De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige zangstukjes voor het opkomend geslacht. Deel 2
(1834)–W. Oudshoff– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
2.Maar nimmer brak het vrome kind
In bitse klagten uit,
Daar ze in haar hart, tot God gezind,
Alleen haar kommer sluit;
En, bij al 't harde van haar lot,
Nog dankbaar blijft voor 't kleinst genot.
| |
3.Wanneer het nachtlijk duister vlood
Voor 's daagraads schemerglans,
Als naauw in 't oosten 't uchtendrood
Klom aan den Hemeltrans,
Klonk, door geen vreemden nog bespied,
Haar vroom en vrolijk morgenlied.
| |
4.En was de dag voorbijgesneld -
Door moedwil vaak geplaagd,
Door wrev'len luim gestaag gekweld,
Uit elken kring verjaagd, -
Toch, eer ze op 't bed weer rust geniet,
Zingt zij haar dankbaar avondlied.
| |
5.Dat lied rees op naar hooger sfeer,
En de Almagt, met elks lot
Bewogen, zag op 't weesje neêr,
Schonk haar, na ramp, genot -
Meer dan haar hart eens had gebloed,
Wordt haar het lijden straks verzoet.
| |
6.Een vreemd'ling komt en vorscht met schroom
Cecile's Oud'ren uit.
Haar vindt hij slechts en - 't is haar Oom,
Die aan zijn hart haar sluit,
Die jong zijn vrienden was ontscheurd,
Door hen sints lang als dood betreurd.
|
|