Gouden prentjes en lieve versjes
(ca. 1877)–H.J. Overbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Wanhopige ezeldrijver.‘Ai mij, het koppig grauwtje
Sleept mij naar d' afgrond voort!
Helpt jagers! Helpt mij, herders,
Helpt! wie mijn angstkreet hoort.’
| |
Het bedroefde boerinnetje.
Eduard.
Wat scheelt er aan, boerinnetje,
Hoe zit ge zoo te weenen?
Boerinnetje.
Mijn tobbetje met melk viel om
En al mijn melk vloeit henen!
| |
In den dierentuin.
Karel.
Toe, Nelly, geef me een stukje brood!
'k Kan uw geplaag niet velen.
Nelly.
Mis, poes! Ik zal het met Azor
En beî zijn makkers deelen.
| |
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
De buitenman tegen de slang.‘Ik heb u van den dood gered...
Gij laagt van kou versteven;
En valt ge nu mijn jongsken aan?
Die snoodheid koste u 't leven!’
| |
Jeannette op de wandeling.‘Wat zie ge er beeldrig uit, Jeannet;
Zoo keurig in de noppen!
Hoe kondt ge uw mollig voetje toch
In zoo'n klein schoentje stoppen?’
| |
De wolf en de zuigeling.‘Neen, ruige wolf, al praat ge ook mooi,
Ik wil niet met u spelen;
Ik zie 't wel aan uw loeren oog:
Gij wilt mijn broertje stelen!’
| |
De zorgelooze slagersjongen.Hoe kunt gij, Hannes-zonder-Zorg,
Uw plichten zoo vergeten?
Gij strooit uw vleesch ... en Turk vergast
Zich aan het kostlijke eten.
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Die niet sterk is, moet slim zijn.De raaf wou, dorstig, uit de kruik
Van 't heldre water drinken,
Maar 't stond te laag.- Nu laat de guit
Er steen bij steentje in zinken.
| |
Herman, bramen plukkende.‘Een schat van lekkre bramen
Groeit zoo maar langs den grond.
Hier moe, hier is een groote
Voor Lize's kleinen mond!’
| |
Koud of warm?De jager, met begeerig oog,
Ziet naar den warmen schapenbout.
Sinjeur, die schuw naar binnen gluurt,
Lust 't malsche lamsvleesch liever koud.
| |
De vos en de druiven.De druiventros roept: ‘pluk mij, pluk!’
De vos kan er niet bij,
Maar wil 't niet weten, en hij zegt:
‘Gij zijt te zuur voor mij!’
| |
[pagina 7]
| |
De dwaze herder.Gij dacht, o herder, dat ge uw vee
Kondt hoeden zonder honden?
Twee wolven nadren te gelijk...
Straks is uw vee verslonden!
| |
De slapende herder.‘Ontwaak, ontwaak! 't Is thans geen tijd
Van lui'ren na het middagmaal!
Uw kudde is afgedwaald; de wolf
Met uwe lamm'ren aan den haal!’
| |
Vuurtje bouwen.Drie kinderen hebben hout gezocht:
Lot, Keetje en Jan, haar buurtje;
Thans leggen zij de takken neêr
En branden straks een vuurtje.
| |
Plaagzieke Willem.Poes in een nauwen zak te binden,
Haar op te hangen aan de pooten,
Juist waar de vlugge muisjes springen -
Ik zeg niet, dat ik 't braaf kan vinden.
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Jonkvrouw Ada.Van haar hinde vergezeld,
Wijl heur frissche wangen blozen,
Wandelt Ada door den hof,
Vult haar korf met versche rozen.
| |
Lize en Anna tot den pauw.‘Als ma ons weer een koekje geeft,
Wij zullen 't met u deelen,
Zet nu uw mooien staart eens op
En kom wat met ons spelen.’
| |
Suze bij haar pluimvee.‘Och weest, mijn lieve puletjes,
Voor Suze toch niet bang;
Ik bracht uw moeder altijd voêr;
Die kent mij sedert lang.’
| |
Die 't onderst uit de kan begeert, Heeft dikwijls zich den neus bezeerd.Een kostbaar gouden eitje legde, iedren dag, vrouw gans.
Haar meester ging 't te langzaam, dus slachtte hij vrouw gans
En hoopte een schat te vinden.- Maar lieve tijd! Vrouw gans
Was, dood, precies van binnen, als iedere andre gans.
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
Het baarsje tot den hengelaar.‘Och, visscher laat mij schieten, 'k ben nog zoo bitter kleen;
Ik wou naar de andre visschen, mijn broers en zusters heen!
Wat hebt ge aan zoo's klein kluifje? Wacht nog een jaar drie, vier,
En 'k laat mij weder vangen op 't zelfde plekje, hier.’
| |
De wolf met het lam en de herderin.
Wolf.
Kom bij me, wollig neefje,
Ik ben uw oome Jan!
Herderin.
Hij liegt! Hij liegt, arm schaapje,
Loop, wat je loopen kan!
| |
De weduwe met haar zoontje en de hen.‘Wij komen met ons beiden,
(Want Pietje's Pa is dood;)
Voor Piet een eitje rapen.
Lust gij wat gerst en brood?’
| |
Ida bij hare duiven.Wat ziet gij, blanke duiven, toch vragend naar omhoog?
Maakt u de haan verlegen, die gistren overvloog?
De korrels, die ik strooide, zij zijn voor u alleen;
Doch wilt ge 't haantje iets laten? Ik ben er mee tevreên.
|
|