De rymwercken
(1709)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij
[pagina 55]
| |
Sollicitatiebillet, aen den Ed. Hove van Holland overgeleverd.
Edele Mogende Heeren,
't Kost my daegs twee Ganse veeren,
En een uyrtje slaeps of twee,
Eer mijn Bedelbrief is ree:
Soo veel ink, papier, en echter,
Of mijn pennen worden slechter,
Of ik schoon mijn Schoenen slijt,
Of ik afsny van mijn tijdt,
Of ik daer door, sonder hoopen,
Mijn Practijk vast zie verloopen;
OfGa naar voetnoot(a) Glaserus dan al kijft,
Dat men uyt den Tempel blijft;
Of de ProcureursGa naar voetnoot(b) Waert, Gillis,
Roept, dat het niet met zijn wil is,
Dat men gaet verby de Swaen,
Sonder eens te spreeken aen:
Of deGa naar voetnoot(c) Weduw', in de Kaetsbaen,
My ziet naer een andre plaets gaen;
Maek ik 't ook niet wel van pas,
Onze MeesterGa naar voetnoot(d) Vezias;
Of deGa naar voetnoot(e) Bruyn verleend zijn zinger;
| |
[pagina 56]
| |
OfGa naar voetnoot(f) Hautin sijn snaren springen;
Of deGa naar voetnoot(g) Root my bars ziet aen;
Of 'er in de maeliebaen
Van G.S. het Gras komt groeyen,
Of se lijkt een wey voor Koeyen;
Of een ieder jonk, en out,
Vragen mach, waer blijft onsGa naar voetnoot(h) Nout?
Vrinden, 'k schrijft nu Eedle Heeren,
'k Bid, gelieft te termineeren
Een oud eerelijk Proces,
Van ons kindren, die zijn zes
Erven van een ouden Grijsen;
Zijnde al in Staet van wijsen:
Wouw 't Hof, en de Praesident,
't Had in eenen dag een Ent.
Dit ver soekt te saem eenparig
Meerder en ook min der jarig,
Al te samen Erfgenaem
Van een Man, die was zijn naem,
Mattias van Overbeeke:
Die, om kinders voort te queeken,
Trouwde Agatha Scholier;
Ziet nu komen wy alhier,
Als van dees Twee luyden Erven,
Om een vonnis te verwerven.
'w Hebben al een Mandement;
En na dat my is bekent,
Noemt men ons de Impetranten
Van Arrest: van alle kenten,
Hebben wy ons best gedaen.
'k Sie daer noch twee letters staen;
| |
[pagina 57]
| |
R.A. dat is Raeuw Actie:
Maer, dan komt'er noch een factie,
Dat's de Clausel van Edict;
Daer Party al vry voor schrikt.
w' Hebben 't tegens Hendrik Brandis.
Dat, ma foy! een kreupel man is;
Die moet komen alle daeg,
Dat van Leyden na den Haeg,
Zoo hy procedeert in desen;
Daer hy moet Gedaegde wesen
Dit doende, en, &c.
Deym, en Copmoyer volgen na,
|
|