De familie Mummelgraag
(1931)–Marie Ovink-Soer– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
't Was zulk een gure regenzomer, dat 't eigenlijk niet aanging onder den blooten hemel te wonen, als bij de hazen gewoonte is. Toen er twee kleintjes gestorven waren van kou en ellende en de andere kinderen er ook erg pips begonnen uit te zien, zei moeder Mummelgraag: ‘Dat gaat zoo niet langer, man. Jij loopt krom van de rheumatiek en ik ben aldoor zoo nat, dat ik de kinderen niet droog kan houden. We moeten ergens onder dak zien te komen.’ ‘'k Weet wel een verlaten konijnenhol,’ deelde vader mee, ‘dat op 't oogenblik te huur staat.... zullen we er maar dadelijk heengaan?’ Moeder vond 't best, want zoo kon 't heusch niet langer. Gelukkig kon de familie Mummelgraag 't huis voor een matigen prijs huren en in een paar minuten was de verhuizing gebeurd. Nou kon 't buiten gieten dagen en nachten, de hazenfamilie zat droog en warm. - Ze woonden nu al maanden achtereen in hun heerlijk hol, en intusschen was 't winter geworden. - Mummelgraag met vrouw en kind'ren
Woonden dus in 't hazenhol,
't Was een aardig, zind'lijk nestje,
Maar een beetje overvol.
Want liefst zeven hazenjongen
Sprongen er met d'ouders rond,
Leidden er 'n gezellig leven,
Allen lustig en gezond.
Op een morgen sprak mevrouwtje
Tot haar man: ‘Zeg, Mummelgraag,
'k Wou strakjes naar de markt toe,
'k Heb geen eten voor vandaag.
Enkel nog drie vooze knollen,
Dat is veel te weinig, hoor,
En ook heel geen Zondagseten,
Neen, maar daar bedank ik voor.’
| |
[pagina 4]
| |
Laatst sprong hoog ze naar den tak.
| |
[pagina 5]
| |
Nou, dat kon de heer Mummelgraag zich best begrijpen, maar je krijgt niets voor niets, dus... ‘Heb je geld?’ vroeg vader daad'lijk,
Moeder sprak: ‘Wat dacht je dan?
'k Heb wel honderd beukennootjes,
Nou, wat zeg je daar wel van?’
‘Prachtig vrouw,’ prees vader blijde,
En toen fluistere hij stil:
‘Zeg, wat ga je alzoo koopen?
Schik 't maar alles, als jij wil.’
‘Nou, ik dacht, om te beginne,
Malsche kool,... die draag jij, hé?
Kleeren... speelgoed voor de kind'ren...
'k Breng hun ook wat lekkers mee.’
Steiloor, 't oudste zoontje,
Had woord voor woord verstaan,
En o, hij wou zoo schrik'lijk graag
Ook naar de Jaarmarkt gaan.
Daar klonk zijn vleiend stemmetje:
‘Moes, mag ik mee met U?
'k Ben nooit nog op de markt geweest,
Toe moeder, mag ik nu?’
‘Voor mijn jaardag, zei U,
Of weet U dat niet meer?
Mocht 'k een presentje kiezen,
En 'k wil: een Teddy-beer.’
Moeder schrok heusch van zulk een onbescheiden wensch, en sprak: ‘Maar kind, zoo'n beer is schrik'lijk duur,
En veel geld heb ik niet,...’
En toen Steiloor in tranen uitbarstte, vervolgde ze: ‘Kom, huil nou niet, 'k zal wel zien,
Dat er wat overschiet.’
| |
[pagina 6]
| |
En stond telkens op z'n kop.
| |
[pagina 7]
| |
‘En nu, kinderen, vlug voortgemaakt,’ drong mevrouw Mummelgraag. ‘'t Is al half twee.’ En, zich tot haar oudste dochter wendend, knorde ze: ‘Teut toch zoo niet, Pemietje, en houd Zilvergrijsje niet aan één oor vast bij 't wasschen, dat doet pijn, hè Grijsje? Kom hier, schatje, dan zal moeder je verder helpen.’ Zilvergrijsje was moeders liefste kind, en dat gunden de anderen 't kleine meisje wel, want ze was de allerjongste. Nauwelijks waren alle kinderen klaar, of moeder vond, dat ze maar gaan moesten. Des te eerder waren ze weer thuis. ‘Ja, 't is wel vroeg,’ vond vader ook,
‘Doch laten we maar gaan,...
't Sneeuwt en buiten is 't koud,
Trek warme kleeren aan,
En neem een koek mee, lieve vrouw,
Want anders vat je vast weer kou.’
Steiloor was 't eerste klaar
En ging vlug naar buiten,
't Sneeuwde flink, maar op 'n tak
Zat Roodborst al te fluiten.
‘Wij gaan naar de Jaarmarkt toe,
Buurman, vlieg je mee?’
Zoo vroeg Steiloor, maar zijn buur
Schudde treurig: ‘nee’
‘'k Kan niet vliegen, jongeheer,
Want een vleugel doet me zeer,
'k Heb ook hinder van mijn maag,
Maar miereneieren lust ik graag,
Wil je die dus voor me halen?
Later zal ik wel betalen.
En wil je aan je vader vragen,
Of Pemie me soms mag plagen?
Laatst sprong hoog ze naar den tak,
Waarop ik te zingen zat,
Dat 'k op dat oogenblik,
Bijna omviel van den schrik.’
En Steiloor boog beleefd en sprak:
‘'k Zal alles goed bestellen,
De miereneieren breng ik mee,
En vader zal 'k vertellen,
Wat stoute zus Pemietje dee,
Dat kind laat niemand ooit met vree.’
| |
[pagina 8]
| |
Vooraan stond sinjeur ooievaar.
| |
[pagina 9]
| |
Steiloor stapte 't hol weer binnen en vertelde, wat buurman Roodborst hem verzocht had en ook, dat hij zich ernstig over Pemietje had beklaagd. ‘Natuurlijk zullen we met plezier de miereneieren meebrengen,’ verzekerde vader. ‘Je moet voor je buren wat over hebben.’ En toen vervolgde hij met strenge stem: ‘Kom eens dadelijk hier, Pemietje’...... Pemietje werd nu flink beknord.
Ze kreeg 'n klap om d'ooren
Van vader, die heel boos nog zei:
‘Gedraag je naar behooren,
Plaag nooit een dier, da's heel verkeerd
Van jongs aan heb 'k je dat geleerd.’
Pemietje snufte bedroefd: ‘'t Was maar spelen, vader.’ ‘Kom,’ sprak mama, ‘kus vader af,
Wees 'n gehoorzaam kind,...
We moeten nu toch heuschjes gaan,
Hoe naar of ik 't ook vind,
Om van de kleintjes af te gaan,’
En moeder droogde stil een traan.
Ze kuste allen goeden dag,
Al haar lieve kind'ren,
Wipstaart, Hoogsprong, Buitelaar,
Moeder vond 't toch zoo naar
't Laatst kleine Zilvergrijsje...
Roodborst zong 't afscheidswijsje.
De kinderen verdrongen zich aan den ingang van 't hol en wuifden met hun kleine pootjes: ‘Vaarwel, vaarwel!’ Vader en moeder wuifden terug, wat ze maar konden. Steiloor had er geen tijd voor. | |
[pagina 10]
| |
En sprak: ‘Mevrouw, U is te goed.’
| |
[pagina 11]
| |
Voort stapte nu 't hazengezin,
De sneeuw lag hoog, je zakte er in,
Steiloor viel en sprong weer op,
En stond telkens op z'n kop;
Tot vader sprak: ‘kind, hou toch op;
Je maakt je moe voor niemendal,
Denk niet, dat ik je dragen zal.’
Als je niet meer voort kunt, moet je maar achterblijven, en aan den weg zitten wachten tot moeder en ik je straks weer oppikken. Maar daarin
Had Steiloor heel geen zin,
En liep dus verder heel gedwee
Met vader en met moeder mee.
‘Och, och, wat is de weg toch lang!’
Zoo zuchtte moeder, ‘'k ben zoo bang,
Als 'k denk aan al die kleintjes thuis,
Ze zijn zoo heel alleen in huis.’
Doch vader sprak: ‘Vrouw, houd je kalm,
Ze zitten thuis tevree en warm,
Pemietje zal goed voor ze zorgen
En Roodborst vroeg 'k 't ook van morgen.’
“Dat is me heusch een pak van 't hart,’
Riep moeder blij, ‘een op de mart
Kunnen we nu op ons dooie gemak koopen,
En hoeven ons niet buiten adem te loopen.’
Eind'lijk kwam de markt in 't zicht,
Overal brandde een zee van licht.
'tWas aardig vol, de familie moest dringen,
Om zich door de menigt' heen te wringen.
| |
[pagina 12]
| |
En kocht een beeldig hoedje,
| |
[pagina 13]
| |
Moeder kocht er een prachtig roode broek.
| |
[pagina 14]
| |
Een mensch of kind, dat hier verdwaald was, zou gek hebben opgekeken, want de koopers en verkoopers op deze markt waren alle dieren en vreemdsoortige kleine wezens, die je nergens ziet dan in kabouterland. Vooraan stond sinjeur ooievaar,
Dat was een heer van zessen klaar,
Te koop had hij: muizen en kikkers en visch,
Omdat niets in zijn oog zoo verrukkelijk is.
Doch de familie Mummelgraag
Verdroeg muizen noch kikkers in de maag,
Ze liepen voorbij in vluggen draf
En stevenden op juffrouw Kuifstaart af.
Die had mooie mierenei'ren.
Moeder kocht daarvan een zak,
Betaalde twintig beukennoten.
En Steiloor droeg 't groote pak.
Nu ging 't naar den groentenhoek,
Daar stond mevrouw konijn,
Sappige kool lag er uitgestald,
't Rook er zoo frisch en zoo fijn.
Steiloor watertandde
Naar een stukje blad,
Maar vragen, dat dee Steiloor niet,
Juist daarom kreeg hij wat.
En netjes als die Steiloor
Bedankte vrouw konijn!
Zijn moeder dacht bizonder blij:
‘Wat doet 't jong dat fijn.’
Hij bracht zijn rechter pootje
Dicht bij het linkeroor,
En sprak: ‘Mevrouw, U is te goed,
'k Dank U beleefd er voor.’
| |
[pagina 15]
| |
Terwijl hij een heerlijk glaasje hazenwijn leeg lebberde.
| |
[pagina 16]
| |
Ja, hoor, moeder keek heusch trotsch naar haar oudsten zoon. Ze vond 't ook zoo aardig, dat hij nog geen enkelen keer om den Teddy-beer had gevraagd en dien wou hij toch zoo zielsgraag hebeen. En als 't een beetje kon, zou hij hem krijgen ook, die lieve jongen. Voor zich zelf kocht moeder dan maar geen winterhoed. De ouwe kon nog best een poosje mee. Maar nu moest ze eerst haar groenten inslaan. Moes had al gauw gevonden
Een kool, haar juist van pas,
En bond dien vlug om vader heen,
Als afgesproken was.
Voor vader kocht ze 'n winterpeen,
Een doekje voor Pemietje,
Voor Steiloor heusch een Teddy-beer,
Voor ieder thuis een bietje.
Maar aan zich zelf dacht moeder niet;
Doch vader sloop stil weg,
Hij stapte op vrouwtje Eekhoorn af,
Die woonde bij de heg.
En kocht een beeldig hoedje,
Fluweelig, donker blauw,
Een echt mooi hazenhoedje
Voor zijn beminde vrouw.
Voor moeders staande ooren
Waren 'r twee spleten in,
Van boven keuring dicht gemaakt,
Hij was vast naar haar zin.
Die hoed zou moeder zeer bekoren,
Want ze had last van winterooren.
| |
[pagina 17]
| |
Moeder snikte in haar handjes,
| |
[pagina 18]
| |
Wat was er op de Jaarmarkt veel te zien en te koopen! Witte en gekleurde kaarsjes bij den heer Glimworm en vogelhuisjes en bekertjes van bladeren gemaakt, waaraan de heer Specht den heelen wintert had gewerkt. Zijn hamertjes hadden aldoor lustig door 't bosch weerklonken. De familie Mummelgraag hield zich bij die kooplui niet lang op. Ze moesten naar den hoek, waar de kabouters stonden. 't Krioelde daar van die kleine ventjes, die met luide, schrille stemmetjes hun waren aanprezen. Moeder kocht er een prachtig roode broek voor Snuffelneus; die had hij broodnoodig. In de lekkerskraam van Baas Zoetemond kreeg moeder voor haar laatste geld een zak vol suikerballetjes. Maar nou was de beurs dan ook schoon leeg. Van al 't geloop en drentelen
Werd de familie moe,
Ze stapten met hun drietjes
Dus op een eethuis toe.
Vader had gelukkig nog wat geld en bestelde bij 't kaboutervrouwtje: ‘Wat je maar lust’ drie flinke porties. O, o, hoe smaakte 't warme maal,
't Is niet te zeegen: hoe!
Die posterol met appelstip,
En rozekooltjes toe.
Eenig om met vader en moeder uit te zijn, dacht Steiloor, terwijl hij een heerlijk glaasje hazenwijn, warm water met veel suiker, leeg lebberde. ‘En nou met spoed naar huis toe,’
Zoo maande vader aan,
‘'t Is al laat, we moeten ver,
En ginder zie ik al een ster.’
't Hevig sneeuwen scheen gedaan;
Dat stond de familie aan,
Nu bleven ze van boven droog,
Al lag de sneeuw verbazend hoog.
| |
[pagina 19]
| |
En... daar stormde 't naar voren
| |
[pagina 20]
| |
Moeder rènde haast naar huis,
Ze verlangde zoo naar thuis
Om de kinders weer te zien,
Zilvergrijsje 't meest misschien.
‘'t Hoekje om, dan zijn we thuis,’
Zoo sprak vader, ‘en ons huis.....
Lieve Hemel! al zijn leven!
Vrouw, waar is ons huis gebleven?’
Geheel ontdaan bracht vader zijn poot aan den mond, wanhopig keek moeder rond. Steiloor oor liet van schrik zijn Teddy-beer langs den grond sleepen. Ach, 't hol, waar of 't lag?
Sneeuw, slechts sneeuw, waar of je zag:
Moeder snikte in haar handjes,
Steiloor knerste op de tandjes.
Maar op eens.... klonk daar geen lied?
't Was Roodborst, die 't hooren liet;
Op een tak aan d'overzij
Kweelde ie lustigjes en blij;
En bij 't flauw en weif'lend licht.
Knipte hij 't ééne oogje dicht.
‘Buurman, ach, waar is ons huis?’
Klaagde moeder, ‘wij zijn thuis,
En zien nergens...’ ‘Stil, Mevrouw,’
Sprak heer Roodborst, ‘'k help U gauw.’
‘Buurman,’ snikte moeder zacht,
‘'k Heb de eieren meegebracht.’
‘Dank,’ riep Roodborst, ‘dat is goed,
Ook de kind'ren waren zoet,
Ze hebben lief hier rondgespeeld,
En geen een heeft me verveeld
Door naar de takken op te springen
En mij te hinderen met zingen.
Daarvoor wil ik U beloonen
En U nu een wonder toonen.’
| |
[pagina 21]
| |
En Moeders hoed stond... om te stelen.
| |
[pagina 22]
| |
Steiloor zag een beetje minachtend buurman Roodborst's kant uit. Hoe kon zoo'n uk nou helpen? Maar of die Steiloor al gauw bedremmeld op zijn hazenneus keek. Een schellen kreet liet Roodborst hooren,
En... daar stormde 't naar voren,
Van links naar rechts, van elken kant,
't Volk uit heel kabouterland.
De Hoofdman fluisterde even met Roodborst en zette toen een teeken in de sneeuw op de plek hem aangewezen. Daarop sprongen de kabouters toe. Men zag ze loopen, rennen, draven,
Daad'lijk vingen ze aan te graven.
De sneeuw die vloog in wolken op
Onder spade en onder schop,
Op de plek, waar 't teeken stond,
Groeven en spitten ze in 't rond.
O, wat hadden ze een haast...
Mummelgraag keek blij verbaasd.
Nà vijf minuten, nog niet vol,
Zag men d'ingang van 't hol.
Toen juichte en lachte de heele hazenfamilie, zoodat hun vooruitstaande tandjes een heel eind te zien kwamen en buitelden van louter blijdschap in de sneeuw rond. Nauwelijks was de ingang vrij,
Of gevlogen kwamen zij,
Ieder haasje fijn en klein
Wou 't eerst bij moeder zijn,
Zilvergrijs, 't lieve beest.
Is ze allen vóór geweest.
Nu was 't feest in 't hazenhol,
Eerst aten ze hun buikjes vol
Aan malsche kool, en zoete peen,
Aan bietjes rood, voor ieder één.
Pemietje kreeg haar mooien doek,
En Snuffelneus zijn nieuwe broek,
Met Teddy-beer mocht ieder spelen,
En moeders hoed stond...om te stelen.
| |
[pagina 23]
| |
In hun slaap mummelden al de hazenbekjes nog 'n lange poos over de zoete balletjes.
| |
[pagina 24]
| |
Ten slotte sprak vader nog een ernstig woordje. Hoe dankbaar ze moesten wezen, nu ze, door de hulp van braven Roodborst en de vriendelijke Kabouters, veilig en wel in hun eigen huis zaten en dat dit hun een aansporing moest zijn om op hun beurt voor alles en iedereen steeds goed en hulpvaardig te wezen. Want, wie goed doet, goed ontmoet. Toen deelde moeder suikerballetjes uit en ging 't hazengezin ter ruste. De bedjes stonden lang gespreid,
't Was ver al over slapenstijd.
In hun slaap mummelden al de hazenbekjes nog 'n lange poos over de zoete balletjes... En op den tak zat Roodborst nog,
Hij had zijn maal genoten;
Nu kweelde hij zijn avondlied,
Dat zachtjes werd gefloten.
Sneeuw zweefde in ijle vlokjes neer,
Roodborst zong 't wijsje keer op keer:
Wie goed toeluisterde kon uit zijn liedje hooren: ‘Wie anderen helpt in nood en pijn,
Zal daardoor zelf gelukkig zijn,
Geeft liefde steeds in overvloed,
Dan is 't zooals 't wezen moet,
Want liefde is het hoogste goed.’
|
|