica, het nastreven van objectiviteit; kortom, een echte ethiek van de kennis. En natuurlijk werk, veel werk. | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
3. Evolutie en scheppingStonden er in uw schoolboek biologie ook van die plaatjes met sterk vergrote delen van een bij? De ogen samengesteld uit duizenden en duizenden deeloogjes, de voelsprieten, de speciale haren op de poten voor het vasthouden van het stuifmeel? Wat is dat een kunstig bouwwerk. Maar helemaal boeiend is hoe alles werkt. Hoe in zo'n bijengemeenschap iedere bij haar taak heeft, hoe ze elkaar sturen in de richting waar het voedsel zit, hoe de bij zorgt voor de bestuiving van de planten die honing leveren aan de bijen. De darren, de huwelijksvlucht van de koningin. Kan dat allemaal zijn ontstaan zonder een plan vooraf? Dat is toch ondenkbaar! Ondenkbaar voor ons. Als wij denken aan het ontstaan van iets, dan denken wij aan ‘maken’. Want zo ontstaan onze eigen producten. Wij maken een bijl, een auto, volgens een van tevoren bestaand plan. Daar zijn wij zo aan gewend dat wij ons geen andere manier van ontstaan kunnen voorstellen. Maar ‘maken’ kun je alleen dode dingen! Als wij wat verder doordenken, dan blijkt al direct dat je nooit een levende wereld kunt ‘maken’ zoals wij iets maken. Als wij iets maken, dan hebben wij eerst een idee in ons hoofd van wat wij gaan maken. Dan zoeken wij materiaal bij elkaar, fatsoeneren de delen, zetten de delen in elkaar, geven het nog een verfje, en voilà, daar is het. Alleen, tussen het idee en het kant en klare ding is wel wat tijd verstreken. Daar zit het probleem. Een eerste kenmerk en een onmisbare eigenschap van de levende wezens is dat zij reageren op omstandigheden. Zodra een levend wezen bestaat, gaat het bijvoorbeeld energie en materiaal uit zijn omgeving verbruiken. Daardoor verandert het de omgeving voor alle andere levende wezens. Een tweede kenmerk van de levende wereld is dat alles op elkaar is ingespeeld, alles van elkaar afhangt. Wil de bij er zijn, dan moet de bloem er zijn. Wil de bloem er zijn, dan moet de aarde er zijn. Wil de aarde er zijn, dan moeten er bacteriën, schimmels, algen en wormen zijn. | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Het eerste kenmerk houdt in dat een plan voor een levend wezen moet worden uitgevoerd zodra dit plan is ontstaan (behalve voor het eerste wezen). Zodra er levende wezens zijn, veranderen zij continu de omstandigheden voor andere levende wezens, en wanneer er teveel tijd verstrijkt tussen het ontwerp en de uitvoering van het plan voor een levend wezen, dan is de rest van de levende wereld te veel veranderd om het oorspronkelijke plan nog geldig te doen zijn. Het tweede kenmerk houdt in dat alle levende wezens tegelijk moeten worden geschapen. Men kan niet volstaan met alleen een kippeëi te scheppen, nee, als het eerste ei er ligt, moet er al een kip zijn om het ei uit te broeden en de kuikens te verzorgen (daarmee is het raadsel van de kip of het ei opgelost). Beide kenmerken leiden tot de slotsom dat de huidige wereld alleen kan zijn geschapen - in de zin zoals een mens iets maakt - indien de hele levende wereld op hetzelfde tijdstip is gereedgekomen. Omdat alle organische en ook de meeste niet organische materialen die eenmaal zijn ontstaan direct gaan veranderen, moeten alle materialen die niet volstrekt stabiel zijn onmiddellijk worden verwerkt. De hele levende wereld moet dan niet alleen gelijktijdig gereedkomen, maar de schepping van dit geheel moet zich ook binnen enkele ogenblikken afspelen. Het plan van deze schepping moest voordien in alle details - tot de kleinste toe - gereed liggen. Dat is een hele toer. Zou er dan geen gemakkelijker manier zijn om een levende wereld te scheppen? Die is er inderdaad, op voorwaarde dat men over een zee van tijd beschikt. Deze gemakkelijker manier is de door ons omschreven evolutie. Het enige wat nodig is om onze huidige levende wereld tot stand te brengen volgens de thans bekende wetten van de evolutie, is een planeet zoals de aarde en een zeer beperkt aantal natuurkundige wetten (wetten die wij trouwens nog niet allemaal kennen; er zijn aanwijzingen dat buiten het door mij beschreven proces van het toeval en de selectie in de evolutie zaken meespelen die de werking van dit proces enorm versnellen). Het is best mogelijk dat uit verdere ontwikkelingen in de natuurkunde zal blijken dat de aarde en de elementen door de werking van het toeval èn de natuurkundige wetten zijn ontstaan, bijvoorbeeld door het tot stand brengen van een initiële, reusachtige ontploffing van een oorspronkelijk aanwezige dode massa, waaruit dan de condities zijn ontstaan voor de geboorte van planeten zoals de aarde. Hoe | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
verder men in de tijd teruggaat, hoe eenvoudiger de scheppingsdaad, maar hoe groter het geduld moet zijn om op de uitkomst te wachten. Maar laten wij voorlopig beginnen met een aarde waarop nog geen teken van leven is te vinden. En laten wij het door ons geschetste proces der evolutie op gang brengen door het scheppen van het meest eenvoudige wier dat in staat is uit zonne-energie, water en in water opgeloste mineralen copieën te maken van zichzelf, weliswaar met een grote mate van nauwkeurigheid, maar met toch hier en daar een fout die berust op toeval. Zo'n proces, dat alleen gelijkwaardige of betere copieën - gemeten naar hun levensvatbaarheid - tot voortplanting toelaat, zou in theorie afdoende zijn om een wezen als een bij te laten ontstaan. In theorie! Maar is het reëel om dat aan te nemen? Is het waarschijnlijk dat op basis van het toeval zulk een gecompliceerd wezen kan ontstaan als een bij? Wanneer deze theorie ons onwaarschijnlijk aandoet, dan komt dat door ons gebrekkige voorstellingsvermogen. Elk onderdeeltje van een bij is perfect afgestemd op zijn taak. Wij kunnen ons niet voorstellen dat dit toevallig is. Dat is het dan ook niet. Steeds maar weer worden wij gevangen in onze eigen ervaring in het maken van dingen: daarbij staat steeds voorop het beeld van wat er uiteindelijk uit moet komen. De kans dat op basis van het toeval in één klap een wezen zou ontstaan dat zo efficiënt in elkaar zit als een bij is inderdaad nihil. Maar de evolutie werkt niet op basis van het toeval alleen, en zij schept niet ineens, maar in een hele lange rij van hele kleine stappen. Wat uit het proces van de evolutie moet komen is wel degelijk bepaald, en wel door de omstandigheden. Als de temperatuur van een omgeving daalt, of als naast het gebied dat door een wezen wordt bevolkt een ander gebied ligt met lagere temperaturen, dat onbewoond is, dan staat er een premie op een alternatief dat beter is aangepast aan deze lagere temperaturen. Wanneer er nu op basis van toevallige mutaties en wezen ontstaat met een dikkere vacht, dan is het beter aangepast aan de lage temperaturen. In het eerste geval (verlaging van de temperatuur in een gebied) zal het de oorspronkelijke soort vervangen, en in het tweede geval zal er een nieuwe soort ontstaan in dit tot dan toe nog onbewoonde gebied. De doelmatigheid van de dikkere vacht openbaart zich achteraf, maar hoeft niet ten grondslag te hebben gelegen aan de mutatie waar- | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
uit zij is ontstaan. Alleen de combinatie van een groot aanbod van variaties met een selectiemethode die de goede variaties vasthoudt op basis van bewezen doelmatigheid, resulteert in de evolutie. Als u de weg van de evolutie bewandelt, dan weet u van tevoren niet wat er exact uit de bus zal komen, maar u weet wel dat er wezens zullen ontstaan die (beter) aangepast zijn aan de omstandigheden waarin zij moeten leven. Het tot stand komen van zulke wezens is wel een lange weg, maar eist weinig informatie vooraf. Neem nu de andere weg. Stel, u wilt een wezen ontwerpen dat in dezelfde omstandigheden moet leven als de bij, maar u weet nog helemaal niet hoe het eruit moet zien, en hoe het moet werken. U kunt zo'n wezen alleen ontwerpen als u exact de omstandigheden kent waarin het moet leven. U moet aan alles denken! U hebt geen enkel voorbeeld: de bij er is nog niet, niemand heeft ooit aan zoiets gedacht. Goed, u begint, u maakt een ontwerp, en op papier lijkt het te voldoen. Maar u hebt niet alleen met de bij te maken! U moet in uw ontwerp ook alle reacties incalculeren van alle andere levende wezens die met de bij in contact komen. Wanneer deze door het bestaan van de bij worden beïnvloed, en hun gedrag wijzigen, dan moet u de invloed daarvan weer incalculeren op alle wezens die met deze beïnvloede medeschepselen te doen krijgen, etcetera. Als u eens nagaat, wat voor energie er gaat zitten in het ontwerp van een plan voor een wereld als de onze, vergeleken met de energie nodig om zulk een wereld op basis van het toeval èn de natuurlijke selectie tot stand te laten komen, dan ziet u opeens de evolutie in een heel ander daglicht. Als u de schepper was, als u eeuwig was, u had de tijd, dan zou u altijd de weg van de evolutie verkiezen boven de weg van de blauwdruk vooraf! Vooral als u niet al te veel eisen stelt aan hoe de wereld die u gaat scheppen er precies uit gaat zien, en in hoofdzaak als doel had een goed functionerende wereld te scheppen met denkende wezens zoals mensen die zichzelf in stand zouden kunnen houden. De faculteit van het denken ligt besloten in de evolutie. Elke stap in de evolutie van de levende wezens is gericht op het zich beter kunnen aanpassen aan de omstandigheden, het beter dienbaar maken van de inerte wereld aan de levende wereld. De faculteit van het denken vergroot deze capaciteit tot aanpassing aan de omstandigheden enorm, getuige het feit dat de mensheid | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
thans de wereld beheerst, een vak waarin zij trouwens nog veel te leren heeft. Het ontstaan van de mens volgens de theorie van de evolutie was dus weliswaar toevallig, in die zin dat hij niet is ontstaan volgens een tevoren gemaakt plan, maar het was geheel niet toevallig wanneer deze evolutie eenmaal op gang is gebracht. Zij zal zich dan vanzelf ontwikkelen in de richting van een denkend wezen zoals de mens. De theorie van de evolutie is helemaal niet in strijd met het geloof in een God die de wereld heeft geschapen. Zij is wel in strijd met het idee dat zich bij velen heeft ingenesteld over de wijze waarop God de wereld heeft geschapen. Een idee dat is gevormd door het scheppingsverhaal in de bijbel, en de interpretatie die wij aan dit verhaal geven onder invloed van onze eigen ervaring in het ‘maken’ van dingen. Nu is iedereen gerechtigd om de bijbel letterlijk op te vatten. Maar voor diegenen die de theorie van de evolutie verwerpen omdat zij in strijd zou zijn met de letter van de bijbel heb ik wel een vraag: ‘Stel dat u als Schepper inderdaad de weg van de evolutie hebt gevolgd, hoe zou u dat dan uitleggen aan mensen die leefden ten tijde van Isaac, Moses, of zelfs ten tijde van Christus?’ Op grond van de huidige stand van de wetenschap moeten wij aannemen dat de thans levende wereld inderdaad een product is van het proces van de evolutie. Onze gevoelsmatige afkeer van zo'n opvatting kunnen wij overwinnen door ons in te denken in de situatie van iemand die een wereld zoals de onze zou moeten creëren: elke andere methode is dan nog veel onacceptabeler. | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
4. Evolutie en geloofEen sociale theorie die in directe tegenspraak is met de levensbeschouwing van het merendeel van een volk zal weinig kans maken om te worden aanvaard. Bepaalde groeperingen voeren een krachtige campagne tegen de theorie van de evolutie, die de grondslag vormt voor deze beschouwing. Zij menen dat de theorie van de evolutie onverenigbaar is met het Christelijk geloof. Als u een gelovige Christen bent, dan zult u sociaal evolutionisme alleen kunnen accepteren als u de stelling dat de mens het product is van de evolutie, kunt verenigen met uw geloof. Uiteraard moet iedereen dat voor zichzelf uitmaken, maar ik kan u daarbij helpen door u duidelijk te maken wat de evolutie pretendeert te zijn, en wat niet. De wetenschap in het algemeen en de evolutie-theorie in het bijzonder geven nooit een antwoord op de vraag: ‘Waarom, waartoe, wat is de zin hiervan?’ Zij beantwoordt slechts de vraag ‘Hoe?’. De evolutie-theorie bemoeit zich op geen enkele wijze met de vraag wat de zin van het leven is. De evolutie-theorie geeft ook geen antwoord op de vraag, hoe het leven is ontstaan. Wat dit laatste betreft wordt wel eens gezegd dat de evolutionisten kunnen bewijzen dat het leven is ontstaan door een toevallige samenloop van omstandigheden. Er was net de nodige verzameling van materialen bij elkaar. Een bijzondere gebeurtenis, bijvoorbeeld een blikseminslag in de buurt, zou door samensmelting van deze materialen de eerste voor vermenigvuldiging vatbare molecule hebben gevormd. Onzin! Men is nog lang niet zover: men weet zelfs nog niet hoe de eerste cel is ontstaan! En een cel is al een zeer gecompliceerde vorm van leven, die het gevolg moet zijn geweest van een lange ontwikkeling. Het lijkt uitermate onwaarschijnlijk dat men ooit in de aardkorst bewijzen zal vinden voor een bepaalde theorie over het ontstaan van de cellen, laat staan van de eerste moleculen die de basis vormden voor het ontstaan van de cel. Men zal niet verder komen dan een aantal theorieën over hoe het eerste levende organisme zou kunnen zijn ontstaan, gestaafd door bij- | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
voorbeeld een nabootsing in het laboratorium van deze geboorte. Wat betreft het geloof betekent dit dat men iemand die pertinent niet wil geloven in God als schepper, een mogelijkheid biedt om het leven te aanvaarden zonder geloof in God. Maar het vormt geen enkel bewijs dat God niet het leven op gang heeft gebracht. Zelfs al zou men bovengenoemde theorie over het ontstaan van het leven accepteren, dan is dat alleen maar een verschuiven van het probleem. Want waar komt dan de aarde vandaan, en de bliksem? De wetenschap zal nooit kunnen bewijzen dat er wel of dat er geen God is. Zij zal nooit de eerste stap van de schepping kunnen achterhalen. Hoever terug men het ontstaan van onze wereld ook zal kunnen naspeuren, tot aan de door de huidige astronomen veronderstelde oerknal waaruit het heelal zou zijn ontstaan, de vraag zal dan nog altijd blijven: ‘Waar komt dan die knal vandaan?’ De wetenschap kan alleen uitvissen met welke middelen en langs welke weg God (of wat men daarvoor in de plaats wil zetten) de mens, het leven en de aarde heeft geschapen. Het doel en de eerste oorsprong van de schepping zal - misschien wel voor altijd - het domein blijven van de religie. Of de evolutie-theorie al dan niet verenigbaar is met het Christelijk geloof staat of valt met het antwoord op de vraag: ‘Gelooft u dat de bijbel letterlijk moet worden aanvaard, of gelooft u dat de bijbel de uitdrukking is van een waarheid die zo alomvattend is, dat het niet mogelijk is om ze zo onder woorden te brengen dat ze voor iedereen op elk tijdstip te begrijpen is? En dat daarom de bijbel voor een belangrijk deel symbolisch is, zoals altijd daar waar een alomvattende waarheid in concrete zaken wordt vertaald?’ Er zijn goede redenen om dit laatste aan te nemen. Het bevattingsvermogen van de mensen wordt bepaald door de cultuur waarin zij leven. Stel dat de schepping zich inderdaad zou hebben voltrokken volgens de theorie der evolutie, maar dat daarbij de eerste basis - de eerste zich vermenigvuldigende macromolecule - door God zou zijn geschapen. Hoe had u dit verhaal aan de mens van vierduizend jaar geleden willen vertellen? Het verhaal van de schepping kon Isaac wel begrijpen, en symbolisch opgevat is het niet in tegenspraak met de evolutie. Samenvattend: de theorie van de evolutie is geheel niet in tegenspraak met de geest van de bijbel, maar wel met de letter van het scheppingsverhaal. Wie van mening is dat de bijbel nooit | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
symbolisch, maar altijd letterlijk moet worden opgevat, zal de theorie van de evolutie verwerpen. Maar ik denk dat zo iemand ook weinig zal kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een theorie van de sociale vooruitgang, die voor anderen dan directe geloofsgenoten van betekenis is. Christenen die meer naar de geest dan de letter der bijbel kijken, met name waar het materiële zaken betreft, zullen daarentegen in sociaal evolutionisme een basis kunnen vinden voor een maatschappijvisie die beter in overeenstemming is met hun geloof dan de thans overheersende liberale en marxistische. De sociaal evolutionistische maatschappijvisie verwijst het streven naar materiële welvaart naar het tweede plan, waar het thuis hoort. | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
5. Is de evolutie wreed?Evolutie: natuurlijke selectie, strijd om het bestaan, overleven van de sterkste, strijd van iedereen tegen alle anderen. Dat is het beeld dat de evolutie bij velen oproept. Een vertekend beeld! Het leven zelf is een constante strijd: men moet eten, drinken, ruimte hebben, beschutting hebben, enzovoorts. Deze strijd heeft niets met de evolutie te maken. Ook als de wereld nooit meer zou veranderen, en alle thans bestaande soorten van leven ongewijzigd zouden blijven voortbestaan, is die strijd er. Valken zullen muizen en mussen blijven vangen, en muizen en mussen zullen proberen uit de klauwen van de valken vandaan te blijven. Haal de strijd uit het leven en er blijft geen leven over. Stel dat eten en drinken zo maar aangewaaid zouden komen, in een vorm die geen kauwen of vertering meer vereist. Dat bed en onderdak vanzelf voor u klaar staan, beschermd voor altijd. Dat je vanaf je geboorte tot je dood in bed zou kunnen liggen zonder iets te doen, en stel dat je inderdaad niets zou doen. Wat is dan het verschil tussen jezelf en een steen? Als er geen reden, geen noodzaak was om iets te doen, anders dan niet op een steen te lijken, waarom zou je dan iets doen? Waarom lijkt het beeld van de evolutie ons dan zo onwaarschijnlijk en onaanvaardbaar wreed? Omdat het in tegenspraak lijkt met wat wij dagelijks ervaren: het leven is niet alleen een strijd van allen tegen allen, maar veel meer nog een strijd van ons allen samen om het leven in stand te houden. Het samen strijden komt veel vaker voor dan het tegen elkaar strijden. Valk, muizen en mussen brengen hun jongen met evenveel zorg groot. Duizenden en duizenden bijen werken samen in een bijenkorf en strijden - bij grote uitzondering - tegen de bijenwolf. Werken is een vorm van strijd, samen werken een gemeenschappelijke strijd, bijvoorbeeld tegen de honger. Hoewel er op individueel niveau wel eens strijd kan zijn, bestaan de meeste soorten levende wezens in hoofdzaak bij hun al dan niet opzettelijke samenwerking met een groot aantal andere soorten, de zogenaamde symbiose. Zonder honderden soorten bacteriën zouden | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
wij geen voedsel kunnen verteren, zouden wij geen bescherming hebben tegen tal van agressieve bacteriën. De term ‘biologisch evenwicht’ is genoegzaam bekend en is een vertaling van het feit dat de levende wezens elkaar nodig hebben. Datzelfde geldt ook heel duidelijk voor de menselijke gemeenschap: als men eens rustig gaat nadenken, dan zal men al gauw tot de conclusie komen dat de relaties van ‘samenwerken’ veel vaker voorkomen dan ‘tegen elkaar strijden’. Alleen maakt de strijd meer indruk op ons: de evolutie is dan ook niet in eerste instantie een strijd van soort tegen soort. De evolutie betekent veel eerder het selecteren van die wezens die beter met elkaar en hun omgeving kunnen samenwerken, dan het selecteren van agressievere wezens. Het is meer het vinden van soorten die in omstandigheden kunnen leven waarin de huidige dat nog niet kunnen, dan het verdringen van soorten die aan de huidige omstandigheden ook waren aangepast, maar iets minder. Dat een groot deel van de fauna en flora uit het tertiaire tijdperk (de grote Sauriers en varens) zijn verdwenen is niet toe te schrijven aan hun vernietiging of verdringing door andere soorten, maar door een verandering van de oppervlakte van de aarde, een verandering waaraan zij zich niet tijdig konden aanpassen. Eén van de oorzaken van het ontstaan van het verwrongen beeld van de evolutie dat nog bij velen leeft, is dat de eerste grote protagonist van deze theorie, Darwin, slechts een zeer oppervlakkig en onvolledig beeld van de evolutie had. Dat kon niet anders. De grote ontdekkingen van de biochemie die in appendix 1 werden geschetst zijn pas een eeuw na Darwins werk gedaan. Ook is het accent op de strijd niet door Darwin zelf gelegd, maar door zijn volgelingen. De eerste evolutionisten hebben met name één element over het hoofd gezien, namelijk de eis dat het leven zich in stand moet houden en moet evolueren met een minimum verbruik van energie. Een strijd op leven en dood is daarentegen altijd energieverslindend. Daarom zien wij meer harmonie dan strijd in de natuur. Daarom wordt waar mogelijk informatie verwerkt: gevechten tussen mannetjes die naar de gunsten van een vrouwtje dingen zijn meestal meer symbolisch, meer een bewijs van kracht, en eindigen maar zelden in de dood van één der kemphanen. De selectie werkt in hoofdzaak eliminerend ten opzichte van de uitzonderingen, de mutaties, de fouten. De evolutie en de natuurlijke selectie zijn niet wreder dan het | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
komen en gaan van zomer en winter, van geboorte en dood. Stellen dat de evolutie slecht is, is stellen dat het leven slecht is, dat het heelal, de hele schepping slecht is. De wreedheid van de theorie van de evolutie is een sprookje, net als het verhaal van de boze wolf. Het is een sprookje dat verzonnen is door lieden die hun eigen theorieën over het leven aangetast zien door de ontdekkingen van de wetenschap, en voor wie alle middelen goed zijn om het gezag van hun theorieën - en daarmee hun eigen gezag - veilig te stellen. De versterking van de levenskracht van een bepaalde soort door een mutatie kan even zo goed ontstaan doordat deze mutatie de waarde van deze soort voor anderen vergroot, namelijk van alle wezens die in symbiose daarmee leven. Dat zijn er veel meer dan de soorten die in concurrentie leven. Ook dit is weer het resultaat van de evolutie: symbiose draagt bij tot een vergrote levenskracht van een bepaald ecosysteem, en zo'n ecosysteem is daarom beter in staat om te groeien dan een systeem waarin de concurrentie een grotere rol speelt dan de symbiose. Een bepaalde concurrentie tussen diverse individuen blijft natuurlijk bestaan: ik heb al in de aanhef erop gewezen dat een leven zonder strijd geen leven is. En er is geen vooruitgang zonder dood. | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
Bronvermelding geciteerde werken
|