| |
| |
| |
Zeemans-Woordeboek, behelzende een verklaring der woorden, bij de scheepvaart en den handel in gebruik en een opgave der algemeene wetsbepalingen, daartoe betrekkelijk, en der spreekwijzen, daaraan ontleend. Een en ander voorzien met taalkundige opmerkingen en aanhalingen uit onderscheidene schrijvers: te samen gesteld door Mr. J. van Lennep.
Amsterdam, Gebroeders Binger. 1856. [verschenen in: De Recensent, Letterkundig Maandschrift 1857, pp. 330 t/m 359 en 391 t/m 433]
Met dit werk heeft de begaafde zanger der Legenden, de kweeker der doorbloeijende Roos van Dekama en zoo vele andere boeijende verhalen, een nieuwe parel aan zijne letterkroon gehecht. Ditmaal betreedt hij het gebied der taal, waarop hij evenzeer thuis is, als op dat der dichtkunst. Hij schenkt ons een zeemans-woordenboek, waaraan, zoo al niet voor zeelieden, althans voor het schrijvend en lezend Publiek groote behoefte bestond. Wij onthouden ons van eene beschouwing van hetgeen vroeger in deze is gedaan, en van de vermelding der vroegere gebrekkige of onvolledige proeven. Liever deelen wij mede, wat de Schrijver in zijne voorrede over de aanleiding tot en de bewerking van zijn boek, op zijne gewone eenvoudige en naieve wijze, heeft gezegd. Zijn zucht voor de zeevaart bragt hem reeds vroeg met Winschoten’s Seeman in kennis, en de gebreken van dit verouderde werk gaven hem aanleiding tot eene verbeterde uitgave, welke tevens kon strekken “tot eene betere handleiding voor hen, die den oorsprong en beteekenis der spreekwijzen aan het zeewezen ontleend, willen leeren kennen.” Het werk bleef, na de voltooijing, nog drie jaren ter drukkerij, en treedt nu, in een net kleed gedost, eindelijk te voorschijn. Gaarne hadden wij de letter wat grooter gezien, al ware het boek iets dikker geworden. De kleine letter komt meer en meer in zwang, en de uitgevers schijnen zich het meerendeel der lezers als gebrild voor te stellen.
Te regt merkt de Schrijver aan, dat een woordenboek wel nimmer volledig kan zijn, maar dat de bedenking van niets meer dan een gebrekkig werk te leveren, | |
| |
geenszins mag afschrikken, en waar de volkomenheid onbereikbaar is, men zich met het mogelijke moet te vrede houden. Niemand, die redelijk denkt, zal dit betwisten, maar veeleer den Schrijver danken, dat hij de hand aan den ploeg sloeg. Veeleer zegt de Schrijver, dat zijn arbeid ook ten minste het nut kan hebben, om zeelieden en taalkundigen aanleiding tot opmerkingen, aanvulling en verbetering te geven.
De Hoogleeraar de Vries heeft in het verslag over het Algemeen Nederlandsch Woordenboek, in Augustus 1856 op het Congres te Antwerpen gedaan, den Schrijver de verdiende hulde toegebragt, en vermeld, dat ook andere mannen, in het zeewezen en in den scheepsbouw ervaren, tot hetzelfde doel werkzaam zijn.
De Schrijver betuigt eindelijk, niet alleen op zijn eigen kompas te varen, maar zijn handschrift, even als later de drukproeven, aan het oordeel van meer dan een zaakkundige te hebben onderworpen. Het werk draagt hiervan overal de blijken, en zonder deze medehulp, ware ook de onderneming voor een letterkundige onuitvoerlijk. Bij elken oogst echter blijven er verstrooide airen op den akker liggen, en steeds is er gelegenheid tot eene nalezing, vooral in een woordenboek, waar, zoo als de Schrijver reeds opmerkte, de volledigheid onbereikbaar is. Wij hebben ons thans aan de nederige taak eener zoodanige nalezing gewaagd, en zijn overtuigd, hiervoor dank en goedkeuring van den Schrijver in te oogsten. Onze kleine schoof worde mede in de groote taalschuur van den Hoogleeraar de Vries en zijne medewerkers met welgevallen opgelegd.
Door ettelijke jaren op de groote zeeën te zwerven, zijn wij met schip, tuig en zeevaart bekend, maar aan letterkunde vreemd, althans onbevoegd, om het werk in dit opzigt te beoordeelen, en roeren alzoo dit gedeelte niet met den vingertop aan, maar buigen ons eerbiedig voor een der vorsten onzer letterkunde. Waar wij dwaalden, zal de teregtwijzing van bevaren zeelieden, | |
| |
in het belang der zaak, ons zeer welkom zijn. Aan boord op den Oceaan en onder de heete zon der keerkringen vallen letteroefeningen moeijelijk. Wij roepen dus voor taal en vorm de toegevenheid van de lezers in, op grond der oude spreuk: les marins écrivent mal, mais avec assez de candeur. Opzettelijk onthielden wij ons mede van de aanvulling van een overgroot aantal woorden, die in dit boek eene plaats hadden moeten vinden, en hopen dit nader te doen, want de zaak gaat ons ter harte. Eindelijk gelieve men onze beoordeeling te beschouwen uit het standpunt eens zeeofficiers, en daarom eenzijdig. De gebruiken en eigenaardigheden der koopvaardij zijn ons meer vreemd, en wij achten het zeer wenschelijk, dat ook een gezagvoerder onzer handelsvloot de moeite neme, om dit werk te beoordeelen.
aandraaien. “Spaanspil.” Lees: Spaansch spil, zie spil. |
aanleggen. “Hoe legt het aan? (welken koers moeten wij houden?).” Lees: welken koers houden wij? |
aanwenken. “magermans.” Aangezien er slechts één magerman kan vaststaan, zoo kan er ook nooit meer dan één worden bijgevierd. Dus enkelvoudig: magerman. |
aanzetten. “Instampen, stampen, een stuk geschut laden.” Het aanzetten is een onderdeel dezer bewerking; een tempo der excercitie met ’t geschut, en beteekent: met den laadstok de lading (kardoes, kogel en prop) van het kanon aanstampen. |
achterlijken. Voeg er bij, dat achterlijken alleen gevonden worden op langscheeps varende zeilen, zoo als op de bezaan, stagzeilen, enz. |
achterruim. Dit is op oorlogschepen niet “De ruimte, die achter in het onderschip is.” Op deze is het allen een victualijruim achter den grooten mast, |
achterschip. Hierdoor verstaat men: de geheele ruimte achter den grooten mast en niet “achter den bezaansmast.” |
| |
| |
|
afblazen. Wordt ook nog gezegd van den stoom. Dat is: dezen geheel of gedeeltelijk laten vervliegen. |
afgaand. Mede gebruikt van het verwisselen of aflossen der wacht, bij voorbeeld: Afgaande wacht klaarde de lucht op. |
afloopen. “wordt wel gebezigd, als het scheepvolk zich oproerig toont.” Het is meer. “Een schip door de bemanning afgeloopen,” is: door het oproerige volk in bezit genomen. Ook roovers loopen een schip af. |
afnemen. Men zegt ook: de zee neemt af of slecht af. Verder nog van stengen en ra’s. Met zonsondergang plegen de oorlogschepen de bramra’s af te nemen. |
afschaken. Is minder juist omschreven. Afschaken van een looper is, als een end of touw, van boven af met de hand wordt overhaald, tot dat het op het dek nederkomt. Zoo zegt men, bij voorbeeld: een klaplooper afschaken. |
afslaan. van zeilen. Is niet “strijken, wegnemen, bergen, het tegenovergestelde van ophijschen, bijzetten,” maar de zeilen geheel van de ra’s of gaffels afnemen. Juist het tegenovergestelde van aanslaan. |
afvallen. “Wordt van een schip gezegd, als het door tegenwind omzwenkt.” Niet juist omschreven. Een schip wordt gezegd van den wind af te vallen, als het voller zeilen houdt. Afvallen is het tegenovergestelde van aan of oploeven. Als een schip wendt, dan loeft het eerst tot op den wind, en valt dan af tot bij den wind. Deze zijn de beide onderdeelen van de wending bij den wind over. |
afvieren. “Een touw laten schieten. Lus van een touwgeer afschrikken.” Onjuist. Ook is de “lus van een touwgeer” ons niet bekend. Afvieren is: langzaam door de handen laten loopen, of bij zwaar werk om een nagel, klamp, enz. Schieten of laten vliegen is plotseling losgooijen. Vergelijk laten. |
afwerpen. Heeft ook de beteekenis van N°. 3 bij afwijken. |
| |
| |
|
afwijken. 3° behoort hier niet, maar bij afwerpen. |
afzeilen. Dit woord beteent ook: stukzeilen. Men kan masten, ra’s en stengen afzeilen. |
akerkloot. “een ronde schijf.” Is een schijf niet altijd rond? |
alles tot een gevecht klaar maken. Volgens deze verklaring worden eenige kooijen afgenomen en “naar de brassen” gebragt. Dit zal wel marsen moeten zijn. |
alles wel. “2°. Wel uitkijker voor!” Lees: wel uitkijken voor! |
anker. “Het anker gaat door, laat los (het krast over den grond).” Lees: krabt. |
“Het anker doen doordringen.” Lees: doordrijven, en beter nog krabben. |
ankerarmen. “Weêrhaak.” Deze noemt men: eene hand. |
ankerbrug. Achter de verklaring te voegen: bij het kippen. |
ankerkip. Hier is beschreven de kipstut. “Ankerkip” is de kiptakel met schinkel en kiphaak te zamen. Wanneer het anker onder den kraanbalk hangt (gekat is) moet het gekipt worden, en kommandeert men: kip hoeken! |
ankerneuten. “Verdikking van de schacht, daar waar de stok doorheen gaat.” Ankerneuten vindt men alleen op ankers met een houten stok. Het zijn vierkante verhevenheden van ijzer, buiten op de schacht, waar de houten stok wordt aangebragt. Laatstgenoemde wordt voor deze ingelaten en alzoo belet rond te draaijen. |
baksmeester. “Hij alleen mag zitten onder het schaften.” Alle schepelingen moeten zitten onder het schaften. |
bakstag. Deze worden niet op “den boegspriet” gevonden; dáár heeten zij: boegstagen. |
bakzeilhalen. “Waardoor het schip terug deinst.” Lees: deinst. Terugdeinzen klinkt den zeeman ondragelijk in de ooren. Het schip deinst, dat is, het loopt achteruit. |
| |
| |
|
balie. Het volk eet ook uit balies, welke schaftbalies heeten. |
balk. “achterspiegel.” Is er ook een voorspiegel? Vergelijk Spiegel. |
banken. “Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het op een bank komt om te visschen.” Banken is ook: een schip met hoog water op een bank zetten, om het onder de lastlijn schoon te maken, te branden, te breeuwen, het koper na te zien, enz. |
barkas. Hierbij kan nog vermeld worden de spreekwijze: de barkas is ingezet. Dat is: het passagieren houdt op. Zeilklaar zijn. |
barring. Wordt ook spreekwoordelijk gebezigd, voor boelachtig, niet ruim. Wat ligt daar eene barring! Ook gebruikt voor kleederen en toebehooren van een schepeling. Zijne barring pakken. Hij is met zijne barring (met pak en zak) van boord gegaan. |
begroeten. Eene begroeting “met scherp ter eere van Koningen,” is minstens zeer verouderd, althans geheel in onbruik. Zulk eene begroeting zou ook niet anders dan in volle zee kunnen plaats hebben, en aldaar pleegt men zeldzaam Koningen te ontmoeten. |
Koopvaarders, die een oorlogschip in zee begroeten, salueeren met de vlag en strijken de bovenbramzeilen. Als een oorlogschip, ten anker liggende, een zeeofficier van hoogen rang begroet, dan gooit men de marszeilen of eenig ander zeil los, en doet het bepaalde aantal schoten. |
bekaaier. “Bekaaier van den bezaan wordt de toppenant genoemd, die aan de bezaansra vast zit.” Verkeerd. Bezaansra is aan boord onbekend. Bekaaier vindt men op een bovenleizeil, en dient om dat te bergen. |
beleggen. Hiervoor: “aanslaan, naaijen, sjorren,” deugt niet. Overigens is het goed omschreven. |
2°. Beleggen wordt ook gezegd voor bereiken. Eene haven kunnen beleggen. Iets kunnen beleggen is: zoo veel bovenwinds van eene plaats of van een voorwerp |
| |
| |
zijn, dat men het, zonder te wenden, kan bereiken. |
3°. Zamenroepen. Scheeps- of krijgsraad beleggen. |
beneden. Benedenwinds, wordt ook gezegd, als men aan lij van een schip of van land is. |
bergen. “2°. een zeil op zijn ra met touwen vastbinden.” In plaats van touwen leze men beslagbanden of beslagseisings. |
bergloon. Wordt ook uitbetaald voor betonnings voorwerpen, die los in zee drijven of, na gezonken te zijn, worden opgevischt. Een ieder mag zoodanige voorwerpen, los in zee drijvende, opvisschen en bergen. Wanneer echter tonnen of bakens in zee drijven, nog door eene ketting aan den steen of aan het anker verbonden, mag niemand die zonder vergunning aanraken. Zie koninklijk besluit 15 Maart 1820 (Staatsblad N°. 6), en de strafbepaling van de wet d°. 6 Maart 1818 (Staatsblad N°. 12). |
beslag. Is ook de ijzeren band met haak om de blokken. Men noemt deze beslag of beslagen blokken. Is er touw (een strop) om, in plaats van ijzer, dan zijn het gestropte blokken. |
beslagbindsel. “Bindsel, waarmede men zeilen beslaat.” Lees: beslagband, in plaats van beslagbindsel. |
beslagseisings. “Gevlochten enden touw, tot vasthechting der zeilen aan de raas.” De zeilen worden aan de ra’s gehecht door kramgarens en nokbindsels en vastgemaakt met beslagseisings of beslagbanden. Laatstgenoemden zijn seisings, veeltijds met zeildoek overtrokken. |
bestek. “Bestek zetten.” Bij te voegen: de plaats op de kaart aanteekenen, waar het schip zich bevindt; dit moet ten minste iederen middag geschieden. |
betakelen. Meer gebruikelijk is hiervoor het woord: takelen. |
beun of bun. “Is de plaats in het schip waar de visch levendig gehouden wordt.” Moet dit niet zijn levend. |
| |
| |
|
beurtman. Zie op veerman in deze Recensie. |
bezeild. Dit zegt men ook van een goed zeilend en allezins goed manoeuvrerend schip. |
binnenhaven. Wordt ook gebruikt in tegenoverstelling der buitenhaven. Beide vindt men dikwijls in dezelfde plaats of stad. Is er eene zeesluis, dan scheidt deze doorgaans de beide havens. |
binnenkiel. Deze heet ook kiellap. |
blikken. De bussen, waarin spijzen bewaard worden en zeer algemeen in gebruik zijn, worden aan boord gewoonlijk ook blikken genaamd. |
blok. Bij de groote hoeveelheid opgenoemde blokken, verdienden de marseriftalieblokken ook wel vermeld te worden. Deze hebben een bijzonderen vorm, waardoor de rifseisings er niet onklaar in kunnen komen. Ook zijn in de verklaring al de blokken op eene bijzondere wijze door een geschiemand. Regelmatiger ware het geweest, bij de beschrijving van hetgeen men door een blok verstaat, de hoofdsoorten op te geven, zoo als beslagen en gestropte blokken. De eerste te onderscheiden in haak- en wartelblokken, en de laatste in haak-, staart- en naaiblokken. Verder voor “straatblok” leze men: staartblok. |
boei. “Spreekwoord: Hij heeft een kop als een boei (een hersenloozen kop).” Dit gebruikt men meer voor een dikken kop; men zegt dit wel van iemand, die zich zeer boos maakt, of te veel gedronken heeft, zoo dat men hem dit kan aanzien. |
boelijn. Hierbij te voegen. Bij de boelijn op wordt veel gebezigd voor: bij den wind zeilen. Zoo zegt men: wij hebben eene lange reis gehad, want hebben alles bij de boelijn op moeten halen. Dit is hetzelfde als: wij hebben het altijd regt in den wind gehad. Verder spreekwoordelijk: “hij heeft het bij de boelijn opgehaald” (het heeft hem veel moeite gekost). |
boelijnspruiten. “of leuvers.” Boelijnspruiten zijn niet de leuvers zelve, maar wel op deze vastgestoken. Wijders |
| |
| |
zal de verklaring goed zijn, wanneer men in plaats van “het loeflijk” leest: de staande lijken. |
bogen. Welligt goed, doch ons onbekend. Volgens de verklaring zijn “bogen” hetzelfde als de wantklootjes. |
bokshoorn. “om het inspringen te beletten”. Lees: om te beletten, dat het stuk verder inspringt dan men wil. |
borg. Hier bij te voegen: Is ook een ketting of toestel van touwwerk, waarin de onderra’s of somtijds de gaffels aan de masten hangen. |
bout. Onder meer andere soorten heeft men nog: Oogbouten, takbouten, klinkbouten, schroefbouten en spijlbouten. |
brandrol. “Lijst van hen, die aan boord tegen brand moeten waken.” Lees: lijst, aanwijzende hetgeen ieder aan boord bij brand zal behooren te doen. |
brasschenkels. “Enden touw, die aan den kop van den mast hangen, enz.” Lees: Enden touw aan de uiteinden of nokken der ra’s, enz. Ook zegt men nooit kop van den mast, maar top. Het spil, de betingstijlen enz. hebben koppen. |
breekwater. “en de sloepen dus veilig achter kunnen liggen.” Lees: schepen in plaats van sloepen. |
broeking. “1° Een zwaar touw, dienende, om het terugloopen van een stuk geschut voor te komen.” Lees: dik touw, dienende om een stuk geschut, bij het afschieten, te beletten verder in te springen dan men noodig vindt. |
buikgording. “Gording of touw op een derde van het lijk vastgemaakt en dit aan de ra verbindende.” Lees: Gording of touw op het onderlijk van een zeil gestoken en verder naar boven bij de marszeilen eerst nog door een blok op de ra varende en dienende, om het te gorden. Op eene reede varen de marsebuiksgordings niet door blokken op de ra’s. Daarom moeten deze, alvorens naar zee te gaan, altijd verstoken worden. |
bultzak. “Bed van kaf, door de zeevisschers gebruikt.” Deze is ook de algemeen gebruikelijke benaming der matrassen aan boord. |
| |
| |
|
busschieter. “(Veroud). Iemand die met een Bus schiet. Voorheen aan boord dezelfde als de konstabelsmaat.” Alle dadelijk ondergeschikten of handlangers van den konstabel worden aan boord nog busschieters genaamd. Op een oorlogschip zijn altijd één of meer busschieters bakken. Konstabelsmaat is een onderofficier en baksmeester van zulk een bak. |
bijdraaien. “Onder den wind draaien, met een marszeil vol en een tegen, ten einde het schip langzaam te doen voortgaan.” Lees: ten einde een schip te doen stil liggen. |
cirkel. “Kring, koers, omtrek, door een kromme lijn beschreven, wier punten alle even verre van het middelpunt verwijderd zijn.” Lees: kring, koers, of kromme lijn, liggende in een plat vlak, in zich zelve wederkeerende, en wier punten alle even verre van het middelpunt verwijderd zijn. |
cingelgrond. “Bodem, of grond van de zee, die noch zand noch slijk bevat, enz.” Cingels zijn kleine steentjes; eene soort van grond. |
dag. “1°. Tijdverloop tusschen zons op- en ondergang. Het heeft den ganschen dag geregend: eerst met het opkomen der maan is de lucht opgeklaard.” Deze beide uitdrukkingen met elkander in verband gebragt, geven eenigzins het denkbeeld aan, als zou de maan steeds bij het einde van den dag opkomen. |
dek. “De helft van het koebrugdek wordt Halfdek geheeten:” Lees: het gedeelte van het bovendek, achter den grooten mast, wordt Halfdek geheeten. |
dekstoppers. “Stoppers, die op verschillende punten van het dek aan ringen zijn vast gemaakt, en zich alzoo voor de hand bevinden.” Voor de hand stoppers staan vóór en achter de hand stoppers achter de beting op het dek. Dekstoppers zijn stoppers op de zwaartouwen achter de beting, terwijl betingstoppers voor deze staan. Dus zijn dekstoppers dezelfde met achter de hand stoppers. Zie verder stopper. |
| |
| |
|
derdehand. “Eigenaardige benaming van een takel, of liever van een verbinding van touwen, loopende door katrollen en geëigend tot het oplichten van zware lichamen.” Derdehand is eene ligte talie. Zie bij talie. |
deutels. Zoo noemt men ook de pennetjes, waarmede planken op hare kanten verbonden worden. Bij voorbeeld, de bodems van vaatwerk. |
droogdok. “of dok van aanbouw. – Soort van werf, waar de schepen in gebouwd, hersteld en vlot gemaakt kunnen worden.” Deze verklaring is hoogst oppervlakkig en geheel ongeschikt, om iemand, die niet weet wat een droogdok is, daarvan zelfs een flaauw denkbeeld te geven. Lees: |
1°. gemetseld droogdok. Gemetselde kuil bij zeehavens of rivieren, daar een schip kan invaren, waarna de toegang afgesloten en de inwendige ruimte door een stoomtuig wordt leeg gepompt. Het op droog gevallen schip kan dan zeer gemakkelijk de noodige herstelling ondergaan. Ook worden deze dokken wel tot aanbouw gebezigd. Om het schip er uit te halen, laat men het water weder inloopen, en neemt de afsluiting weg. |
2°. Drijvend droogdok. Houten of ijzeren bak, welke men op eene bepaalde diepte kan doen zinken, er een schip in laten varen, daarna den toegang voor het water afsluiten en het ledig pompen. Overigens is de bewerking even eens als bij een vast dok. |
druif. “2°. Het bolvormige gedeelte, waar een kanon aan den kant van den stortbodem uitloopt.” Lees: stootbodem in plaats van “stortbodem.” Beter als volgt: De druif is een knop, door den hals der druif aan den stootbodem van een kanon verbonden. Bij N°. 3 te voegen: Deze wordt thans een kartets met groote kogels genoemd. |
druipen. Is ook nog: neerhangen of met een bogt naar beneden wijzen. Het jaaghout druipt. |
duimelingen. Zijn ook zeemlederen vingertoppen, door den kommandeur van een stuk geschut aan den |
| |
| |
duim der linkerhand gebonden, om bij het laden het zundgat digt te houden. |
duivelstoejager. “kettingbek.” Lees: kettingbak. |
eerste officier aan boord. Dit is goed omschreven, wanneer men het slot weglaat, luidende: “Op een linieschip volgt de eerste officier op den kapitein-luitenant.” |
ezelshoofd. “Aan het vooreinde een gat (hommer) hebbende.” Het woord “hommer” te schrappen. |
fitten. Is ook de gedaante der kiel van een schip onderzoeken, alvorens het in een droogdok gaat. Dit geschiedt, om daarnaar den stand der stapelblokken te bepalen, en alzoo eene doorbuiging van het schip te voorkomen. |
fok. Er wordt hier gezegd, dat de fok dient “tot versterking der achterzeilen.” Dit is onbegrijpelijk en onjuist. |
fokkeboelijn, fokkebras, enz. “Boelijn, Bras, enz. aan den fokkemast.” Lees: aan de fok en aan de fokkera. |
gaarboord. Deze heet ook: de zandstrook. Zie ald. |
geitouw. “Algemeene naam voor elk touw, dat tot het inkorten of gorden der zeilen gebezigd wordt.” Lees: Naam der touwen, welke dienen, om, bij het geijen der zeilen, de schoothoorns onder de ra of tegen de gaffel te halen. |
geraamte. In plaats van “hoofdbalken” liever te schrijven: inhouten of spanten. |
gesmoord. “Wordt een schip genoemd, wanneer het, door eene zware zee zeilende, niet die snelheid kan aanwenden, welke het verkrijgen zoû, wanneer de zee effen was.” Een gesmoord schip is een bodem door de zee overstelpt of bedolven en gezonken. |
gespekt. “Spekwatten,” lees: spekmatten. De gegeven verklaring is wel goed, doch die matten zijn evenzeer van touwwerk als van zeildoek. |
gorden. “Ophalen van het middelste der marszeils en fok.” Dit is geheel verkeerd. Behalve stagzeilen, |
| |
| |
leizeilen en ligte razeilen, worden alle zeilen, bij het bergen, gegord. Lees: gorden is het voorhalen der gordings op de zeilen. Zie gording. |
gording. “Opkorting, te weten, van een zeil. In den grond één woord met gorden.” Lees: Gordings zijn touwen, aan den voorkant der onder- en der marszeilen, op de lijken gestoken en door blokken naar boven varende. Zij dienen, met de gijtouwen (die aan den achterkant zijn), om de zeilen te bergen. Zoo zijn er buik-, demp- en nokgordings. Gaffelzeilen hebben doorgaans nokgordings. |
grietjensra. “of Grietjensteng, steng, waar het grietjen aan is vastgemaakt.” Lees: Grietjensra, is de ra, waaraan het grietjen vaart. Deze is geheel iets anders dan de grietjenssteng. Zie grietjen en ook grietjenssteng. |
grietjenssteng. “Zie grietjensra.” Lees: Grietjenssteng is de bramsteng van het kruistuig. Zie steng. |
hals. “Slagzeilen.” Lees: stagzeilen. |
hanepoot. “staande lijnen van de marszeils.” Lees: staande lijken, enz. Verder nog “bezaansgestel.” Lees: bezaansgaffel. |
hanger. Is ook een touw met een kous er in gesplitst en wordt, vóór en even als het want, over de masten en stengen gelegd. |
haring. Hierbij nog te vermelden ijle haring (het tegenovergestelde van volle haring) en maatjes haring. Laatstgenoemde soort is de beste en vetste, doch niet duurzaam. Deze heeft geen hom of kuit, maar daarentegen reuzel, welke bij geene der andere wordt gevonden. Wat eigenlijk maatjes haring is, schijnt men niet te weten; althans een grondig opzettelijk onderzoek leidde tot geene voldoende uitkomst. Misschien heeft deze soort den naam van maat of maatje ontleend, als op reis tot voedsel van het scheepsvolk bestemd, zie maat. Een maatje of jong maatje is, althans op binnenvaartuigen, een jongen, die op het schip dienst doet. |
| |
| |
|
haringpakkerij. “Eene plaats in de steden, waar de haring gepakt, dat is, in tonnen gedaan werd.” Dit is niet geheel juist, want de haring wordt aan boord der buizen terstond in tonnen gedaan. Haringpakkerij is eene plaats in de steden, waar de haring (door de buizen aangebragt) wordt overgepakt, of liever de vaten aangevuld. Dan stopt men de hoeveelheid van 14 ton in 12 vaten. Deze hoeveelheid heet een last. |
harpuis. De masten worden ook dikwijls en de stengen altijd met harpuis bestreken (geharpuist). Lees: Harpuis is een smeersel, zamengesteld uit harst in lijnolie gekookt. |
hel. Bij de gegeven verklaring te voegen: Het onderste gedeelte van het vóórschip. Dit is echter niet de “Blakhel.” |
hommer. “Schaal op den kop van een voorsteng of voorbramsteng, dienende tot steun van de zalingen of touwen.” Niet alleen de vóór- en bramsteng, maar alle stengen hebben hommers. Lees: verdikking aan stengen, jaag- en kluifhout, dienende om het tuig dezer rondhouten te dragen en bij de eersten ook tot steun der zalings. |
hoogte. “2°. De verhevenheid van de zon of van elk ander gesternte boven den horison, op het oogenblik, dat het den meridiaan doorgaat.” De hoogte is geheel onafhankelijk van den doorgang des meridiaans. Lees: verheffing van een hemelligchaam boven den horizon. |
inhalen. “Haal de zeilen in, (vouw ze op).” In het algemeen zegt men hiervoor bergen, doch alleen bij de leizeilen spreekt men soms van inhalen, om dat die werkelijk buiten boord varen, dus in of binnen gehaald worden. “Opvouwen” voor bergen of inhalen, klinkt vreeselijk baarsch. In plaats van hetgeen men opvouwen zou kunnen noemen, gebruikt men het woord opdoeken. Verder wordt dit woord ook van het geschut gebruikt. De stukken zijn ingehaald, dat is: zij zijn binnen boord |
| |
| |
getrokken. Bij het afschieten springt een stuk in; wanneer het niet ver genoeg is ingesprongen, om weder te kunnen laden, moet het met de achtertalie meer worden ingehaald. |
inhout. “Algemeene benaming, waaronder begrepen worden alle staande houten, die tot den bodem en de wanden, en alle liggende houten, die tot den bodem van een schip behooren en geen deel uitmaken van het lange scheepsraamvormige samenstel.” Met deze verklaring kunnen wij ons niet vereenigen, althans in het gebruik noemt men aan boord de spanten alleen inhouten. Vergelijk Spant. |
inpikken. “Het Kiptakel inpikken (den haak van het katloopersblok door den ankerring slaan).” Aan den kiptakel vindt men geen katloopersblok. Lees: in plaats van “Kiptakel inpikken” Kat inpikken. Voor het laatste zegt meestens kathoeken. Hoeken of inhoeken wordt veel gebruikt voor inpikken. |
jaaghout. De gegeven verklaring is die van het kluifhout. “Jaaghout” is eene verlenging van het kluifhout; voor den boegspriet is dit even als eene bramsteng bij den mast. |
jager. “4°. Naam van den grooten kluiver.” Lees: naam van het zeil op het jaaghout gevoerd wordende. |
Wijders zijn jagers nog de schepen, die de eerste haring (jaagharing), door de buizen gevangen, in het vaderland aanbrengen. |
jakobsladder. Is ook een touwladder, langs welke men van het dek in het onderwant komt. |
kaart. “Platte kaart (waarop alleen de breedte is afgeteekend en die dus alleen voor de Noord-, Oostzee, enz., dient). Ronde kaart (waarop ook lengte is afgeteekend).” Lees: Platte kaart is eene kaart, waarop de meridianen en parallellen door regte lijnen zijn aangeduid, en de lengtegraden over den geheelen aardbol even groot genomen. Deze kaarten geven dus geene getrouwe voorstelling en mogen, om bruikbaar te zijn, |
| |
| |
slechts zeer weinig breedtegraden bevatten. Zij kunnen alleen dienen voor eene kleine uitgestrektheid der zee, bij voorbeeld, tot de schets eener baai of reede. Voor zeekaarten bezigt men algemeen de wassende kaarten, in de zestiende eeuw door den Vlaamschen aardrijkskundige Mercator uitgedacht. Op deze zijn de parallellen en meridianen ook door regte lijnen voorgesteld, en al de lengtegraden even groot als een graad op den aequator. De breedtegraden echter groeijen, van den aequator af, in dezelfde mate aan, als de lengtegraden op aarde, van deze lijn afgerekend, afnemen. Dit heet: vergrootende breedte. Op deze wijze is elke regthoek van het net eener wassende kaart eene goede afbeelding van dat gedeelte der aardoppervlakte. |
kabelgaren. Deze verklaring is niet geheel onjuist, maar te eenzijdig. Lees: Kabelgarens zijn garens, waarvan men strengen draait, om van deze touw te slaan. |
kabelslag. “Touw waarvan de garens bij ’t slaan rond zijn in een gedraaid.” Lees: Kabelslag is eene soort van touw, onderscheiden van want en kardeelslag door de wijze waarop het geslagen is. Want en kardeelslag is zamengesteld uit strengen, die tot touw geslagen zijn; bij kabelslag neemt men, in plaats van strengen, wantslag touwwerk. Kardeel en wantslag wordt met zon, kabelslag tegen zon geslagen. Zie zon. |
karronadeslede. “Soort van affuit.” Lees: affuit eener karronade. |
karveelnagel “of knevel.” Een karveelnagel is zeer onderscheiden van een knevel (zie hier achter). Overigens is de gegeven verklaring zeer goed, men voege er bij dat zij in de nabijheid der kompassen van koper zijn. Ook noemt men ze aan boord doorgaans korvijnagels. |
kat. “3°. Geitouw onder de kraanbalk, waarmede het anker wordt voorgeheschen.” In plaats van “geitouw,” te lezen: gijn. |
katten. Beteekent ook nog een anker, nadat het tot voor de kluis is opgedraaid, met de kat, onder |
| |
| |
den kraanbalk hijschen, en daarna in de portuurlijn opvangen of laten hangen. Wanneer vervolgens de kat uitgehoekt is, kan men het anker weder laten vallen. |
kattekop. “2°. Korte houwitser, op kanonneer- en bombardeerbooten in gebruik.” Lees: Klein soort van mortier. |
keerkringen. “Naam van elk der beide kleine kringen van den aardbol, die, evenwijdig met de middellijn, door de zonnestanden, dat is, door punten, ongeveer 23½ graad verwijderd van de middellijn, getrokken worden, en tusschen welke kringen de zon haar jaarlijkschen omloop heeft.” Het woord kleinere kan wegvallen, en voor kringen was het beter, cirkels te schrijven. In plaats van het woord middellijn, twee maal voorkomende, te zeggen aequator. De geheele verklaring is echter zeer zamengesteld en niet duidelijk. Liever als volgt: Keerkringen zijn de parallellen, van wederzijde 23½ graad (langs een meridiaan gemeten) van den aequator verwijderd. De N. en Z. heeten, de kreefts en steenboks keerkring. |
keernagels. “Nagels waarmede de kiel bevestigd wordt.” Lees: houten nagels, in de lasschen der kiel geplaatst, dienende om het indringen van het water tegen te gaan. |
kiel. 1°. de grondslagen van een schip, uit den grondbalk en de daarin gewerkte ribben bestaande.” Beter als volgt: De kiel is de grondslag van een schip. Om een schip te bouwen, begint men met de kiel te leggen. De kiel bestaat uit een of meer balken, door lasschen verbonden, op de uiteinden den voor- en achtersteven dragende. Op de kiel komt de kiellap of binnenkiel en op deze worden de spanten geplaatst. |
De overeenstemming van de woorden: kiel, overtrek en huid “(even als in den zin van kleed)” komt ons zeer onwaarschijnlijk voor. |
kielen. “Een schip kielen (een schip omwenden, om |
| |
| |
enz.).” Beter: een schip over zijde draaijen of halen, om enz. |
kiellichter. Wordt ook wel gebruikt om een schip te kielen. |
killen. “Wordt een zeil gezegd te doen, dat zich in de luwte van een ander bevindt, en alzoo geen wind kan vatten, maar slap langs den mast hangt.” Liever: killen wordt een zeil gezegd te doen, wanneer de wind er langs waait, zoodat het klappert. Als een schip goed bij den wind ligt, moet de groote hals killen. Daaraan hoort men des nachts of er goed bij den wind gestuurd wordt. |
Verder “een uil te vangen (den wind van voren te vangen).” De uitdrukking “van voren vangen” is niet juist gekozen. Krijgen is beter. Liever: den wind op den kop krijgen. |
kimschoor. Deze worden hier “onder de kiel van een schip in aanbouw” geplaatst. Lees: kimgangen of kimmen, in plaats van kiel. |
kiptaliehaak. “of Penterhaak. Groote haak, waarmede het anker, als het uit het water komt, gegrepen en binnengehaald wordt.” Dit is onjuist. De ankers worden niet binnengehaald, maar hangen buiten boord in postuur- en rustlijnen en zijn in zee bovendien gesjord. Men leze als volgt: kiptaliehaak. groote haak, waarmede het anker gevischt (gegrepen) wordt, om het langs boord te hijschen (kippen), nadat het gekat is. |
klaar. Wordt ook nog gezegd van het anker. Klaar anker, dat is, als het anker, bij het ligten, boven water komt, en er geen slagen der ketting of van het zwaar touw, rondom den stok of het anker zijn. |
Wijders nog: klare kluizen, wanneer men vertuid ligt, en de kettings of touwen, niet om elkander gedraaid zijn, maar ieder regtstreeks naar zijn anker wijst. Dit niet het geval zijnde, moet men ketting of touw klaren. |
klaplooper. “Schijfblok, dat overal gebezigd wordt |
| |
| |
waar wat te halen (hijschen) valt.” Lees: klaploopers zijn talies met zeer lange loopers, doorgaans gepikt in de hangers van het stengenwant of anders in de marsen bewaard. Zij worden boven in het tuig veel gebruikt, en dienen ook om de marszeilen, bij het aanslaan, naar boven te hijschen; ook tot steun der ra’s bij het overhijschen van zware voorwerpen, enz. |
kleeden. “ten einde schomling te voorkomen.” Schomling is ons niet bekend. Aan boord zegt men daarvoor algemeen schavieling. |
klok. Spreekwijze. Iets aan de klok hangen. (Algemeen rond vertellen). |
kluis. “waardoor men de ankertouwen heenbrengt als men ten anker gaat.” De ankertouwen moeten altijd in de kluizen zijn, en worden dat niet gedaan “als men ten anker gaat.” Zijn de touwen niet door de kluis, hetwelk, behalve in den grooten Oceaan, alleen in eene haven kan plaats hebben, dan moet men, alvorens naar de reede of naar zee te gaan, de touwen insteken. Lees in plaats van het boven aangehaalde: en waardoor de ankertouwen of kettings varen. Hier nog bij te voegen: De kluizen zijn van binnen gevoerd (bekleed), met lood of ijzer, naar gelang men touwen of kettings voert. |
kluisgat. Hierbij te voegen de spreekwoorden: Hij is door de kluisgaten aan boord gekropen. Dit wordt gezegd van iemand, die van scheepsjongen of ligtmatroos tot een hoogen rang is opgeklommen. |
kluisgat. De verklaring is goed, mits er bijgevoegd worde: wanneer de touwen of kettings ingestoken zijn. Zijn die niet ingestoken, zoo als bij eene groote zeereis, dan worden de kluizen door kluisproppen gesloten. |
kluiver. “Kluiverbakstag (bakstag van den kluiver).” Lees: bakstag van het kluifhout. |
“Kluiverring, kluiverbeugel (ring of nagel, waar de kluiver doorloopt).” Nagel is onjuist, even als “waar de kluiver doorloopt.” Lees: ring of beugel, die rondom het kluif- |
| |
| |
hout geschoven kan worden, waarop de hals des kluivers is vast gemaakt. Door het verplaatsen van dezen beugel, kan men den kluiver naar goedvinden op het kluifhout zetten. Staat deze op het midden, dan wordt de kluiver gezegd halver hout te staan. |
knevel. De verklaring, gegeven van dit woord, is die van een draaier. Knevel is een stuk hout, dat dient om de bogt van touwwerk of den strop van een blok, in een schoothoorn, oog of bout te bevestigen. De knevel doet bij touwwerk ongeveer de zelfde dienst als een spijl bij ijzerwerk. Om touwwerk in te knevelen, wordt de bogt door een oog of strop gestoken, en er dan een knevel doorgedaan, zoo dat het er niet weder uit kan. Hiervan het woord inknevelen. Onderanderen: de schoot en halsblokken der onderzeilen worden ingekneveld. Ook het tuig der bramzeilen wordt dit meestens gedaan, wat men noemt: het bramgoed inknevelen. |
knikstag. “Hulp- of bijstag.” Hier achter te voegen: op bramstengen met zeer lange toppen, aan welke ook nog zeilen gevoerd worden. Het vaart dan vlak onder den kloot. |
knoop. “1°. Samentrekking van een of meer touwen.” Lees: verbinding van, enz. Zoo heeft men platte, oudewijven, weversknoopen, enz. Beter ware het echter deze knoopen onder de steken te rangschikken, en dan te verklaren: knoopen worden gelegd in einden van of rondom het touwwerk, om het te verdikken of ergens te toppen, ten einde het doorschieten te beletten. Er zijn, bij voorbeeld, schild-, kruis-, sjouwermans-, valreeps-, boeireeps-, turksche- en staandewant-knoopen. Laatstgenoemde dienen meer tot verbinding, en bepaald van hoofdtouwen, die gebroken of verlamd zijn. |
“4°. Knoop van de loglijn (dienende, enz.). Te schrijven: merken, dienende, enz. |
“Spreekwijze: Een knoop draaien (met mooie praatjens bedriegen).” Het woord vleijen, is beter dan de gegeven verklaring, althans overwaardig om er te worden |
| |
| |
bijgevoegd. Wijders is de uitdrukking zeer sailorlike. |
koebrug. “Soort van dek onder het benedendek. Het verdeelt de ruimte tusschen de onderbatterij en het scheepsdek in ongelijke deelen, enz.” Wat beteekent hier scheepsdek? Welligt moet dit scheepsruim zijn. Beter: koebrug is het onderste dek op linieschepen, groote fregatten en op sommige stoomschepen. Op de twee laatstgenoemden loopt dit dek niet geheel door, wordt het in vóór- en achter-koebrug verdeeld, en vindt men er verschillende bergplaatsen. Op linieschepen zijn er, behalve de bergplaatsen, ook hutten voor officieren, adelborsten en onderofficieren, alsmede eene ruimte voor het slagverband. Dit laatste wordt ook nog op de groote fregatten aangetroffen. |
koekoek. “Soort van open luik, dienende om het licht in de hutten te geven.” Lees: luik met ramen of met een glazen kap gedekt. Men vindt ze op de kajuit, kerk en longroom, zoo als de officierskamer aan boord der oorlogschepen genoemd wordt. Er bestaat hiervoor geen Neêrduitsch woord. Bij de Engelschen is dit niet in gebruik; deze noemen dit vertrek mess. |
koelzeil. Dit is goed verklaard, alleen wordt de plaats van het koelzeil bepaald aangegeven “boven het groot luik.” Koelzeilen echter hijscht men zoo veel en overal waar men verkiest. |
kof. “Kustvaartuig met twee masten, en somtijds met een druil (tapecul) voorzien, getuigd met een sprietzeil, mast en kluiver.” Aangezien deze schepen naar de West-Indië, Middellandsche- en Oostzee, ja soms naar de Oost-Indië zeilen, is de naam van “kustvaartuig” onnaauwkeurig. Lees: kof is een, niet scherp gebouwd, weinig diepgaand zeeschip met rondgebogen spiegel en platten boeg. Zij zijn getuigd met een grooten mast en steng, op ongeveer één derde van voren, en een ligten bezaansmast op één vierde van achteren. Wijders voeren zij een zeil aan een gaffel en boom aan |
| |
| |
den grooten mast, een topzeil en een bramzeil aan de steng, eene stagfok en kluivers op den boegspriet en eene bezaan aan den mast van dien naam. “Sprietzeilen” vindt men op deze schepen niet. Wat er overigens bedoeld wordt met “mast,” tusschen de boven verklaarde zeilen, begrijpen wij niet. |
kogel. “Holle kogel (granaat, lange ijzeren kogel, met schroot gevuld).” Dit is onjuist. Lees: holle kogel is een granaat met eene springlading. |
“kogel in! (komm.).” Lees: kogel en prop in! (komm.). |
kogelbakken. “Uitgeholde randen tegen boord tusschen de kanonstukken, en waarin men kogels voor de hand heeft liggen.” “Kanonstuk" wordt nooit gezegd; stuk is algemeen gebruikelijk. Lees: uitgeholde randen of ijzeren rigchels tegen boord, tusschen de stukken, of rondom de hoofden der luiken, en waarin, enz. |
kolsem. “Kolzwijn of zaadhout. – Tegenkiel die binnen in ’t schip komt.” Liever: Het eerste langsverband, loopende over de inhouten langs het geheele schip, even als de kiellap onder deze ligt. Het zaadhout eindigt in de voor en achter oploopen. |
kompas. “Van ’t Ital. Compasso, ’twelk een in streken afgedeelden cirkel beteekent. Het kompas is een schijf van bordpapier of andere zelfstandigheid, waarop al de windstreken zijn afgeteekend, en uit welks midden een met zeilsteen bestreken wijzer altijd naar het noorden draait.” |
Door kompas wordt meer verstaan de geheele toestel, terwijl de verklaring eigenlijk die der kompasroos is. Lees: kompas bestaat uit een koperen ketel, in beugels van hetzelfde metaal kunnende draaijen, om altijd waterpas te hangen, met glas gedekt. In het midden van dien ketel staat een koperen pen met stalen punt, waarop de kompasroos draait. Zie verder kompasroos. |
Behalve de reeds vermelde zijn er nog peil- en azimuth-kompassen. De eerste dienen, om peilingen te doen, de laatste om het azimuth der zon te meten. |
| |
| |
|
kompasroos. “Schijf van kaartenblad, waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld en waarover de kompasnaald draait.” Kompasroos is doorgaans een cirkelvlak van karton, waarop de 32 windstreken, met hare onderdeelen, zijn afgebeeld. Onder het midden is eene stalen staaf geplaatst die magnetisch is, en het miswijzend Noorden aanwijst. In het middenpunt dezer staaf (magneetnaald) is een gat, waarin een koper hoedje met agaten dopje geplaatst is. Dit dopje rust op de stalen punt der pen in den ketel en veroorlooft de naald, om zich vrijelijk te bewegen. Wijders kan men de naald om haar eigen as en om die der roos bewegen, en aldus de miswijzing verbeteren. Het laatste noemt men: de kompassen regtwijzend leggen. |
koptouw. “Hoofd van een kanon.” Lees: kop van een kanon. |
korten. “Een touw korten.” Lees: een touw of bogt korten, dat is, het ankertouw of de ketting gedeeltelijk inwinden, zoo dat men voor korter bogt ten anker ligt. |
korvet. “Kuilkorvet (die een bak en half dek heeft). Gladdeks korvet (die geen half dek heeft).” Lees: kuilkorvet die eene overdekte batterij heeft. Gladdekskorvet die geene overdekte batterij heeft. |
kot. “Hut of slaapplaats onder de bak.” Lees: soort van hangmat, doch grooter en langwerpig vierkant met een houten raam onder in. |
kous. “2°. Een kous varen (een reis doen met verlies).” Misschien is dit goed verklaard, doch bij de Nederlandsche Marine zegt men algemeen eene kous maken. Dat is geld opsparen of overvaren. Welligt bedoelende, zoo veel opsparen, dat de beurs te klein wordt en men zich dan met eene kous behelpt. |
Spreekwoord: Hij gaat naar Oost-Indië om eene kous te maken. |
kraag. “Omwindsel van geteerd prezenningdoek, zoo gelijk met het dek als aan den top, om den mast |
| |
| |
geslagen.” Deze verklaring is die van de broeking en van het topkleed der masten. Lees: kraag is een houten rand om een rondhout, of een strop van touwwerk met een kous er in. Zoo rust de bezaansboom op een kraag en zijn de waterstagen met de kragen, op den boegspriet, verbonden. |
kraallijn. De gegeven verklaring is die van de rakken der gaffels. Lees: de kraallijn dient, om de groote gij van de bezaan, onder het bijzetten en bergen, op en neer te halen tot aan eene kraal, genaaid op het achterlijk, zoo ver beneden den kop als het bovenlijk lang is. |
krabber. “(Veroud.) soort van vischschuit, waarschijnlijk gebezigd om krabben, oesters en garnalen te vangen, en daarna geheeten: ”Deze gevolgtrekking zou men uit Vondels gedicht wel mogen en kunnen maken. Echter kan krabber ook wel de naam geweest zijn van een vaartuig of vischschuit, gebruikt om te krabben. Dit krabben geschiedt door achter een vaartuig één of meer krabbers (soort van dreg, doch met scherpe punten in plaats van handen) door den modder te slepen, om alzoo een vaarwater dieper te maken, terwijl de modder op deze wijze losgemaakt en door den stroom wordt weggevoerd. Toen de welvaart van Enkhuizen nog niet op de tegenwoordige laagte was gezonken, en er nog belang gesteld werd in hare zeehaven, plagt zulks in het vaarwater voor de stad jaarlijks gedaan te worden. Van daar heet een gedeelte van dat vaarwater het Krabbersgat. |
kronometer. “of tijdmeter. Soort van uurwerk, dienende aan boord, om zich van den juisten tijd te vergewissen en door vergelijking den koers te bepalen.” Lees: kronometer of tijdmeter, is een zeer naauwkeurig uurwerk, dienende, om steeds den tijd op eene bepaalde plaats te kennen. Deze wordt naar welgevallen genomen; de Engelschen, Nederlanders en andere natiën bezigen daarvoor Greenwich. Door vergelijking met den |
| |
| |
tijd van het punt, waar het schip zich bevindt, kan men de lengte berekenen. Laatstgenoemde tijd wordt steeds gevonden door waarneming van een hemelligchaam. |
kruien. Er wordt gezegd, dat het ijs dit in de rivieren doet. Echter gebeurt dit vooral sterk in zee, en dan is het eerder een gevolg van wind- dan van stoomkracht. |
kruisbras. “Ra, steng, enz. – Bras, ra, steng, enz. van den bezaansmast." Eene afzonderlijke vermelding deze drie verschillende zaken ware meer verkieselijk, zoo als volgt: |
kruisbras: Bras van de kruisra. Zie bras. |
kruisra: Ra van de kruissteng. Zie ra. |
kruissteng: Steng van den bezaansmast. Zie steng. |
kruispeiling. “N. O. t. W.” Dit is zeker eene drukfout, en moet zijn N. O. t. N. of N. O. t. O. |
kusiforme. Hierbij wordt gesproken van “watervischvangst." Zou het woord water niet kunnen wegvallen? |
kust. “Vuile kust (die gevaarlijk is).” Aangezien eene kust gevaarlijk zijn kan, zonder vuil te wezen, zou bet beter zijn te lezen: Vuile kust die door klippen of banken omzoomd is. |
kwadraat. “Werktuig, gebezigd om aan de spil van een stuk geschut de richting te geven, die het schot vereischt.” Het werktuig hier bedoelt, heet een kwadrant, ofschoon de verklaring daarvoor ook niet goed is. Een kwadraat is een vierkant of het vierkant van een getal. Bij voorbeeld: a x a = a2. |
kwart. Hier wordt gesproken van de “bel.” Deze benaming voor klok zou een zeeman met de sterkste zenuwen doen beven. |
kwartier. Het versje van twee regels is een gedeelte van het gebruikelijk liedje, naar onze herinnering aldus luidende: |
Hoort, mannen, hoort!
De een zeg’ d’ ander voort!
|
| |
| |
Van de wacht tot naar de kooi,
Om daar te rusten mooi.
Die de wacht niet heeft, vertrekt van hier;
Het is van avond stuurboords (B. B.) kwartier.
Stuurboords kwartier heeft d’ eerst wacht,
God verleen’ je een goeden nacht.
Goeden nacht en goeden vreê,
Geluk en behouden reis er meê.
Behouden reis verleen’ ons God,
Keert je glas en luidt je klok,
Vuur, licht en pijpen uit! Het wachtvolk naar dek,
en de rest naar kooi. Rollezen, op dek!
|
langeveld. “of mondstuk. Het gedeelte van een mortier, van waar het topperstuk eindigt tot aan de monding.” Lees: Het gedeelte van een stuk geschut, beginnende achter den halsband en eindigende bij den eersten band, vóór de tappen. |
langzalings. Hier wordt gesproken van “topmasten.” Lees: stengen. |
lap. Een dronkaart wordt dikwijls een lap genoemd. |
lapzalven. “Als scheepsterm neemt men het voor: scheepstuig nazien en teeren.” Beter aldus: Als scheepsterm beteekent het met een lap zeildoek of dot werk, welke in teer gedoopt is, touwwerk besmeren. Door het tuig lapzalven verstaat men: al het staand want van tuig deze bewerking doen ondergaan. |
lasch. “Platte lasch (wanneer de enden der deelen schuins op elkander sluiten.” Lees: Platte lasschen zijn de zoodanige, waarvan de naad evenwijdig aan den onder- en bovenkant der gelaschte stukken loopt. |
laten. “Een onderzeil 1aten vallen (het bijzetten).” Dit zegt men alleen van de fok, als deze, vóór den wind zeilende, wordt bijgezet. |
legger. “Geteerd watervat.” Lees: watervat, inhoudende 500 Ned. kan. |
lek. Spreekwijze: naar het lek luisteren. Liggen te slapen. |
| |
| |
|
lenspomp. Deze pomp wordt, volgens de verklaring, uitsluitend op een stoomschip gevonden. Dit is niet zoo. Alle schepen, zelfs het kleinste binnenvaartuig, hebben lenspompen. Lenspomp is eene pomp, waarmede het water wordt uitgepompt, hetwelk door een lek binnen is gedrongen. Is er geen water meer, dan is het schip lens. |
lenzen, “Het voortip en takel lenzende houden. Lees: voortop enz. |
levendig. “(De zeilen) houden. – De zeilen laten wapperen, op den wind brassen, doen hellen.” Lees: De zeilen laten wapperen, derwijze brassen, dat de wind er langs waait en zij niet vol- of tegenstaan. |
loef. “2°. De benedenhoek van een grootzeil windwaarts.” Bij elk deel van het tuig te windwaarts, wordt loef gevoegd; daarom het verklaarde onder N°. 2 geheel weg te laten. |
loefbalk. “Maststut of Mastschoor. – Naam van zware stukken hout, die tot stut van een benedenmast dienen, als hij in de kiel ligt.” Aangezien er geen bovenmasten bekend zijn, is het woord “beneden” minstens overtollig. Een mast die “in de kiel ligt” is ons onbegrijpelijk. De verklaring schijnt te doelen op een kielstut, geplaatst tegen de masten van in kieling liggende schepen. Lees: Loefbalk. Naam van een balk, dwars over het dek bij den mast liggende op een schip, dat gekield zal worden, en buitenboord uitstekende. Deze balken worden van onderen met krabbers in het scheepsboord gesteund. Op de einden staan zware gijns, die onder den masttop genaaid zijn, en, bij het overgaan van het schip, tot steun dienen. Dewijl deze balken uitsteken aan de zijde, die boven komt of de loefzijde, noemt men ze aldus. |
loefhouden. “Goed bij de wind zeilen, zonder af te vallen.” Lees: Goed bij den wind zeilen, zonder af te drijven of veel te wraken. Ook met betrekking tot medeliggende schepen, die aan lij geraken. |
| |
| |
|
loefpardoen. “Vliegend pardoen.” Lees: pardoen aan de loefzijde. |
log. “Werktuig in zee gebezigd, om de voorwaartsche snelheid van een schip te meten.” Hierbij te voegen de volgende verklaring. De log is een rol, om welke de loglijn, met het logplankje, gewonden is. Het laatste heeft de gedaante van een cirkelsector. Het wordt van eikenhout gemaakt en is aan de boogvormige zijde met lood bezwaard, waardoor het nagenoeg regt op en vast staan blijft in het water. De lijn is, op gelijke afstanden (tot dat einde berekend), door knoopen gewerkt. Wanneer men deze lijn met ’t plankje over boord werpt en ziet hoe groot het uitgeloopen gedeelte in zeker tijdsbestek is, dan kan men daarnaar berekenen, hoe vele mijlen het schip in langer tijd, (bij voorbeeld in één of in vier uur) aflegt. De afstanden der knoopen of merken op deze lijn is 15,43 Ned. el. Deze lijn is, tusschen elke twee knoopen nog afgedeeld door zoogenoemde halve knoopen. Om het plankje zoo veel mogelijk buiten den invloed van het scheepszog te houden, laat men eerst een gedeelte (doorgaans ter lengte van het geheele schip) der lijn uitloopen, alvorens te beginnen met het meten van den tijd. Dit gedeelte heet de voorlooper. Hierna komt de eerste halve en daarna de eerste heele knoop. De tijd wordt gemeten door een zandlooper van 1/2 of 1/4 minuut. Is de voorlooper buiten boord, dan keert men het glaasje, steekt willig van de lijn toe en houdt deze aan, wanneer het glaasje doorgeloopen is. Bij het 1/2 minuutglas is dan ieder uitgeloopen knoop één mijl vaart in de vier uur of wacht. Bij het 1/4 minuutglas is natuurlijk alles dubbel. |
loggen. “De log over boord werpen.” Beter: met de log de vaart van het schip meten. Daarvoor heeft men drie personen noodig. Een, die het plankje met de lijn over boord werpt en toesteekt of afrolt, een ander, die de logrol omhoog houdt, en de derde, belast met op het glaasje te zien. Wanneer de voorlooper |
| |
| |
buiten boord is, roept hij, die logt, turn! Is het glaasje, dat op dit kommando gekeerd is, doorgeloopen, dan roept de waarnemer hiervan: stop! De lijn wordt terstond aangehouden en het aantal uitgeloopen knoopjes nageteld. |
logger. “Klein oorlogsvaartuig, meestal met zoomwerk voorzien.” Lees: klein vaartuig met twee of drie masten en emmerzeilen voerende, vooral door de Franschen gebruikt. |
loglijn. De minder volledige beschrijving kan wegvallen. Lees: Loglijn is zeer fijne dunne witte lijn, kabelslag van 6 draad, waarmede men logt. Zie log. |
loodlijnblok. Behalve het woord “benedenmast” is de verklaring goed, doch zal meer volledig zijn door bij te voegen: Dit blok onderscheidt zich van andere, door eene opening in een der wangen, zoodat men elk oogenblik de bogt der lijn er in en uit kan doen. Ook is het niet gestropt of beslagen, doch heeft van boven een gat, waarin een staarttouwtje gesplitst is. Het is nagenoeg een kinnebaksblok zonder beslag. |
loods. “Buitenloods (die met het buitenwater bekend is).”Liever: die op het buitenwater, of met de zeegaten bekend is. |
losscherp. “(Veroud.). – Allerlei ijzerwerk, als staven, schroot, enz., dat maar los en zonder kardoezen in ’t geschut gestoken werd.” Waartoe zou het nuttig zijn, om ijzerwerk in een stuk te steken zonder kardoes, dat is, zonder buskruidlading. |
lucht. Hierbij te voegen de spreekwijze: Ergens de lucht van hebben. Iets voorzien, dat gebeuren zal of kan. |
lumieren. Deze aan boord algemeen bekende uitdrukking, schijnt zeer juist verklaard. Bij verbastering, zegt men gewoonlijk lamieren. |
lijn. “Koord, touw, gewoonlijk van witten draad van 120 vademen lengte.” Lijn is niet “gewoonlijk” wit; men gebruikt aan boord der schepen meer geteerde dan witte lijn. Lees: lijn is touwwerk, volgende in dikte |
| |
| |
op de trossen, en bij de Nederlandsche marine niet zwaarder dan 15 draad of 3½ streep, en, met uitzondering der loodlijnen, loglijnen en weinige andere, 100 Ned. el lang. |
lijzeil. Lees: leizeil. Deze zeilen staan altijd te loevert en niet aan lij. Zij worden geleid tot buiten boord, door leizeils-spieren. |
“Boven lijzeil (dat aan het marszeil). Bram lijzeil (dat aan het bramzeil) enz.” Lees: in plaats van marszeil en bramzeil, marse en bramra, enz. De leizeilen varen niet aan andere zeilen, doch worden wel aan die ra's opgeheschen. |
“Groot boven lijzeil (dat aan het groot bovenbramzeil)” Lees: dat aan de groot marse ra. |
“Groot onder lijzeil (dat aan de groote ra).” Dit zeil bestaat niet. Lees verder voormarse-ra, in plaats van “klein marszeil,” en fokkera voor “fokkezeil.” |
Wij zullen in het volgende nommer onze aanmerkingen vervolgen, beginnende met letter M en eindigende met de letter Z.
Enkhuizen, Aug. 1857.
T. Pan,
Luitenant ter Zee, eerste klasse.
| |
| |
magermannen. “Boelijns van de fok.” Lees: Boelijns van het voormarszeil. |
magneetnaald. “Naald, met ijzer beladen of voorzien.” Lees: stalen staaf, die magnetisch en onder aan de kompasroos geplaatst is. |
mangat. “Opening aan boord van een stoomvaartuig, door welke men in den stoomketel komen kan.” Lees: gat, in een stoomketel, waardoor een man er in komen kan. |
marlen. “De onderlijken der zeilen omwinden met Marlijn.” Lees: Marlen is eene soort van kleeding voor touwwerk, welke met halve steken wordt omgenomen. De onderlijken der zeilen zijn doorgaans gemarld. |
mars. “Houten vlak, zich rondom den mast uitstrekkende, ter plaatse waar de hoofdtouwen gespannen worden.” Lees: vlak van roosterwerk uit hout vervaardigd, in den vorm eens halven cirkels, met de ronde zijde naar voren, op de zalings der masten be- |
| |
| |
vestigd. In het midden met eene vierkante opening, waar de top der mast met de hoofdtouwen en het stag doorvaren, het soldatengat genaamd. De bestemming der marsen is hoofdzakelijk, om het stengenwant uit te spreiden, even als de rusten zulks het onderwant doen. |
mastkoker. “Houtverzameling om den voet van den mast, hem tot steun dienende.” De masten worden gesteund in sporen, terwijl de gaten in de dekken, waar zij doorvaren, vissings genaamd worden. In deze zijn zij met mastheggen vastgezet. Mastkokers worden althans op groote scheepen niet gevonden. |
mastwangen. “Houten, tot versterking van den mast aangebracht.” Lees: Houten tot versterking en verdikking der masttoppen, loopende tot op 2/3 der mastlengte benedenwaarts. Zij zijn voorzien van eene borsting, worden van voren verbreed door de ooren en van achteren opgesloten door nommerstukken. Deze dragen gezamentlijk de langzalings der masten. |
mat. “Kleed of dekking van biezen, riet of bladeren gevlochten: aan boord veelal gebezigd tot bekleeding der broodkamer of andere plaatsen, welke men van vochtigheid wil vrijhouden. Ook matten van zeildoek met kabelgarens doorspekt, dienende om daar gelegd of vastgemaakt te worden, waar schavieling gevreesd wordt.” Deze verklaring is onnaauwkeurig. Lees: Matten aan boord der schepen worden gemaakt van platting, kabel- of schiemansgaren en strengen touwwerk. Wanneer deze met stukjes kabelgaren doorstoken zijn, en alzoo eene ruige oppervlakte hebben, noemt men ze gespekte matten. De matten dienen in het algemeen om schavieling te voorkomen. Zoo heeft men: lijkmatten op de onderlijken der zeilen, brasmatten in de hoeken, gevormd door onder- en puttingwant. Ook worden matten op de ra’s genaaid of gespijkerd. Wantmatten bedekken de talreepen. Broekmatten steunen de sloepen, als die in de davids hangen. Nog zijn er lappen zeildoek met garen gespekt. Laatstgenoemde mat- |
| |
| |
ten strekken meest tot hetzelfde einde, als waartoe men die aan wal gebruikt. |
meerboei. Is goed verklaard, doch men kan er bijvoegen: Algemeen zijn zij bekend onder den naam van corps-mort. Bij verbastering door Janmaat Korrimorri genaamd. Schepelingen zullen dit woord zelden anders uitspreken. |
“Om er de schepen aan te beleggen.” Lees: aan vast-te leggen of te meeren. |
meridiaan. “3°. de meridiaan van Parijs (de lijn van het meest noordelijke tot het meest zuidelijke punt van Frankrijk getrokken).” Moet zijn: groote cirkel getrokken door de beide polen der aarde en Parijs. |
merk. Bij de verklaring te voegen: Door merken worden ook verstaan alle punten aan wal of op zee, volgens welke men den koers kan stellen. Zeetonnen, bakens, kapen, vuurtorens, licht of vuurschepen, enz., zijn merken. |
minderen. Hierbij wordt gewaagd van “inbinden” der zeilen. Dit is voor een zeemans oor aller ondragelijkst. Lees: reven. |
moer. “Stuk metaal, spiraalswijze doorgestoken om er een bout in te wringen.” Lees: stuk metaal, waarin een schoefdraad gesneden is, dienende om op een schroefbout gedraaid te worden. |
molenaar. “IJzeren bout, om wier midden men een touw bevestigt, en die men dwars in den band van een ledig stuk plaatst, om dit in ’t ruim te hijschen.” Lees: IJzeren bout met een ring in het midden en een gaatje aan een der einden. In den ring komt een stukje ketting en in het gaatje een lijntje. Een Molenaar dient, om ledige vaten op te hijschen en wordt door het sponsgat binnen in deze gestoken. De wipper of de takel is op het kettingje vastgemaakt. Bij het doorhalen zal de molenaar dwars voor het sponsgat komen. Om deze er uit te halen, als de wip- |
| |
| |
per los is, trekt men aan het lijntje en ligt hem er over langs uit. |
monding. “Zie Mond.” Lees: voorste gedeelte der ziel van een kanon. |
mortier. “Bomketel, steenstuk.” Lees: Mortier is een stuk geschut, uitsluitend tot werpen gebezigd. |
moskuil. “Soort van grooten houten hamer.” Lees: De moskuil, heeft de gedaante van een niet grooten houten hamer, met een groef op de lange zijde van het blok, en dient, om touwwerk te kleuren. |
muizen. “De kabelaring beslaan.” Lees: Touwwerk van muizings voorzien. |
naaien. “2°. Aanslaan, beleggen.” Dit is niet juist. Naaijen is door eene naaijings iets verbinden. Kabelaring naaijen, dat is de beide oogen van dit touw op elkander vastmaken, door eene naaijing. Een blok naaijen, is een blok door een bindsel aan een bout of ander voorwerp vastmaken. Bramrepen naaijen. Om eene bramra af te nemen, wordt de reep overhaald en deze aan S. B. of B. B., op 1/3 van den nok af, aan de ra genaaid. |
nachthuisjen. “Houten kast, gewoonlijk in drie nevens elkander gestelde vakken verdeeld, waarvan het middelste een lamp bevat, bestemd om de beide anderen, die ieder van een kompas voorzien zijn, te verlichten.” Deze verklaring is wel goed, doch alleen met betrekking op een kiein of binnenvaartuig. Ook is het verkleinwoordje overtollig. Nachthuis is een houten of koperen kast met glazen kap, waarin een kompas staat. Des nachts brandt hierin eene lamp. Het nachthuis staat vóór den roerganger. |
nachtwijzer. Hierbij staat: “van het meten der hoogte van de Noordstar boven den pool.” Dit zal moeten zijn boven de kim; echter is het werktuig ons onbekend. |
nagels. Deze zijn evenzeer van ijzer en koper en |
| |
| |
niet uitsluitend van hout, zoo als de verklaring aangeeft. |
nagelbank. “Smalle plank, van bouten voorzien en horizontaal in het want geplaatst, om tot steunpunt bij onderscheiden kleine verrichtingen te dienen.” Lees: Nagelbanken zijn houten platen, stevig tegen boord bevestigd, met ronde gaten voor de karveelnagels. Op kleine vaartuigen worden de nagelbanken ook wel in het want genaaid. |
neer. “Met de neer wegdrijven (van de deining gebruik maken, om voort te komen).” Ofschoon de juiste bedoeling even zeer als de spreekwijze door ons niet begrepen wordt, is de verklaring stellig niet goed, omdat neer en deining zeer verschillende zaken zijn. |
net. “Netjens droogen.” Dit wordt ook veel gezegd van iemand, die dronken is geweest en uitrust. |
neus. “Den neus in den wind steken.” Beteekent ook iemand die verwaand of hooghartig is. |
nok. “Uiterste punt of spits, in ’t bijzonder van een ra of zeil.” Les: gaffel in plaats van zeil. Een zeil heeft wel nokleuvers, doch geen nokken. |
nokken. “(Veroud.) De nokbindsels leggen: de razeilen vastmaken.” Dit laatste weg te laten. |
noorderzon. Hier wordt gezegd: dat de zon zich voor de bewoners van het Noordelijk halfrond, nooit “aan ’t noorden” vertoont. Zou dit niet moeten zijn in ’t noorden? De zon staan aan den hemel in een der kompasstreken. Bovendien is deze verklaring niet juist, want alle bewoners van het Noorder halfrond, tusschen den aequator en keerkring, zien de zon jaarlijks eenigen tijd in het noorden. |
noordnoordoost. “Noordnoordoost ten N. N. ten Z.” Dit is geheel verkeerd. N. ten N. beteekent niets. In het algemeen zijn er geen streken op het kompas, waar men N en Z te zamen aantreft. Evenmin O en W te gelijk. |
noordnoordwest. Bovenstaande opmerking is ook hier ten volle van toepassing. |
| |
| |
|
om. Hierbij te voegen: “Om” wordt ook gebruikt als naar. Hij is om de West gegaan (westwaarts aan). |
omhalen. “De voorzeilen omhalen (de voorraas over de andere zijde brengen, zoodat de wind in het fokkezeil vat).” In plaats van “het fokkezeil” te schrijven: de fok. Lees: De voorzeilen omhalen, dat is, het voortuig anders ombrassen, zoodat de wind aan de andere zijde in die zeilen valt; of ook wel het voortuig tegenbrassen. |
omhalzen. De gegeven verklaring is juist, doch men zegt alleen halzen. Omhalzen is een tautologie, als: portebriséedeur. |
omlaag. Het komm. “Omlaag allen!” is door ons nooit gehoord. Omlaag wordt ook gezegd in betrekking van het tuig tot het dek. Zoo neemt men stengen of ra’s omlaag. |
omslaan. Ook: een touw rondom iets vastmaken. |
onderlijzeil. “Het onderste lijzeil, als dat van de groote fokkera.” Lees: leizeil en fokkera in plaats van groote fokkera. |
ondernoktaliestopper. “Kleine stopper, die, op een gelei, aan den voet van den mast was gestoken op den strop van den ondernok, en dezen vasthield.” Dit voorwerp is ons onbekend. Er moest bijgevoegd worden, waartoe die “Ondernok” behoort. |
onderwant. “Want dat lager zit.” Lager dan wat? Lees: want der masten. |
onderzeil. “Geitouwen en gordings van de onderzeilen inhouden.” Lees: in handen. |
onttuid. “Wordt gezegd van een schip, dat zijn tuiankers binnen heeft.” Tuianker in ’t meervoudig is niet goed. Lees: Onttuid wordt gezegd van een schip, dat vertuid gelegen hebbende, een zijner ankers geligt heeft. Zie vertuijen. |
ooren. “Zie Judasooren.” Hierbij te voegen: Verbreiding der wangen van de masten en tot steunsels der langzalings dienende. |
2°. Beugels of handvatsels op mortieren. |
| |
| |
|
oorliëtblok. Dit is goed verklaard, doch er moet bijgevoegd: en waardoor de vallen der boven- en bramzeilen varen. |
opbreken. “De kabelaring dwingen te rijzen.” Beter: de bogten der kabelaring of van trossen, rondom het spil, met een opbreker, zoodanig wringen, dat zij naar boven langs het spil schuiven, en van onderen ruimte laten voor volgende. |
opbrengen. 1°. Optuigen, bij voorbeeld, de bramraas.” Optuigen eener bramra is geheel iets anders dan opbrengen. Optuigen is het tuig ergens overleggen, aanzetten, enz. Opbrengen is iets op zijn plaats brengen. Men zegt: de bramra’s opbrengen. |
opdoeken. “Samenvouwen. De zeilen opbrengen.” Lees: Zamenvouwen van afgeslagen zeilen, tenten, enz., om ze in de zeilkooi te bergen. |
openteren. “Opklimmen in het want langs de stormladders, tegen de puttings.” Lees: opklimmen in het tuig. |
opgeien. Hier staat weder “fokkezeil.” Lees: fok. |
ophaler. “Of kraallijn. – Lijn, dienende om de halzen der Noktakels op te halen.” Lees: Ophaler is in het algemeen een lijn of wipper, waarmede iets wordt opgehaald. Zoo is de kraallijn ook een ophaler. |
ophielen. “Twee touwen door lusknoopen verbinden.” Lusknoopen zijn ons niet bekend. Lees: Ophielen is het tijdelijk aaneenhechten van twee touwen of trossen, hetwelk op verschillende wijze geschiedt, maar meestal met een hielingsteek. Wanneer men bij het verhalen trossen uitbrengt, en één is te kort voor het doel, dan wordt er een tweede opgehield. |
ophijschen. “Met touwen of kabels een voorwerp loodrecht ophalen.” Liever als volgt: Een voorwerp door een takel of wipper omhoog voeren. |
opkomen. Wordt ook gezegd van het volk, wanneer het op dek komt, om wacht te doen. Tegenoverstelling van afgaan. Van daar: opkomende en afgaande wacht; doorgaans gebruikt voor het begin en het einde |
| |
| |
der wacht. Zoo zal men, bij voorbeeld, in het journaal lezen: opkomende wacht staken het rif uit de marszeilen; afgaande wacht zetten de bovenleizeils. |
opsluiting. Of sluiting is ook de verbinding van twee kettings. |
opsteken. “Losmaken, losgooien.” Opsteken is niet slechts losmaken of losgooijen, maar ook tevens opgeijen of opligten. Steek op den fokkehals! (komm.) De fokkehals wordt dan losgegooid en geligt. Dit geschiedt om de fokkera gemakkelijker om te brassen. |
over. “Spoor van den boespriet.” Lees: oven in plaats van over. |
overal maken. “Van klaar-, gereedmaken.” Overal maken is niets anders dan het reeds vermelde bij overal. Zie aldaar. |
overgaan. Hierbij te voegen: 2°. wordt overgaan wel gebruikt in den zin van wenden. Bij voorbeeld. Na overal moeten wij overgaan. Het is bij verkorting van: over den anderen boeg gaan liggen. |
3°. Als overplaatsen. Bij voorbeeld, na het middagschaften moeten er 25 man overgaan op de Prins van Oranje. |
overhalen. Hierbij staat: “De tent overhalen (de tent spreiden).” Dit is onjuist. De tenten worden uitgehaald, maar niet overhaald. |
Overhalen wordt ook veel gebezigd, voor de slingerende beweging van een schip. Het schip haalde, bij sommige hooge zeeën, vreeselijk over, of deed vreeselijke overhalen. |
overleggen. “Te weten, het roer. Zie omleggen.” Beter als volgt: 1°. overleggen, te weten, het roer van de eene zijde naar de andere draaijen. 2°. want, enz., overleggen: het want ophijschen en met de oogen over den top van den mast of van de steng leggen. |
overnemen. Wordt ook gezegd van de wacht; bij voorbeeld, ik had juist de wacht overgenomen, toen het groot marszeil uit de lijken woei. |
| |
| |
|
paai. “Hij, die belast is met het beheer en de afgifte van sommige benoodigdheden tot het scheepswerk. Paai van ’t kabelgat (voor alle touwwerk). Paai van de zeilkooi (voor de zeilen), enz.” De paai van het kabelgat, heet kabelgast. Die van de zeilkooi is aan boord onbekend. Lees: Bij elken mast zijn, op het dek, twee matrozen geplaatst, paaien van top genaamd (vergelijk top in deze rec.), welke bij de manoeuvres aan de overigen het touwwerk in handen geven en daarna weder opschieten. Zij handhaven tevens aan den voet van den mast de orde en zindelijkheid. Deze paaien moeten bekwame matrozen zijn, en men neemt doorgaans hiervoor oude lieden, die moeijelijk meer naar boven kunnen. |
paal. Spreekwoord. het is een paal boven water, dat is, de zaak is wel te verklaren, of duidelijk. |
paalkist. “Verzameling van palen, een kisting van zand of steenen omsluitende en dienende om het geweld van den golfslag te keeren.” Naar ons oordeel bestaat hier eene verwarring van de woorden kisting en paalkist. |
Paalkist is een verouderd woord en welligt eene verbastering van paalkas; zijnde de kas waarin het paalgeld gestort werd. Ook is het mogelijk, dat deze kas, even als de schatkist, terstond aldus genoemd werd. |
Op den 9den Februarij 1573 verkreeg Enkhuizen het regt der Paalkist. Diensvolgens moesten de tonnen, bakens, kapen en hetgeen verder tot verkenning der gronden en zeegaten noodig was, door deze stad worden gemaakt, geplaatst en onderhouden, waarvoor zij het paalgeld der schepen ontving. Dit regt, door den hertog Philips van Bourgondië in 1542, aan Amsterdam toegekend, werd aan laatstgenoemde stad ontnomen, omdat deze de zijde der Spanjaarden in den opstand had gehouden, en aan Enkhuizen toegekend voor haar moedig gedrag en het bevorderen dezer zaak. In 1836 is de betonning en bebakening der geheele Zuider- |
| |
| |
Zee aan het Rijk overgegaan, en aan de stad Enkhuizen daarvoor eene schadeloosstelling toegekend. |
paalsteek. “Zie ankersteek.” Deze steken zijn zeer verschillend, De paalsteek is een steek, die niet kan digtschieten en gemakkelijk los te maken is. In de meertouwen legt men paalsteken en gooit die over de meerpalen. Wanneer men iemand, zonder daartoe een bootsmansstoeltje te gebruiken, in het tuig wil ophijschen, legt men in de wipper zulk een steek, waarin de man gaat zitten. |
paling. “Riviervisch.” Is paling dan ook geen zeevisch? Maar waartoe dit artikel? Het behoort in een woordenboek der vischkunde. |
papegaaistok. Zoo worden ook genoemd de rondhouten, die aan weeszijde op het hek van groote schepen uitsteken en dienen om er de bezaansspringschoot op uit te halen. Zij vervangen dan den bezaansboom. |
pardoen. “Langtouw, dat van den masttop loopt naar het want, waarop het bevestigd is.” De verklaring is niet goed. Lees: Pardoens dienen met het want tot steun der stengen, doch verschillen van het laatste hoofdzakelijk daarin, dat dit niet verder dan de marsen loopt, en zij, meer achteruitstaande, in de rusten neer komen. Tot beteren zijdelingschen steun dienen de slingerpardoens. Deze moeten aan lij altijd losgegooid, om de ra’s te kunnen brassen, en zijn daarom van een talie voorzien, terwijl de pardoens door een talreep worden stijfgezet. Slingerpardoens raken meer en meer buiten gebruik. Masten hebben nooit pardoens. |
passaat, passaatwind. “Wind, die op bepaalde tijden tusschen de keerkringen van ’t Oosten naar ’t Westen blaast.” Lees: Wind aan weerszijde der linie, die altijd uit de oostelijke rigting waait en doorgaans omstreeks de keerkringen wordt aangetroffen, ofschoon hij veeltijds deze verre overschrijdt. Zoo treft men op Z. B. de Z. O. en op N. B. de N. O. passaat. De grenzen nabij de linie verplaatsen zich, evenzeer als |
| |
| |
die aan de andere zijden, naar gelang der jaargetijden. De Z. O. passaat vindt men meestal benoorden den aequator, en soms veel noordelijker. |
Malle passaat, noemt men wel eens de veranderlijke winden, aan de grenzen der passaten. |
patrijspoort. De gegeven verklaring is wel goed, doch de patrijspoorten vindt men, behalve op de vermelde plaatsen, ook in de hutten, enz. |
peilen. In de beteekenis van “de diepte des waters” onderzoeken, zegt men op oorlogschepen nooit peilen, maar altijd looden. Peilen is onderzoeken in welke kompasstreek een voorwerp gelegen is. “De zon peilen (hoogte nemen van den stand der zon).” Lees: Waarnemen in welke kompasstreek de zon staat. “Den wind peilen (onderzoeken).” Lees: onderzoeken, uit welke streek de wind waait. |
In plaats van “iemands grond peilen” zegt men: iemand peilen, ook: iets peilen in den zin van: begrijpen. Na eene gegeven verklaring volgt veelal de vraag: heb je het gepeild? |
piek. “’t Zelfde als de gaffel, zie aldaar.” Dit is niet volkomen juist. Eigenlijk is de piek het uiteinde der gaffel, dat naar het achterschip wijst. Het binnenste tegen den mast aan wordt klaauw genaamd. Op schoeners heeft men doorgaans op het achterschoenerzeil geene geitouwen. Wil men die zeilen voor eene bui bergen, dan gooit men de piek neer (het piekeval los), en haalt den hals op. Op die wijze blijft de gaffel met den klaauw op de gewone plaats, doch hangt het andere einde naar beneden. Het hooger opzetten van den achternok eener gaffel, noemt men oppieken. |
piekerval. De gegeven verklaring is wel goed, doch alleen op eene bezaansgaffel. Alle gaffels hebben piekevallen, tenzij deze in borgen van touwwerk of ketting hangen. |
plank. Hierbij te voegen de algemeen gebezigde spreekwijze: met de plank aan den wal liggen, aan den |
| |
| |
wal gemeerd zijn. In de haven te Vlissingen liggen de oorlogschepen met de plank aan den wal, in die te Malta en te Havanna ten anker. |
platting. “Platte streng, welke men uit de hand maakt van draden, altijd in oneffen getal.” In plaats van “draden” te lezen: garens. Hierbij te voegen: Er zijn verschillende soorten van platting, zoo als: Boeren, Fransche, ronde, vierkante plattings enz. |
platvoet. “Gemeenzame benaming van de wacht van ’s namiddags 4 tot 6 uur.” Lees: Wacht van ’s namiddags 4 tot 8 uur. |
platvoetwacht. Dit is hetzelfde als platvoet. |
plechtanker. “Noodanker: anker dat men op de Plecht zet, om het als laatste behulp bij de hand te hebben.” Het plechtanker is niet het noodanker. Lees: Plechtanker, anker in de rust gesjord aan dezelfde zijde van het tuianker vaart. Dit anker wordt gebruikt, als men een derde anker noodig heeft, of wanneer het tuianker verloren is. Een noodanker is gesjord tusschen deks, met de handen in het grootluik en dit is wel “het laatste behulp.” |
poortlaken. “dat door de kalefaten gebezigd wordt.” De beteekenis van “de kalefaten” begrijpen wij niet. |
poortuurlijn. “of Paartuurlijn – Lang touw, dat door de kraanbalk heenloopt, boven welke het met een knoop wordt vastgehouden, en dat het anker als het uit het water oprijst, of geworpen zal worden, bij den ring vasthoudt.” Dit is niet bijzonder lang, ook zegt men niet een anker werpen, maar een anker laten vallen. Lees: end touw of ketting, in welks bogt het anker onder den kraanbalk hangt. Om het anker te laten vallen, wordt de eene zijde der portuurlijn losgelaten. |
post. “2°. Plaats. Ieder op zijn post! (komm.)” Hiervoor kommandeert men doorgaans: ieder op zijn werk! Verder is post ook een schildwacht. Voor de kruidkamer staat een post. De korporaal der wacht moet altijd de posten aflossen. |
| |
| |
|
prangen. “of knijpen. Bij harden wind onderzeil blijven, om boven een punt te geraken.” Liever: Bij harde koelte knap aan den wind zeilen, om boven een punt te geraken. |
prezenning. “Spr.: Hij is zoo vlug als een spin op een prezenning (Hij is langzaam in zijn beweging).” Aan boord pleegt men te zeggen: hij loopt als een luis op eene geteerde presenning (hij loopt saai, lui, traag). |
provoost. “Hij, die aan boord belast is met de bediening van rollezer, stille ronde, lantaarnwachter bij de kruitkamer, cipier, stokkeknecht, bekeuring aanzegger, scherprechter, enz.” Deze verklaring is niet in allen deele juist. Zoo is rolleezer eene geheel andere betrekking. Lees: Hij, die orde en zindelijkheid in het volkslogies of tusschen deks handhaaft, en belast is met de sluiting en bewaring der arrestanten. Bij de lijfstraffen worden de slagen door hem overluid geteld. Wijders moet hij zorgen, dat bij allehens (all hands) op! niemand beneden blijft, elke vier uur het water bij de pomp peilen en daarvan aan den officier der wacht rapporteeren. Nog wordt door hem des avonds de wacht opgezet. Zie kwartier. |
provoostlantaren. “of Dievelantaren.” Deze lantaarn is ons niet anders bekend dan onder den naam van slons. |
quarantaine. Achter de verklaring te voegen: Zij mogen dan hoegenaamd geene gemeenschap met andere schepen of met den wal houden. Wanneer de schepen van quarantaine ontslagen worden, noemt men dit: praktika krijgen. |
ra. Bij de vermelding van onderscheidene ra’s worden opgegeven “Voormarszeils-” en “voormarsera.” Beide zijn dezelfde, doch algemeen pleegt men de laatste benaming te bezigen. Dit geldt evenzeer van “Bramzeilsra” en Bramra, van “Kruiszeilsra” en “Kruisra”, van “Kruisbovenbramsra en Bovengrietjensra,” terwijl de naam van Kruisbovenbramra nooit gehoord wordt. |
| |
| |
Verder staat: “Bagijn ra (waaraan geen zeil hangt).” Vele schepen voeren thans, even als voorheen weinige, een zeil aan deze ra. Men leze dus: Bagijnra (onderra van den bezaansmast). “Blindera (die onder den boegspriet geheschen wordt om het want der lijzeilspieren van de kluivers op te houden) enz.” Dit is buitengewoon verward en onjuist. Lees: blindera, die onder den boegspriet hangt en dient als uithouder der bakstagen van het kluif- of jaaghout. Voorheen voerde men aan deze ra het blindzeil. |
raband. “Kort touw, dienende om voorwerpen samen te binden.” Deze beteekenis van een raband is ons niet bekend, doch wel zoo als daarna verklaard wordt. Hier kan bijgevoegd worden, dat men, in plaats van rabanden, meestal kabelgarens gebruikt, die dan kramgarens heeten. |
raketting. “Ketting die de ra vasthoudt.” Deze heet: de borg of de borgketting. |
ralijk. “Bovenlijk van een zeil, dat aan de ra vastzit.” Lees liever: waaraan het tegen de ra wordt vastgemaakt. |
rantsoenkist. De verklaring van dit woord is goed, behalve dat deze kist tot eetenstafel dient. Daartoe heeft men afzonderlijke tafels. De rantsoenkisten noemt men op oorlogschepen bakskisten. In deze wordt ook het kommaliewant geborgen. |
raschip. “Men zegt een raschip in tegenstelling van een smakschip.” Dit is niet waar. Men zegt een raschip in tegenstelling van alle andere schepen, die geen ra’s voeren, of van die, welke deze slechts aan één mast hebben. Zoo is een brik wel een raschip, maar een kof niet. |
reede, reê. Hierbij te voegen de spreekwijze: Er is met hem geen reê te bezeilen (men kan met hem niet worden). Meer gewoon is land bezeilen: zie op land. |
reeven. Hierbij staat onder anderen, “dichtgereefde zeilen (alle zwevende zeilen vast gemaakt, verkort.).” |
| |
| |
Wat zwevende zeilen zijn, is ons onbekend. Digtgereefde zeilen zijn die, waar al de reven ingestoken zijn. |
reeling. Hierbij te voegen: deze benaming wordt aan boord ook gegeven aan het meeste hekwerk. Zoo heeft men reelings in de marsen, op de kampanje, op den bak, enz. |
regen. Nog kan vermeld worden de spreekwijze: |
Komt wind vóór regen,
Dan is er niet aan gelegen.
Doch komt regen vóór den wind,
Berg dan je zeilen gezwind.
|
Hiermede wordt gezinspeeld op buijen. Meestal zal een bui, die met wind invalt, weinig krachtig zijn, doch begint zij met regen, dan volgt er doorgaans harde wind. |
richten. “Dat tuig is goed gericht, dat is, de raas zijn vierkant en waterpas gebrast en getopt.” Dit is geen zeemansstijl. Soldaten worden gerigt, doch een tuig wordt kant gezet, goed vierkant gebrast en getopt. |
riem. De Schrijver zegt, dat men op brikken de scheepsriemen “door de geschutpoorten van het achterschip brengt.” Dit is althans op brikken niet het geval. Op deze heeft men afzonderlijke roeipoortjes, bijna den vorm van patrijspoortjes hebbende. Verder leest men: “riemen snijden (met het vlak boven water houden).” Riemen snijden is, den riem, na elken haal, met het blad horizontaal houden. Het doel is, om, als men regt in den wind oproeit, zoo weinig mogelijk tegenstand van den luchtstroom te hebben. Wijders zijn vermeld de kommando’s: “riemen op” en “riemen te boord”, zonder eene verklaring. Het laatste komt zeldzaam voor, en wordt meest vervangen door riemen toe! dat is, beginnen met roeijen. Riemen op is: al de riemen regt op en neer houden met de bladen langscheeps. Wijders heeft men nog de kommandoos: Op riemen en riemen toe! Het eerste beteekent alle riemen, |
| |
| |
op het boord rustende, in horizontale rigting. Van daar op riemen houden, hetwelk iedere sloep doen moet als eerbewijzing voor eene andere, waarin een officier gezeten is, terwijl ook laatstgenoemde daartoe gehouden is, indien eene sloep met een hoofdofficier, hem voorbij roeit. Wanneer men de riemen op of als men op riemen heeft en weder met roeijen beginnen wil, wordt het tweede kommando gegeven. |
riflijn. “End touw, dat in het rif van het onderzeil gestoken wordt om het onderlijk te reeven.” Welk zeil hier wordt bedoeld door het onderzeil, begrijpen wij niet. Overigens is deze wijze van reven alleen van toepassing op gaffel- en stagzeilen. |
riftalie. “Touw, waarmede het zeil bij het reeven aan den nok van de ra wordt uitgehaald.” Deze verklaring is meer die van een steekbout. De riftalie is zamengesteld uit een looper, waarvan de vaste part op den nok der marse ra is gestoken, varende van daar door het riftalieblok in den riftalie leuver, vervolgens naar boven, door eene schijf in den nok der ra naar eene schildpad in het stengenwant, verder naar het dek. Zij dienen, om de zeilen op te ligten en zijdelings uit te halen, alvorens te gaan reven. |
roede. Bij de verklaring te voegen: verouderd. |
roerpen. “met behulp waarvan men het roer wendt.” Wenden van het roer klink hoogst onaangenaam voor den zeeman. Lees: draait. |
roertalie. “Talie, met metalen kettingen aan het roer bevestigd en dienende om het vast te zetten. Ook Noodtalie genaamd, omdat men er, wanneer de roerpen gebroken is, het roer door moet besturen.” De talies hier bedoeld heeten grondtalies. Noodtalies varen in de konstabelskamer en worden met slecht weer uit voorzorg op de roerpen gezet. Roertalie is een talie, waarmede gestuurd wordt op schepen, die geen stuurrad hebben. |
ruim. Hier wordt onder anderen melding gemaakt |
| |
| |
van een “wijnruim.” Zulk een ruim wordt op Nederlandsche schepen niet gevonden. Op deze heet het spiritus ruim. |
schaarstokken. “Boordplanken, die hooger dan de overige planken van het dek en op de balken gekeept zijn; zij begrenzen het middelperk.” Schaarstokken zijn geen boordplanken. Lees: twee eikengangen aan weerszijde langs de luiken, over de dekbalken heen liggende. Zij eindigen voor en achter op de dekbanden. Soms heeft men nog zulke eiken deelen, die ter halver dikte om en om met de dekbalken zijn ingelaten, en wier boven oppervlakte met die balken gelijk is. Deze heeten: gezonken schaarstokken. |
schacht. Ook het anker heeft eene schacht; gewoonlijk zegt men schaft. |
schaffen. “Opdissen. Wat schaft de kok van daag?” Alhoewel het taalkundig onluist kan zijn, is het niettemin waar, dat aan boord altijd gezegd wordt schaften; in de beteekenis van eeten. In den geest der gegeven verklaring gebruik men altijd opschaften. Wanneer men zegt: “de kok schaft,” dan zou daardoor aangeduid worden, dat de kok zelf bezig was met eeten, terwijl de uitdrukking: wat zal de kok opschaften? beteekent: wat zal er gegeten worden? |
De equipage schaft, is bezig te eeten. Wanneer het tijd is, om te eeten, dan wordt den kok last gegeven om op te schaften. Als de zeuntjes bij den kok zijn geweest en hunne schaftbalies gevuld zijn, dan roept de onderofficier, die het toezigt heeft bij het opschaften, wie klaagt er nog? Hierop geen antwoord krijgende, vervolgt hij: Niemand niet! Hand toe kok! |
Wijders is schafting, de voorraad van levensmiddelen (victualy). Een schepeling, die na het middag schaften op een ander schip overgaat (zie N°. 3 bij overgaan hiervoor), komt den volgenden dag aldaar in schafting, dat is, hij krijgt den volgenden dag zijn rantsoen. |
schafmeester. “Die gesteld is, om voor de proviand |
| |
| |
te zorgen.” Dit woord is ons onbekend, doch vermoedelijk is hiermede de bottelier bedoeld. |
schans. “of verschansing. – Het dek van het staande boord des voorstevens wordt ook wel schans genoemd.” Deze verklaring is ons onbegrijpelijk. De schans, in de beteekenis van verschansing, staat op de oorlogschepen boven op het boord, rondom het schip. De verschansing bestaat gewoonlijk uit twee reijen evenwijdige loopende planken met een schanskleed gedekt. Tusschen den eerste en onder het laatste, bergt men de kooijen (hangmatten) der bemanning. Behalve de geschiktheid der bergplaats, dient de verschansing om de boorden te verhoogen, en alzoo de bemanning voor geweervuur te dekken. Het werkwoord verschansen beteekent: de kooijen in de verschansing stuwen. ’s Morgens, dadelijk na overal, worden al de kooijen gesjord en verschanst. Zijn de kooijen niet in de verschansing, dan heet het schip niet verschanst. |
schanskleed. “Gekleurde strook laken, waarmede men de schepen bij feestgelegenheden bekleedt, enz.” Dergelijke schanskleeden zijn ons onbekend. Lees: kleed van geverfd prezenningdoek, dienende om de kooijen in de verschansings te bedekken. |
schanskleed “of schanslooper (veroud.). – Roerkleed, dat hij aandoet, die bij nacht of guur weer, de verschansing op en neder gaat.” Aan boord loopt niemand de verschansing op en neder en vooral niet des nachts of bij guur weer. Ook dit zal voorheen wel zoo geweest zijn. Wijders is een roerkleed ons niet bekend. |
schansnet. De hiervan gegeven verklaring is nagenoeg die van verschansing, schansnetten kennen wij niet, maar wel enternetten. Zie boevenet in dit Woordenboek. |
scheepsjongen. “Knaap, die aan boord het geringe werk verricht.” Hierbij te voegen: Laagste rang of graad van matroos op een oorlogschip. |
scheepslengte. “Men moet die twee werken van scheepslengte uit elkaâr zeilen.” Lees: die twee merken. |
| |
| |
|
scheepsraad. “Krijgsraad, die aan boord van een schip belegd wordt.” Scheeps- en krijgsraden zijn zeer onderscheiden. De gezaghebber kan in benarde omstandigheden een scheepsraad beleggen, ter zijner voorlichting en verantwoording. Krijgsraad is een regterlijk collegie, oordeelende en vonnissende in strafzaken. |
scheepsrecht. Het geven van een kapje, zoo als hierbij omschreven wordt, is minstens verouderd. |
scheepstoebehooren. “Masten, raas, enz., al wat tot de tuigaadje van een schip behoort.” Het is meer. Lees: alles wat tot een geheel uitgerust schip behoort. |
scheepstuig. “’t Zelfde als scheepstoebehooren.” Lees: Het geheel tuig van een schip, met alles wat daartoe behoort. |
scherp. “Alle ijzerwerk aan boord, ’t zij kogels, bouten, schroot, enz.” Beter: Hetgeen men op de buskruidlading der stukken plaatst, zoo als granaten, kogels en schroot. “Zet er dubbel scherp op (laadt dubbel).” Lees: twee kogels of een kogel en schroot op de stukken laden. |
schiemannen. “Opredderen, bepaaldelijk: het tuig.” Schiemannen is meer verschillende bewerkingen aan touwwerk of tuig, zoo als: splitsen, knoopen, kleeden, trensen, enz. Het wordt ook dikwerf spreekwoordelijk gebezigd. Zoo als: hij schiemant er raar in rond, hij behandelt die zaak of doet dat werk op eene zonderlinge wijze. Ook nog: ik zal je door malkaâr schiemannen als oud ijzer! een bedreiging aan het volk, wanneer het zich algemeen onordelijk gedraagt. |
schietbout. “IJzeren bout, dienende, om het kanon te laden.” De aanzetter dient, om het kanon te laden. Lees: Soort van scherp, dat in het kanon geladen wordt, bestaande uit een ijzeren stang of staaf, aan wier uiteinden twee zeer platte kogels verbonden zijn. |
schild. Het ezelshoofd van den boegspriet, wordt ook schild genoemd. |
schildpad. De beschrijving welke van een schild- |
| |
| |
pad wordt gegeven, is die van een kinnebaksblok. Lees: houten klus of klamp met één of meer schijven. Zij worden met naaijings of spijkers op de plaats bevestigd, en vervangen het blokwerk. |
schooner. “Schooner brik (brik van zes tot acht stukken).” Dit is verkeerd, want er zijn ook koopvaardijschooners, die natuurlijk geen stukken voeren. Schooners onderscheiden zich door het tuig van de brikken. Lees: Schoonerbrik, schip met twee masten, waarvan alleen de voorste vierkant getuigd is en eene mars heeft. In het dagelijksch leven zegt men: Schoener of Schoenerbrik. |
schootknechten. “Het hout, waar de schoten aan verbonden worden.” In plaats van verbonden, lees: belegd of belegen. |
schot. “Vast schot (dat niet te bewegen is).” Beter: bestemd om steeds op de plaats te blijven, in tegenstelling van een loos schot, dat bij het gevecht weggenomen moet zijn of maar tijdelijk is gezet. |
schout bij nacht. “De Schout bij nacht beveelt de voorhoede, enz.” In den regel beveelt de Schout bij nacht de achterhoede. |
schout bij nachts vlag. “Wordt aan de kruissteng gevoerd.” Lees: Nederlandsche vlag, waaijende van den kruistop, aan boord van het schout bij nachtsschip. Ook eene Nederlandsche vlag met twee witte ballen in het rood, waaijende van eene sloep of van een jagt, waarin een Schout bij nacht wordt overgevoerd. |
schroef. Hier bij te voegen: dient ook tot voortstuwing van sommige stoomschepen, welke dan schroefschepen heeten. |
schroot. “Allerlei brokken oud ijzer, dat in blikken bussen in ’t kanon geladen wordt.” Dit is zeer onjuist. Schroot wordt opzettelijk vervaardigd. Het bestaat uit kleine kogels, gepakt in een bus van plaatijzer met houten bodem en deksel. Dit heette voorheen een schrootbus of blikken doos, doch wordt thans even |
| |
| |
als de druiven, een kartets genoemd. Eerst vermelde worden van laatstgenoemde onderscheiden, door de bijvoeging der woorden: met kleine of met groote kogels. Zie verder druif. |
schuiven. Het schip schuift er mooi door; wordt gezegd, als een schip met weinig beweging snel zeilt. |
schutsluis. “Sluis waardoor het water geschut wordt.” Ofschoon het water werkelijk geschut wordt, komt het ons voor, dat het toch meer betrekking heeft op de schepen. Althans men zegt: het schip moet schutten. Daarom zouden wij liever schrijven: Sluis door welke schepen geschut kunnen worden, in tegenstelling van eene sluis, waardoor geen schip kan schutten en die sas genoemd wordt. |
schutten. Beteekent ook nog: een schip door eene schutsluis brengen. |
schijf. Hier kan nog bijgevoegd worden: de pokhouten schijven zijn in twee soorten verdeeld, als: schijven op hout en op metaal. Bij de eerste draait de schijf om een houten spil of nagel, en bij de tweede om een ijzeren, doch dan zit in het midden der schijf eene koperen of ijzeren bus. |
seinboek. “Register, waarin alle dag- en nachtseinen staan opgeteekend.” De woorden dag en nacht moeten weggelaten, ten zij men schrijve, dag-, nacht- en mistseinen. Deze laatsten behooren ook tot het seinboek. Echter zijn het alle dezelfde seinen, welke op onderscheidene wijzen worden kenbaar gemaakt. |
seizen. “De kabelaring seizen.” Dit noemt men opseizen. |
seizing. Hierbij wordt gewag gemaakt van “een gegriet zeil.” Dit woord is ons en welligt ook aan anderen onbekend. Daarom ware hier eene verklaring zeer wenschelijk geweest. |
“Kabelaring seizings (die overal van gelijke dikte zijn en dienen om een ankertouw samen te houden).” Lees: |
| |
| |
die dienen, om het zwaar touw of de ketting, bij het ankerligten aan de kabelaring te verbinden. |
slaags. “2°. Klaar, zeilree.” Dit te omschrijven als volgt: Wanneer men onderzeil gaan wil, en op den wind gezwaaid ligt, dan moet, wanneer het anker uit den grond loslaat (springt), het schip over een der beide boegen zoo ver afvallen, dat de zeilen scheppen. Dit heet slaags raken of slaags vallen, waartoe altijd eenige ruimte noodig is. |
slabbing. “of woeling. Bewindsel der kabels in de kluizen.” Dit woord is ons niet bekend, doch in de beteekenis van woeling deugt het niet. Zie aldaar. Welligt moet het om- of bewoeling zijn, en worden de servings bedoeld. |
slagboog. Lees: slagboeg. |
slagwind. “Schrale, onbestendige wind.” Dit woord hoorden wij nimmer, wel slagregen. |
slagzij. “De zwakke zijde van een schip: de zijde, waar het, zonder bepaalde aanleiding, naar overhelt.” Deze zijde is juist niet “zwak;” ook is er voor eene slagzij altijd eene bepaalde aanleiding. Deze is een gevolg van slechte toelading of een gebrek in den bouw. |
slapping. Achter de verklaring te voegen: tot sjorrings, naaijings, enz. |
slipsteek. “Sliersteek, schuifknoop: soort van open steek, gebezigd om een voorwerp onder water te vatten, enz.” Daartoe bezigt men geen slipsteek. Lees: die iets bij elkaâr houdt, doch welke men des verkiezende kan losrukken. Wanneer een bovenleizeil gezet wordt, dan is het door den bekaaier, waarop een slipsteek, geheel bij elkaar gepakt. Zoodra de buitenschoot voorgehaald is, trekt men den slipsteek los. Ook worden de vlaggen dikwijls opgerold geheschen met een slipsteek van de lijn er op. Op het bepaalde oogenblik rukt men die steek los en de vlag waait uit. |
slothout. Voor “pattings.” Lees: puttings. zie ald. |
| |
| |
|
spie. “Spei of spij. – IJzeren werktuig, dat in de enden van ijzeren bouten gestoken wordt.” Hier achter te voegen: en deze belet, weder uit de gaten, waarin zij zitten, te vallen. |
spiegelschip. “Schip met een vierkanten achtersteven.” Wat hier eigenlijk bedoeld wordt, is ons duister. Men heeft schepen met platte, ronde en elliptische spiegels; zijn deze dan alle drie geene spiegelschepen? |
splitsing. “Het losmaken van het einde van een driestrengstouw, om dat te slurpen.” Dit is geheel verkeerd. Lees: de aaneenhechting van twee enden touwwerk. Behalve de opgegevene zijn er nog bogt- en oogsplitsingen. |
sporten. “Houten klampen in een stormladder, met wier dubbele latten de zeilkooi, de walegang, enz., zijn afgesloten.” Deze verklaring begrijpen wij niet! Sporten zijn de dwarslatten van een ladder, onverschillig of die ladder van ijzer, hout of touwwerk vervaardigd is. In deze beteekenis vermeenen wij, dat het woord sporten geene plaats in dit boek verdiende. |
spreeworst. “(veroud.) Zie Zwichtingbouten.” Dewijl door het bevestigen der puttings op den mast, de zwichtings meer en meer in onbruik raken, zal welligt dit woord spoedig verouderd zijn. Zoo lang echter gemelde voorwerpen in gebruik zijn, zullen die woorden blijven. Lees: Spreeworsten, de grondslagen der zwichtings van de masten, zijn ronde ijzeren of houten staven met smarting bekleed, en aan den buitenkant der hoofdtouwen van het want genaaid op de hoogte der zwichtings. Zij dienen om daarop de zwichtingbouten te bevestigen. |
spring. Hier staat, onder anderen, “omgeslagen.” Dit moet vermoedelijk zijn: vastgemaakt of vastgestoken. |
springpaard. “1°. Strop van het paard; lijn, waarvan de twee enden aan de ra vastzitten, en het dubbel tot kous verstrekt aan een strop, waar het paard in hangt.” Liever aldus: Springpaarden dienen, om de |
| |
| |
paarden op verschillende punten op te houden, en ze alzoo te beletten, om te diep onder de ra’s te zakken. Het zijn korte enden met een kous aan de eene zijde ingesplitst, door welke kous het paard loopt, waarop aan weerszijde eene muizing is gezet. Op de hoogte van de ra is eene takeling, en het overige gedeelte, in platting uitgelegd, gaat achterom over deze heen, en is daaraan bevestigd door platte kopspijkers, met een stukje leder onder den kop voorzien. |
De verklaring onder N°. 2 is geheel verkeerd en zou goed geplaatst zijn achter het woord nokpaard, indien het woordenboek dit opgaf. |
springvloed. “Hooge vloed.” Lees: vloed bij springtij. |
spij, spei of spie. Zie spie in deze rec. |
spijbout. “Bout, die in de lengte doorboord is om een pen te ontvangen.” Lees: Bout met een gat, om er eene spie door te steken. Zie spie. |
spijgatklep. “Sterk stuk leder, dat op de spijgaten van de eerste batterij wordt gespijkerd.” Lees: Koper plaatje met scharnier, hangende voor de spijgaten en dienende om deze te sluiten. |
spijker. Hierbij worden eenige spijkersoorten vermeld. Deze zijn echter niet alle juist beschreven. Bij voorbeeld: “Schotspijker (met een langen kop, die in het hout wegzinkt).” En verder nog eens: “Schotspijker (die een ronden kop en 54 streep lengte heeft).” De schotspijkers zijn in onderscheiden soorten verdeeld, dus is het niet die bepaalde lengte, waaraan men juist den schotspijker kent. Dit woord is niet uitsluitend aan den scheepsbouw eigen, en behoort dus niet in dit boek. |
spijkeren. “Met spijkers beslaan.” Dit is bespijkeren. Lees: Spijkers inslaan. |
staartblok. “Balk, waaraan een eind touw is gesplitst, om het ergends mede aan vast te maken.” Balk moet zeker blok zijn. Lees: gestopt blok, waarvan de strop in een staart uitloopt. |
staartstoppers. “of zwiepingstoppers. – Naam van |
| |
| |
twee zware stoppers, die het dichtst achter aan de betings zijn aan bakboord- en stuurboordzijde.” Dit woord heeft een meer algemeene beteekenis. Lees: Stoppers met een staart of zwieping, in onderscheiding van klaauwstoppers. |
stafofficier. “Officier nabij den staf.” Lees: bij den staf. |
stag. “Stange stag (zwaar touw, waarmede, bij slecht weer, de fok geschoord wordt).” Dit moet waarschijnlijk zijn: stampstag. Lees: Stampstag: touw of stag, met slecht weder of moeijelijke zee, uit voorzorg op den fokkemast tot steun aangebragt. |
“Spaansche stag (daar de ra van het blind mede vastgehouden wordt).” Wat hiermede eigenlijk bedoeld wordt, begrijpen wij niet. Ook is een Spaansche stag ons niet bekend. |
stagzeilringen. “Ringen, door de oogen van het stagzeil gehaald.” Lees: ringen of kousen, rondom de stag, waaraan een stagzeil is vastgenaaid. Als het stagzeil geheschen (bijgezet) wordt, dan schuiven de ringen naar boven en houden dit zeil bij het stag. |
stel. “2°. voor stal. Op stel zijn (gereed zijn, klaar zijn).” De juistheid der overeenstemming van de woorden stel en stal kunnen wij niet beoordeelen. Echter is de uitdrukking op stal zetten, of op pensioen stellen, bij de marine algemeen in gebruik. Bij voorbeeld: Bij de laatste promotie zijn er eenigen op stal gezet. Wij gelooven, dat het te lande ook in gebruik is. |
steng. “of stang.” Stang wordt nimmer aan boord gezegd. “Blinde steng” kennen wij niet. “Boeg steng (mast van den boegspriet).” Sedert langen tijd is deze steng of mast buiten gebruik. Verder: “Groote bram steng, kruis steng, groote mars steng enz. (stengen, waar het bram-, kruis- of marszeil aan vast zijn).” Lees: groote bramsteng, kruissteng, groote steng. De genoemde zeilen zijn echter niet aan deze stengen vast, maar aan de ra’s van dien naam. Beter als volgt: stengen dienen |
| |
| |
om de masten te verlengen, en worden weder verlengd door bramstengen. Zoo heeft men: de vóór-, de groote- en de kruissteng op de masten, en op deze de vóórbram-, de groot bram- en grietjenssteng. Deze worden dikwijls nog verlengd door boven bramstengen. |
Wijders: “De steng om hoog winden (ze op haar plaats brengen).” Ieder zeeman zal dit noemen: de steng opzetten, ze op hare plaats brengen. Eindelijk: “Met een geschoten steng varen (voor den storm vluchten).” Lees: met eene steng varen, die min of meer gestreken is. Stengen worden geschoten, als men zeer zwaar stormweder heeft, als zij gekraakt en gesjord zijn, doch het varen met een geschoten steng sluit niet in zich het vlugten voor den storm. |
stikzijn. “(Veroud. Beslagseizing, zesdraadslijn.” Deze benaming is gansch niet verouderd, ook is deze lijn geene beslag- of andere seizing. Lees: dunne lijn van zesdraad met zorg geslagen. |
stil “Wordt de zee genoemd, wanneer zij noch wassende noch afnemende, of tusschen eb en vloed is.” Dit is niet juist. Stille zee is zonder golfslag, dus afhankelijk van den wind. Stil water is het tijdstip tusschen eb en vloed, dus in betrekking tot de getijden. |
stoppen. Wat hier eigenlijk met het vermelde onder N°. 3 wordt bedoeld, begrijpen wij niet. Ook staat er “een gezonken anker”, in plaats van een anker dat in den grond ligt. |
stormfok. “Voorstagzeil.” Lees: driekant zeil van zwaar zeildoek, dat met stormweêr aan een leider van den fokkemast wordt geheschen. |
storten. Dit woord is ook zeer algemeen in gebruik voor overgieten. Bij voorbeeld: Een legger water in eene waterkist storten; een vat erwten stort men in eene spijskist. |
streektafels. “Tafels, die het verschil van breedte en omtrek aanwijzen.” Lees: Tafels of lijsten bij de stuurmanskunst in gebruik tot het doen van bereke- |
| |
| |
ningen. Zij geven den koershoek, de verheid, veranderde breedte en afwijking aan. Zijn twee dezer zaken bekend, dan kan men in deze tafels de beide andere terstond vinden. |
streng. “Lang verbindsel van in elkander gewerkte draden, geschikt om met dergelijke verbindsels gestrengeld te worden, en een dik touw of kabel te vormen.” Lees: In elkander gedraaide garens, dienende om touw te slaan. Men bezigt drie of vier strengen, en noemt het touw, van deze geslagen, drie- en vier strengs of want- en kardeelslag. |
sturen. “Bij-de-wind sturen (het schip zoodanig richten, dat de wind, er voorlijk inschietende, met het schip van een hoek 46° tot 34° make).” Lees: met het schip een hoek van 46° tot 34° make. Daarom te schrijven: van 46° tot 68°, en liever te verklaren als volgt: het schip, met de ra’s zoo scherp mogelijk gebrast, derwijze sturen, dat de zeilen volstaan en meer niet. Dan zal de wind gemiddeld twee à vier streken voorlijker dan dwars inkomen en met de kiel een hoek maken van 46° tot 68°. |
stutten. “Ondersteunen. Stut zoo! Stut voor vallen! (komm. aan den stuurman, om niet voor den wind te laten vallen).” Lees: tegenhouden. Stut voor vallen! komm. aan den roerganger, wanneer het schip vallende is en door het roer belet moet worden, verder af te vallen. Stut voor loeven, is het omgekeerde. |
stuurboord. Hier staat onder anderen: “Stuurboords halsen toe hebben, (met de zeilen op het rechter boord liggen.” Lees: met de ra’s bakboord aan gebrast bij den wind zeilen. |
stuurman. Hier leest men op bl. 222: “Aan boord van een oorlogschip is de stuurman en dekofficier belast met waarnemen van lengte en breedte, met het houden van den koers, met het peilen van de diepte, het berekenen van vooruitgaan, het opmaken van ’t bestek, het naauwkeurig houden van ’t journaal, enz.” Dit is ge- |
| |
| |
heel onjuist, althans in den tegenwoordigen tijd. Onder anderen heeft de stuurman niets te maken met het houden van het journaal. Dit wordt door den officier der wacht ingeschreven. Lees: aan boord der oorlogschepen is de stuurman een dekofficier, onder toezigt van een officier, aan wien het stuurmans detail is opgedragen; belast met de stuwing en de zorg van de ruimen, de bewaring en het onderhoud der vlaggen, lood en loglijnen, boeken, kaarten, kompassen en alles wat tot dat detail behoort. Ook is hij behulpzaam bij het doen van observatiën, peilingen, loodingen, enz. |
taan. “Verfstof, van run of eikenschors gekookt, waarmede de zeilen geel geverfd worden.” Lees: verfstof van run of eikenschors, waarin de vischnetten, en dikwijls ook zeilen van binnenvaartuigen, gekookt worden. Door die bewerking zijn deze beter bestand tegen de afwisseling van vocht en droogte, en krijgen eene gele kleur. Dewijl men echter eene bruine kleur verkiest, wordt in het mengsel wat koperrood gedaan. Te Enkhuizen noemt men de loodsen of gebouwen, waar de haringvleten getaand worden, taanhuizen. |
takel. “Gaardetakel.” Op groote schepen vindt men op de geerden of gaarden der gaffels een blokje, waardoor een looper vaart, maar geen takel. Beter ware het, te dezer plaatse geene melding te maken van dit tuigdeel. Verder staat hier weder “lage masten.” Lees: masten. Wijders in plaats van “spiltakel” te schrijven: speeltakel. |
takelgaren. “Garen, waar een takel mede bewoeld wordt.” Lees: zeer dun garen, waarmede de einden van het touwwerk getakeld worden. Zie bij takelen. |
takeling. Bij de gegeven verklaring te voegen: De omwinding der einden van het touwwerk met takelgaren. Zie bij takelen. |
talie. “zie takel.” Hierbij te voegen: Talie is een ligt soort van takel, zamengesteld uit een looper, één dubbel en één enkel blok. |
| |
| |
|
“Zijtalies” dienen niet alleen “tot het vastsjorren der stukken”, maar vooral om deze te boord te halen. Wijders wordt hier, even als elders in dit boek, gesproken van lage masten. Blijkbaar worden hierdoor de masten aangeduid. Het woord lage is geheel overbodig. Wil men hooger gedeelten onderscheiden van de eigenlijke masten, dan zijn de namen van stengen, bramstengen, enz. daar. Verder leze men stoottalie voor “storttalie.” |
talreep. “Staggewant.” Lees: stengewant. Ook worden de hier vermelde doodshoofden doorgaans juffers genoemd. |
tarm. “Staanman. Naam der stutten, die boven de boorden van een schip uitsteken.” Deze verklaring kan goed zijn, doch het woord is ons in die beteekenis onbekend. Tarmen of mannetjes zijn eigenlijk de inhouten van het galjoen; zij rusten met het midden op de woelingknie, en schieten met teenen of toonen op de bovenste slooiknie neder. Verder zijn zij ingelaten in de beide onderste regelingen, en vormen met deze het galjoen van een schip. |
tieren. Zoo heeten ook de spiraalvormige groeven, tusschen de stengen van het touwwerk. |
ton. Hierbij wordt gezegd: “De tonnen zijn van onderen spits toeloopende enz.” Lees: tonnen worden gemaakt van ijzer of van eikenhout. De laatste zijn het meest in gebruik en in vier soorten verdeeld. Zoo heeft men ankerboeivormige-, buikvormige-, winterbaken- en spitse tonnen. De spitse soort wordt, als minder doeltreffend, niet meer aangemaakt. |
toppen. “of optoppen. In een rechte lijn opzetten.” Dit is niet duidelijk. Immers is het woord toppen alleen toepasselijk op de ra’s, en deze zijn altijd in een regte lijn. In loodregten stand zetten, kan ook niet bedoeld worden, want het is onmogelijk, eene ra zoo hoog op te toppen. Lees: Toppen. Eene ra aan de eene zijde opligten, zoodat deze een hoek met het ho- |
| |
| |
rizontale vlak maakt. Vierkant toppen, is eene ra horizontaal stellen. |
toppenant. “Toppenant der bezaansra (zie bekaaier).” Bij bekaaier is er door ons reeds op gewezen, dat eene bezaansra aan boord niet wordt gevonden. Wel had men voorheen de bezaansroede. |
topreep. “Toppardoen, hanger van den grooten en fokkemast.” Dit is zeer verward en onjuist. Een topreep is een loopend end. Wanneer men eene steng voorgaats wil brengen, wordt aan den masttop een blok genaaid en hierdoor een kabeltouw geschoren, hetwelk dan eene topreep heet. |
topzeil. Hierbij te voegen: Is ook het marszeil van een topzeils schooner. |
tornen. Nog kan vermeld worden de spreekwijze: Daar behoeft men niet aan te tornen, daar is niet aan te doen of aan te veranderen. Verder: Na lang tornen is het toch eindelijk gelukt, in de beteekenis van aanhouden of volhouden. |
touw. Hierbij te voegen, dat, wanneer men spreekt van de touwen, daardoor verstaan wordt: de anker- of zwaartouwen. Dit blijkt ook uit het hierna volgende: “Touw dat op en neêr staat (dat strak staat op het anker).” Beter ware het te schrijven: dat strak staat en loodregt boven het anker. Verder staat: “Touw opschieten (het hoepelsgewijze laten zakken. Lees: het in kringen opstapelen. Dit geschiedt met en tegen zon. Zie zon hierachter. |
trensen. De ruimte opvullen tusschen de touwen, waaruit een stag is samengesteld.” Lees: eene lijn tusschen de tieren van het touwwerk leggen, waardoor de oppervlakte gladder wordt. |
trap. “Den grooten trap buiten boord” noemt men op de oorlogschepen: staatsietrap. |
trommel. “Losse kast, die het stuurrad overdekt.” Lees: cylinder of houten rol van een stuurrad, waar de stuurrepen rondom liggen. |
| |
| |
|
tros. “Lijn, uit drie of vier strengen gevlochten. Lijn en trossen zijn zeer onderscheiden. Beide zijn van bepaalde lengte, doch de laatstgenoemden zijn altijd zwaarder. Bij de marine zijn de gewone trossen tweehonderd el lang, en wordt de dikte bepaald naar den omtrek in Nederlandsche duimen. Lijnen zijn gewoonlijk honderd el lang, terwijl bij deze de dikte berekend is, naar het aantal garens waaruit zij bestaan. Zoo zegt men: een tros van vier duim en een lijn van vijftien draad. |
tuianker. “Anker, waaraan het schip voor ebbe vastligt.” Beter: het tweede anker, waarvoor een schip vertuid ligt. |
tij. “Laag tij (wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten).” Dit wordt laagwater of het oogenblik van laagwater genoemd. Een laagtij is een getij, dat niet zeer hoog is opgeloopen. Zoo heeft men in ons land met Oostewind lage en N. Weste hooge getijden. Het zelfde geldt met betrekking tot de doode- en spring-getijden. |
uitgilling. “Halvemaanswijze uitsnijding der zeilen, hoedanige vroeger meer algemeen in zwang was, maar thands alleen bij de winterbramzeilen wordt aangewend.” Wat zijn winterbramzeilen? Alle vierkante zeilen zijn uitgesneden, of gegild; de onderzeilen voor de barring en vertuining, en de overige voor de stagen die er onder door varen. Lees: halvemaanswijze uitsnijding aan den onderkant der razeilen. |
uithalen. “Harder roeien.” Dit is niet juist. Voor harder roeijen zegt men ophalen. |
uitwinden. “Met een tros op de kat uit de haven winden.” Lees: met behulp van spil en trossen een schip uit de haven draaijen of winden. Is er weinig water, zoodat het schip door de modder gedraaid wordt, dan heet dit uitdrillen. |
uurhoek. “(Den) Berekenen. Den tijd op zee bere- |
| |
| |
kenen.” Lees: Uurhoek is een boog van den hemelschen aequator, begrepen tusschen het voetpunt van een uurcirkel en den meridiaan eener plaats. De uurhoek, welken men gemakkelijk vinden kan door hoogtemeting van een hemelligchaam, dient, om den tijd aan boord te berekenen. |
val. “Lijzeil vallen (zie Piekeval).” Bij piekeval is er geene melding gemaakt van de Leizeil vallen. Laatstgenoemden behooren daar ook niet beschreven te worden, omdat het geheel andere enden zijn. “Dobbelvallen” in plaats van looze vallen kennen wij niet. Ook worden er aan boord geen “Vlagge-” en “Wimpelvallen” gevonden. |
vallen. Hierbij te vermelden het komm. Val! Wanneer, bij voorbeeld, de barkas, jol of giek bemand moeten worden, kommandeert men: barkas-, jol- of giekroeijers val! |
vanglijn. “Meertouw, touw, daar een vaartuig aan vast ligt.” Lees: end touw voor op de sloepen, om ze vast te leggen. |
varen. Bij de reeds vermelde spreekwijzen kan nog gevoegd worden: Die appelen vaart, die appelen eet. |
varsebalie. “2°. Hij die zich met dat bedrijf bezig houdt.” Lees: Noodhulp of handlanger van den kok. |
vaste land. “Het land, dat tot een der waerelddeelen behoort.” Diensvolgens is het kleinste eilandje ook vast land. Moeijelijk is het echter juist te bepalen, wat vast land is. Men zou kunnen zeggen, eene zeer groote uitgestrektheid lands, welke niet aan alle zijden door de zee omringd is. Doch wat dan wel en wat geen vast land is, blijft steeds onzeker. Bij voorbeeld, Australië is een eiland, maar toch ook vast land. |
vatten. “Het anker heeft eindelijk gevat (een zijner armen heeft den grond geraakt).” Lees: een zijner handen is in den grond gegaan. |
veer. De omschrijving is zeer juist, maar men voege |
| |
| |
er bij, dat veer ook het regt beteekent, om bij uitsluiting van de eene op de andere plaats te varen. Zoo zegt men: het veer bedienen, het veer verkoopen. |
veerman. “Hij, die met een pont of schouw de lieden overzet.” Juist maar onvolledig. Veerman wordt ook als beurtschip, beurtman gebruikt, hoewel het oorspronkelijk een schip beduidt, dat alleen bij uitsluiting het veer bedient, terwijl beurtman meerdere schepen veronderstelt, die op hunne beurt varen. Nog spreekt men te Enkhuizen van den veerman, hoewel er meerdere schepen in het veer zijn. |
veranderen. “Van zeilen (die welke hangen, tegen andere verwisselen).” Het woord hangen van een zeil klinkt zeer barbaarsch in een zeemans oor. Lees: die, welke aangeslagen zijn. |
verbinden. “1°. Weder aanhalen, weder stijfhalen. Het want verbinden (de belegtouwen aanhalen om het weder strak te doen staan).” Deze verklaring is meer die van aanzetten. Ook zijn belegtouwen aan boord niet bekend. Lees: verbinden. De bindsels los en op nieuw vastmaken, of wel deze vernieuwen. Het want verbinden, de juffers of spanschroeven uit de hoofdtouwen losmaken en op nieuw inbinden. Dit kan geschieden, om het want op te korten, om het na te zien, of om de bindsels te vernieuwen. |
vergadering. Doorgaans zegt men vergaring. “Vergadering van een korte vrang en een onderbuikstuk.” In plaats van “korte vrang” te lezen: halve vrang. |
verschansen. Dit beteekent ook nog, de kooijen in de verschansing stuwen. Zie schans hier vóór. |
verschansing. “Schans, bovenwerk van een schip.” Lees: het bovenste gedeelte of de verhooging van het boord der oorlogschepen, waarin de hangmatten geborgen worden. Zie schans in deze rec. |
vertuien. “Te stijf vertuid liggen.” Dit is goed verklaard, doch men kan er bijvoegen dat zulks genoemd wordt begord liggen. |
| |
| |
|
“Ergends vertuid liggen (zich ergends bevinden, waar men door eigen schuld niet gemakkelijk van daan kan raken).” In deze beteekenis komt het niet anders voor dan spreekwoordelijk. Men kan het dan ook verklaren: ergens op zijn gemak zijn of zich te huis maken (maken, is zeemansstijl voor gevoelen). Het spreekwoord is vermoedelijk daarvan afkomstig, dat men een schip niet vertuit, dan om ergens eenigen tijd te blijven. |
vervaren. “1°. Afschaken, uitschaken: den afstand vermeerderen.” Afschaken en uitschaken is geen vervaren; ook wordt door het vervaren niet altijd den afstand vermeerderd. Men vervaart een touw om het te ververschen (zie ald.), en doet zulks evenzeer door bogt te korten als door te steken. “De kabelaring schikken,” is ook geen vervaren. Het vervaren van touwwerk geschiedt in het algemeen, wanneer op een punt daarvan kracht is uitgeoefend, en men deze nu eens op eene andere plaats wil doen werken. Ook vervaart men een takel, wanneer de blokken voorkomen (tegen elkaar) en het te ligten voorwerp nog niet op de gewenschte hoogte is. Bij het opzetten der stengen zullen de windreepen meestal vervaard moeten worden. |
vierlooper. “Takel met twee dubbele haakbloks.” Het woord haak weg te laten. |
vioolstukken. “Zware beplankingen, welke men tegen den kop van den boegspriet van een groot vaartuig aanspijkert, om, des gevorderd, den kluiver te steunen.” Deze verklaring is zeer onjuist. Lees: houten strooken, achter het schild, tegen den boegspriet liggende. Zij hebben aan den voorkant eene opening, waardoor de stengestag en leider varen, en achter doorgaans een rond gat, voor den strop van een der waterstagen. |
vischkaar. “Kaar waarin men den visch bergt.” Te Enkhuizen noemt men eene vischkaar dikwijls een houwer. Wij veronderstellen echter dat een houwer |
| |
| |
eigenlijk een groot soort van kaar is, waarin de visch wordt bewaard, terwijl eene kaar meer dient om, gedurende het visschen, de vangst daarin te bergen en deze, wanneer men te huis komt, over te storten in den houwer. Ons opzettelijk onderzoek gaf evenwel hieromtrent geene genoegzame zekerheid. |
vliegend. “1°. Wordt gezegd van de zeilen, waarvan de schoten niet zijn aangehaald.” Lees: Wordt gezegd van zeilen, die niet aan een ra zijn aangeslagen, maar wanneer het noodig is, aan deze met wippers worden opgeheschen. Ook nog van zeilen met ra’s, die, om ze te bergen, op het dek worden gestreken. Zoo varen de bovenbramzeilen somtijds vliegend. |
vlieger. “Zie Middelstagzeil.” Dit woord staat niet in het boek. Lees: middelste stagzeil tusschen den grooten- en fokkemast. Vlieger is ook een driehoekig zeil, door binnenvaartuigen, boven de gaffel gevoerd. Op barken en schoeners heet dit een gaffeltopzeil. |
vlotten. “Drijven.” Beter: doen drijven. Een aan den grond zittend vaartuig kan men, door ontladen of ligten met behulp van ledig vaatwerk of anderzins vlotten, dat is weder vlot maken of doen drijven. |
voering. Hierbij te voegen: Is ook eene bekleeding of verdubbeling. Ook nemen de kuipers, die de haring in de pakkerijen te Enkhuizen overpakken, als zij gaan schoften, een haring mede, welke voering genoemd wordt. Dit is een oud gebruik of liever een misbruik. Men kan nagaan, dat deze voering niet uit de slechtste soort bestaat. |
voetblok. “Blok, dat omlaag is vastgemaakt.” Beter: een blok op dek, dienende, om de halende part langs het dek te leiden, en alzoo veel menschen te gelijk te doen trekken. |
volbrassen. “of afbrassen. De brassen aanhalen om de zeilen te doen volstaan.” Lees: een zeil, dat tegengebrast was, ombrassen en alzoo doen volstaan; bij voorbeeld, het groot marszeil, als men bijgedraaid lag |
| |
| |
|
Afbrassen is de geheele manoeuvre, om van bijgedraaid liggende weder koers te sturen, en sluit in zich ook volbrassen. Spreekwoord: hij is afgebrast, dit zegt men van iemand die weggegaan is en over wiens vertrek de achterblijvenden zich verheugen. |
voor. Bij de verklaring te voegen: Iets zoo hoog mogelijk ophijschen, zoo dat dit tegen het blok aankomt. De blokken van een takel, die tegen elkander aangehaald zijn, worden voor genoemd. Algemeen zegt men daarvoor ook: toebloks. Dit is vermoedelijk een verbastering van het Engelsch. |
voorland. Is ook nog: eenigzins hoogland, hetwelk vóór hooger land in zee uitsteekt. Is het eerste zeer laag, dan heet het strand. |
vooronder. “Kleine kombuis of keukentjen voor in een schuit of binnen schip.” Ofschoon de kombuis meestal daar wordt gevonden, is dit echter niet de aanleiding tot die benaming. Vooronder is, het overdekte gedeelte, vóór in een schuit of binnenschip. |
voortent. “Tent, die voor den fokkenmast wordt opgeheschen.” Lees: uitgehaald in plaats van opgeheschen. Deze tent noemt men de baktent. |
vrang. “Het middel- of buikstuk van elk spant, dat in de kiel, enz.” Dit is niet juist, want de buikstukken zijn de verlenging der halve vrangen. Lees: het onderste gedeelte van een half spant, liggende nevens de halve vrang, en daarmede het onderste van een spant uitmakende. |
vijgetouw. Ofschoon de gegeven verklaring goed is, ware het beter, deze meer algemeen te geven. Lees: alle touwsoort, niet van hennip gemaakt, heet vijgetouw. Zoo als van kokosvezelen, enz. |
waarnemen. Dit wordt ook nog spreekwoordelijk gebezigd, als: iemand waarnemen, eene vermaning of een pak slaag geven. “De kwartiermeester heeft dien jongen goed waargenomen.” |
| |
| |
|
waden. “Door ’t water gaan.” Beter: door zeer ondiep water loopen. |
wagenschot. “Dunne beplanking.” Wagenschot is niet altijd zoo dun. Men heeft onderscheidene soorten, zelfs van meer dan zes Ned. duim dik. Lees: eikenhouten planken omstreeks vier Ned. el lang. Is het korter dan drie el en vier palm, dan heet het pijphout. |
wagenweg. Hier wordt gesproken van “door de linie” zeilen. De zeelieden zeggen altijd over de linie zeilen. |
waker. Is ook nog een stuk hout, dienende als boei op werpen of kleine ankers. |
walmgat. De gaten in de rusten, dienende om het water te lozen, heeten ook walmgaten. |
wan. Het woord onder 3°. verklaart is welligt juist, doch ons niet anders bekend dan onder den naam van molenaar. Spongat wordt algemeen sponsgat genaamd, terwijl de stop, waarmede dat gat gesloten wordt, spons heet. |
wang. “of schaal. Zijstuk, klamp, die tegen een mast geslagen wordt om dien te stutten.” Lees; platen, welke de masten van boven verbreeden en dienen, om de langzalings te dragen. De zijkanten van een rolpaard zijn ook wangen, en worden zijwangen genoemd. |
wantslag. “Touwwerk, samengesteld uit touwen, die reeds afzonderlijk waren gestrengeld geweest.” Wanneer men in plaats van gestrengeld, schrijft geslagen, dan is deze verklaring geheel die van kabelslag. Wantslag is touwwerk, met zon geslagen uit drie strengen. |
wartel. Vindt men ook op de ankerkettings, en dient, om de slagen, die daarin komen, gelegenheid te geven, van zelf uit te draaijen. |
water. Men zegt nog water maken. Een schip, dat lek is, maakt water. “Het schip maakt water tegen de pompen aan,” dat is, er komt meer water in het schip, dan de pompen er kunnen uitslaan. Verder de spreekwijze: Boven water komen. Na het uitslapen van zijn |
| |
| |
roes, weder voor den dag komen. Ook: na eene afwezigheid, bijzonder na eenigen tijd gezwierd te hebben, weder verschijnen. |
wateren. Uit het oog verliezen, ten gevolge van de rondte des aardbols. Een schip wateren. Een eiland wateren.” |
wateren. “Uit het gezicht verdwijnen. Zie daar een schip, dat gedeeltelijk watert (dat gedeeltelijk in ’t water schijnt weg te zinken, waarvan men alleen de masten ziet).” Deze beide verklaringen van wateren komen al vrijwel op hetzelfde neder en zijn niet geheel juist. Een voorwerp wordt gezegd te wateren, wanneer het, door grooten afstand en werking van den dampkring, niet meer in de juiste vormen wordt gezien. Dit wateren geeft aan het land of aan de schepen dikwijls zeer zonderlinge gedaanten. |
wateren. “Kogels, die in en uit het water springen.” Dit wordt ricochetteeren genoemd en is ons niet anders bekend. |
waterlegger. “Vat, waarin zoet water aan boord bewaard wordt.” Lees: watervat 500 Nederl. kan inhoudende. |
waterverplaatsing. “De plaats, welke de kiel van een schip in het water beslaat.” Lees: de hoeveelheid water, verplaatst door het ingedompelde gedeelte van een schip. |
wenken. “2°. Los gooien. In ’t komm. Wenk aan voor! (gooi de boelijns van het voormarszeil en voorbramzeil en fok los). Bij dit komm., dat eigenlijk is: Wenk wat aan voor! mag de fokke boelijn niet los gegooid worden. Wanneer men gedurende de wending bevreesd is, dat deze zal mislukken (dat het schip zal weigeren), wordt het gegeven. Hierop gooit men de magermannen en voorbramboelijn los, en laat men de lijfokkebras springen. Daardoor wordt de werking van het voortuig verminderd en zal de wending dikwijls nog gelukken. |
windvriezen. “Verlenging van de rantsoenhouten.” |
| |
| |
Hierbij te voegen: of boveneinden van het achterste spant, algemeen windveer genaamd. Wanneer de schepen eener vloot, door de contremarsch, wenden, dan moet een volgend schip niet door den wind gaan, alvorens hij de windveeren van het schip, dat vóór hem gewend is, in het gezicht krijgt. |
windwijzer. “Lap of strook, aan een stok gehecht, en op ’t boord gezet, dienende om de richting van den wind aan te toonen bij flaauwe koelte.” Eene meer algemeene verklaring ware wenschelijk, ook omdat de hier beschrevene wel een windwijzer is, maar niet bij uitsluiting dien naam draagt. Ook zal een zeeman bij flaauwe koelte, liever een spaansche waker gebruiken. De hier verklaarde waker wordt des nachts, vooral bij buijig weder en donkere lucht, veel gebruikt, als men dien aan den top niet zien kan. Windwijzer is een voorwerp, dat om eene as draait en, door den wind bewogen, de rigting des winds aanwijst. |
wipper. “Talie, dienende om iets te hijschen, of neder te laten.” Talie en wipper zijn zeer onderscheiden. Wipper is een end door één blok geschoren, terwijl in eene talie altijd twee blokken zijn; |
wisscherklos. “Loop van een stuk.” Lees: ziel van een stuk geschut. |
woelingknie. “Hoekige knie, die de scheg aan den voorsteven vastbindt: de eene arm is op den steven, de andere aan de scheg vastgebonden. Zij dient om den laatste het opwerken en oplichten te beletten.” Beter als volgt: knie met het lijf op den scheg liggende, en met een tak tegen den voorsteven opschietende. In het lijf zijn één of twee vierkante gaten, waardoor de woelingen van den boegspriet genomen worden. De woelingsknie wordt verlengd door den zwanenhals of ruggegraat. |
worpen. “Zware balken, die de uiterste spanten van het achterschip van binnen kruisen.” Lees: Balken, dwars over den achtersteven liggende en in het |
| |
| |
midden voor deze ingelaten. Zij verbinden den achtersteven aan de rantsoenhouten en geven de gedaante en het verband aan het achterschip. |
wrak. “Stukken van een gestrand schip.” Geheel onjuist. Een wrak is een schip op een rif, bank of op de kust gestrand en bestookt door wind en golven, of reddeloos omdrijvende. Het kan dus met of zonder masten zijn. Als het eindelijk uiteen geslagen wordt, dan noemt men de stukken, die in zee omdrijven, wrakhout. |
wreed. “(veroud). Werd een schip gezegd te zijn, wanneer het, zwaar op het water liggende, in een onweer te veel slingerde.” Dit is niet verouderd. Lees: wordt van een schip gezegd als het niet geleidelijk en zacht slingert. Wanneer het door drukking des winds overhelt en, bij het ophouden van deze, plotseling met rukken den vertikalen stand herneemt. |
ijzerziek. Dit is goed verklaard, doch hiervoor zegt men meestal boutziek. |
zee. Hierbij staat onder anderen: “de zee loopt hoog op (de stroom is hoog).” Het denkbeeld is wel goed uitgedrukt, doch de verklaring niet volkomen juist. Het woord stroom is hier slecht gekozen; deze toch loopt niet hoog, maar doet het water hoog oploopen. Lees dus: De zee is sterk gewassen. Wanneer men zegt: de zee loopt hoog, zonder het woord op, dan beteekent het, dat er hooge golven beginnen te loopen. “Een zware zee (waarvan de golven hoog staan).” Hiervoor zegt men doorgaans: eene onstuimige- of hooge zee. Eene hooge golf noemt men in den Oceaan eene zee. Men spreekt van: eene zee overkrijgen; daarom te verklaren: eene hooge golf. “Er gaat veel zee (sterke stroom).” Dit is onjuist, lees: hooge golven. “Staande zee (waar weinig eb en vloed gaat).” Ook dit is niet goed. Lees: gelijkmatige golven, zoo als er zijn bij een wind, die voortdurend met gelijkmatige kracht uit dezelfde streek waait. “De zee loopt den wind op (de |
| |
| |
wind blaast van den kant, waar de zee heen stroomt).” Lees: in den wind op. Zoo als het hier staat, zou het eerder beteekenen, dat de zee harder dan de wind loopt. Oploopen is inhalen. Wel doet de wind de zee oploopen. “Zee en lucht zijn aan elkander (het is boos weer).” Liever te schrijven: het is zulk dik weer, dat men de afscheiding tusschen de zee en de lucht of de kim niet kan zien. |
zeemanshuis. In het rijmpjen, hierbij opgegeven, staat: “Hoeken,” lees: Hoekers. |
zeemijl. In een Neerduitsch woordenboek ware het gewenscht, alvorens de maat op te geven, waarmede de Franschen meten, eerst die onzer eigene natie te vermelden. Daarom schrijve men, achter “afstandsmaat:” de geographische of duitsche mijl, algemeen door de Nederlandsche zeelieden aangenomen, is het vijftiende gedeelte van een graad des meridiaans. |
zeevader. De gegeven verklaring is wel niet geheel onjuist, maar de navolgende meer algemeen en volledig: Zeevader is een bevaren schepeling, die een baar onder zijne bijzondere zorg heeft genomen. |
zeil. Hierbij staat: “lijzeilen. Lees: leizeilen. Deze zeilen varen niet aan lij, maar altijd te loevert en worden door spieren buiten de ra’s geleid. “Stormzeil (dichtgereefde, gezwichte fok).” Stormzeilen zijn afzonderlijke zeilen, opzettelijk voor stormweder gemaakt, en bij die gelegenheid gezet “Zeil dat tegen, dat op den mast ligt (dat geen wind vangt).” Lees: waar de wind van voren invalt. “Zeilen aanslaan (tuigen).” Dit beteekent niet tuigen. Men tuigt een schip, als het naar zee bestemd is, doch pleegt geen zeilen aan te slaan, alvorens men de haven denkt te verlaten. Lees: de zeilen aan de ra’s, gaffels, enz. vastmaken. |
zeilrol. Hier staat: bij de zeilen, lees: op de zeilen. |
zogstutten. “Houten gaffels, die voor en achter tegen den steven aankomen, in stede van gescheiden inhouten.” Deze gaffels zijn ons onbekend. Zoude het |
| |
| |
ook zogklampen moeten zijn? Dit zijn verbreedingen achter aan het roer. |
zon. “De zon schieten (haar hoogte berekenen.” In plaats van berekenen te schrijven meten. Verder hierbij te voegen: Met zon. Tegen zon. Uitdrukking dagelijks aan boord gebezigd. Het touwwerk met of tegen zon opschieten. Met zon is: het in een kring of krans, langs of op elkaêr leggen, van de linkerhand beginnende, vervolgens van het ligchaam af en zoo naar de regterhand toe. Ook bij het slaan van touwwerk. Want en kardeelslag zijn met, en kabelslag is tegen zon geslagen. |
zondag. In de beteekenis der verklaring, zegt men aan boord Heiligendag. |
zonsazimuth. “Rechte standplaats der zon bij haar ondergang.” Dit is niet juist. Lees: Azimuth der zon en zie azimuth. |
zonsdeclinatie. “Hare afwijking van de linie.” Lees: declinatie der zon. Aangezien alle hemelligchamen declinatie hebben, kan ook hier verwezen worden naar het woord declinatie. |
zoneclips. “Hare verduistering door den doorgang van een planeet.” Lees: Hieronder verstaat men in het dagelijksch leven het oogenblik, dat de maan tusschen de aarde en de zon doorgaat, de lichtstralen onderschept, en dit hemelligchaam voor ons onzigtbaar maakt. Wijders zijn er slechts twee bekende planeten, die voor de aardbewoners eene zoneklips kunnen veroorzaken. Een verklaring van het woord eklips ware onder letter E ook zeer gewenscht geweest. |
zonshoogte. “Hare hoogte op den middag, waardoor de breedte wordt aangewezen.” Lees: berekend, in plaats van aangewezen. Ook wordt de zonshoogte niet alleen op den middag genomen. Lees: Boog, gemeten langs eenen vertikaal cirkel, begrepen tusschen de zon en den horizon. |
zorgketting. Achter de gegeven verklaring te schrij- |
| |
| |
ven: bestemd om de grondtalies van het roer in te pikken. |
zwabberhalen. Bij dezen spotroep wordt niet zoo zeer bedoeld “om de plaats waar de baar (onbevarene) gelegen heeft, weder schoon te maken,” maar om het vuil (den baar zelf) op te vegen. |
zwanenhals. “3°. De gebogen ijzeren stangen buiten boord, waar een sloep in hangt, worden ook zwanenhalsen genoemd.” Dit is niet juist, want deze heeten davids. Lees: IJzeren bout met een scharnier, in de eene zijde in een oog of bus kunnende draaijen, en met de andere in het uiteinde van een rondhout bevestigd. De bakspieren hebben een zwanenhals; ook de zeilboomen of gieken der binnenvaartuigen, zijn door een zwanehals aan den mast verbonden. |
zwichtingbouten. “Kleine ronde ijzeren staven, met geteerde servings bekleed: zij kruisen het lage want aan bak- en stuurboord op de hoogte van den voet der klampen.” Deze verklaring is even verward en onbegrijpelijk als onjuist. Lees: enden touwwerk met een oog aan weêrszijde er in gesplitst. Zij worden met lijnbindsels aan de spreeworsten genaaid en halen S. B. en B. B. want tot elkander. |
Al het goede in dit werk gaarne erkenende, eindigen wij hier onze aanmerkingen, om de ruimte voor beoordeelingen niet te overschrijden.
Enkhuizen, Aug. 1857.
T. Pan,
Luitenant ter Zee, eerste klasse.
|
|