| |
| |
| |
[Wie komt daar van 't Stad-Huis met droev en en naar geween]
WIe komt daar van 't Stad-Huis met droev en en naar geween,
In treurig Rougewaad, met trage passen treen?
Wiens Ogen vogt en rood in tranen schier verstikken,
Wiens mond niet spreken kan, door't al te bange snikken:
Og! 't is de Gron'ger Maagd, die nu verscheidenmaal
Heur swaard verbroken heeft, en haare goude schaal
Geworpen troosteloos, voor haare voet an stukken,
Die nu haar' handen wringd, haar borst schijnt in te drukken,
Die sucht en wenende met ongevlogten haar
Van siltgetraan door nat, komt volgen dese baar:
Waarop wel eer het rif van Schoon en Dogter lagen;
Dog nu een ander het rif ten groeve word gedragen,
't Rif van de Vader selv, die Eedl' Burgerheer,
Leyd daar nu levenlos door Antrops scherpe speer
Helaas! ter neer geploft al woedend' en verbolgen;
Gy dragers treed wat sagt, sy kan so ras niet volgen,
Se is innerlijk bedroevt, want dese grote scha
Prangt haare Ziel, en gaat haar ingewand te na.
Twe Stijlen van haar staat, uyt eenen stam gesproten,
De Vader en de Soon sijn nu om ver gestoten,
O! dobbel harte wee, O! Groningen dees val
So die niet werd gestuit, dreigd uwe sterke wal.
| |
| |
Nau had de moordbeulin het hart des Soons doorklonken,
Om met Gerlaci bloed in 't donk're grav te pronken,
Tot Groongens smert, of gaat; verlust op Edel bloed.
Verwoedend voort, met haar verschrikbare helsche stoet
Sig regel regt na 't huys des Oudste Dogters wenden,
Om dese schrand're siel met blaeu vergift te schenden.
O! droeve sielen prang, O! hertpijn sonder gaâ,
Dees rampen gaan 't gemoed des vaders so te na,
Dat hy van droevheyd schijnt in tranen te versuipen
Die van der kinderen en sijne wangen druipen:
Dies hy gestadig wenst, door droevheyd afgemat,
O! Dood kom ruk me weg, ik ben mijn leven sat,
O! Jesus wil mijn siel van stonden aen doen halen
By u, die boven sit in Paarlemoere salen.
Straks gaat het vinnig spook, dat algemeene kwaad
Vans' Soons en Dogters bloed in 't minste niet versaad
Sijn schriklijk moordgeweer met slange bloed bekleven,
Om so den doodsteek an de vader selv te geven,
Op 't grouwelmoordbesluit, doorklievt sy d'Edle borst.
Vervloekte Moordbeulin, die staag na wreedheid dorst
Most gy u juist met bloed van aardse Goon beladen?
Kost gy u met het bloed van mind're niet versaden?
Van Burgers, die voor hem uit lievde sig in nood,
Begeven souden, ja, al wast selvs in de dood.
Most gy u drake spog op dese siel uitbraken
Most dees doorwijse mond u galvergift juist smaken,
O! sware donderslag, O! onversetb're smert,
Die Stad en Lande treft tot midden in het hart:
Og! als ik'er om denk hoe zidd'ren mijne leden,
Hoe is mijn hart beklemt om s'Lands rampsaligheden.
| |
| |
Dees trouwe Staat-Zuil voor het lieve vaderland
Die vijftijn jaren tijds heeft vieriglijk gebrand
Als Burgemeester, om tot Eendragt te verwekken
Het hart der Burgeren, moet nu tot spijs verstrekken
An 't vuyle wormenest; die grote Mecenaat
Die als een Cato plagt te sitten in den raad,
Die door sijn trouwigheid en wijse mond en oordeel
Tot Groongens hulp verstrekt', en 't algemeene voordeel,
Wiens onvervalst gemoet, de pleiters maakte koel,
Die als een Salomon sat op den Regterstoel,
Niet stopte voor 't gekrijt der arremen sijne oren,
Maar sonder onderscheid quam rijk en arm te horen.
Tot troost van Weeuw en Wees, die anders swaar gejukt
Door 't juk van onregt gaan ter aarden neergebukt,
Die 't goddelose kwaad uit de afgrond op gekomen
Wist door een gouden toom van wetten in te tomen,
Die vrome BurgerHeer, die pronk van onse staat,
Die minnaar van het goed, en hater van het quaad,
Die ware Godsdienst quam seer vieriglijk omermen
En tot Jehovaas Eer, sogt eewig te beschermen:
Die sijn beschermer steeds behoorlijk Eere gav
Leyd nu ter neer geploft, in't nare donker grav,
O! sware Donderslag, ay! gy schijnt an te tasten
Het schip van onsen staat, en treft de hoogste masten,
Daar leyd nu 't hoofd dat als een schone ceder ston,
Op de ongeschore kruyn, van 't bloejend Libanon;
Daar leyd die Basans Eyk, die staag op Zions muuren
Stond pal gelijk een rots, om tweedragt te verduuren.
| |
| |
O! tijd die ons nu had een vreugde krans beloovd,
Verschaft een lijkcypres om aller vrinden hoofd.
Kom Groongens Burgery, die morgen vreugde vuuren
Ontsteken sult, wil eerst dit kille rif betruuren
Kom volg dit eerst na 't grav, met lijk cypres en palm
Maak eerst een rougedreun, waar vande wedergalm
Klinkt van het sterrendak, door de afgelegen landen:
Laat dog de droevheyd eerst u sielen eens ontbranden
Tot ware leet, van u verstorven BurgerHeer,
Van u getrouwe sorg, dewelke gy niet meer
Op aarde aanschouwen zult, wiens siel der Eng'len reyen
Ter lugt uytbarstende, t'saam zegepralend' leyen
Na 's Oppervoogds Paleys, waar hy met and're Goon
In volle glorie praald op Judaas gulden throon,
Van waar sijn flonkerstar rontom aan alle kanten
Blinckt an het firmament, als helle Diamanten,
Waar Jesus al 't getraan van sijne ogen heeft
Gewist, en nu met hem in Ewigheden leevt.
Van waar hy morgen sal u vreugde feest anschouwen.
't Gebalder van 't Musket, 't gedonder der Cartouwen,
't Gebrom van Klok en Trom, 't gejuig van groot en kleyn,
Hoord hy daar boven in Jehovaas vreugde pleyn.
|
|