| |
| |
| |
Nachtgeest
IN deze buurten voelde de geest zich onvrij en bedrukt. De huizen waren vervallen en verveloos. Men had het reeds opgegeven in de grauwe gevelrijen iets anders dan verwaarloozing te ontmoeten. Soms lagen de smerige keien vol groenten-afval en papier. En tegen schemering, wanneer de hemel nog licht was, verzonken de eentonige straten in hopeloos grauw. In vale eentonigheid waren de schamele menschen slechts flauw zichtbaar. Met bonkige hoofden en stoere gestalten, mannen en vrouwen, leken ze in grauwe armoede allen op elkander.
In een der meest vervallen sloppen kon men in een armoedig vertrek naar binnen zien. De lage bedsteden werden nog gelucht. Een tafel met ruw vaatwerk was vlak aan het open raam geschoven. De man en de vrouw zaten stom tegenover elkander. Een kind dreinde op in het bedompte donker. De vrouw zag onwillig om. Dan keerde zij zich weder tot den man, in afwachting af hij het zwijgen wou onderbreken. Met de vuisten op tafel staarde thans de man in het halfdonker van het schamele vertrek, maar volhardde in zijn fronsend zwijgen. De vrouw stond met een ruk van tafel op en de stomme verstandhouding werd zoo over-luid, dat de geest ineen-kromp als na zware zelfbetichting. Want een oogenblik was die vale
| |
| |
armoede, dat vernederend tekort aan het noodigste, niet meer alledaagsch geweest en hadden zich de man en de vrouw als mensch voor elkander geschaamd. Te bedenken, dat het een zuster, een broeder van ons allen trof......
Zoo stemde het dien avond minder beklemmend de eigen behuizing vervallen en verlaten te vinden. Het smerige gat in de onderste trede der vermolmde trap verwekte geen weerzin meer. De kleine zindelijk aan kant gedane keuken leek ruimschoots te hebben geboden. Over de grauwe dakpannen draalde nog licht. In dansende schemering strekte zich het smalle gangetje tuschen de geeuwende trapgaten en de effen kamerdeuren naar het schemere kabinetje, dat nog half open stond. Heengaan en wederkomen. Hoeveel jaren reeds!
Bij het betreden van het half-donkere kamertje ging de geest in rouw. In vale droefheid verstomde denken uitzichtloos. Hier was het begin reeds in het einde verkeerd. Binnen deze grauwe wanden leek alles over en weer bepeinsd.
De rosse schrijn van een buitenlicht beefde aan de lage zoldering. Een laatste schuchter vermaan deze kille verlatenheid op te geven. Maar in den donkersten hoek tegenover het raam stond het toegedekte ledikant met van het hoofdkussen de zacht-bespreide glooiïng naar het voeteneinde. Zoo lag de nachten het thans wakende lichaam in veilige overgave aan bewusteloosheid. Hoe smartelijk, waakzaam te moeten zijn en nog te denken. Waartoe was de geest in jammer verbannen? Waartoe die heidensche onrust, bitterste opstand?
| |
| |
Opstand! Als met een schok kwam het afgemartelde denken eindelijk tot rust. Van deze buurten moest het oproer uitslaan. De vrouw was met een verachtelijken ruk van tafel opgestaan en de somber zwijgende man had haar verwijt begrepen. Waren dan die vuisten niet als stalen mokers en smeulden in andere bonkige koppen niet hetzelfde woeste verlangen naar vergelding...
Maar klonk daar uit de verte nog muziek? In ademlooze luistering bonsde het hart van kleinste verwachting op. Straatmuziek in schemering versmolt zoo begoochelend tot verlangen. Mocht het orgel toch langzaam afdwalen. Het naderde, gevolgd door een sliert van slonzige jongens en uitdagende meiden.
Onder het raam werd nog gedanst. Jonge kerels op gebloemde pantoffels, heup-wiegende meiden vettig-blootshoofds. De sliert trok joelend achter het orgel aan. De muziek verstierf. In de zachte verte flonkerden lantaarnlichten op. De zacht-verstervende verte en de begeerte door het dansen opgewekt.
Nog duurde de strijd toen de straat beneden als zonder overgang vol licht en beweging stond. In de winkels waren de lampen ontstoken. Van wagens met flakkerende walm-vlammen ging heesch geschreeuw uit. Het kamertje kwam schril in vormloos duister met licht-schrijnen van straat aan zoldering en het gebarsten behang. Het was geen kluis meer om in stille overdenking eenzaam neder te zitten al had begeerte ook weder afgelaten.
De geest dwaalde opnieuw tusschen de menschen. Begeerte was eindeloos droef en maakte
| |
| |
kwetsbaar en door schaamte zwak. Zonder begeeren had zich deze vale armoede niet kunnen bestendigen.
Ziet hen thans bezig. Wat is er uit den stroeven ernst tusschen man en vrouw geworden. Dien avond waren de loonen uitbetaald. Overal licht en wufte luidruchtigheid. Hoe kan hier ooit de straffe wil tot vrijmaking wortel schieten. Vrijmaking! Zijn de rijkaards in hunne voorname huizen vrij? Begeeren houdt hen allen vereenigd en gescheiden. In de weeldebuurten heerscht de vale armoede der begeerte minder openlijk. Ieder mensch is gelijk en vrijmaking louter innerlijke arbeid.
Als van een centenaarslast bevrijd vermocht de geest thans overal tegelijk te vertoeven. Onder den somberen nachthemel stond het stadje in rossen gloed. Om de kerk, waarvan de breede toren in donker schuil ging, spreidde zich de druk-bezochte binnenkom. Rijk en arm flaneerde er onbekommerd in het gietende licht der schitterende winkels. Slierten jongens en meiden kwamen er uit de donkerste stegen aangelold. Het leven ging in feestroes op en neer als deinende zee. Voor de koffiehuizen trilde het kille licht der schelle booglampen. Tusschen de overvolle hoofdstraten was een overkoepelde doorgang van mozaïek, koel en spiegelend van het leven afgesloten, bedriegelijk als een pad in labyrint. Hier kwam de geest tot rust en hervond de echtheid van zijn nergens thuis-behooren. Beschouwelijk leven was loonender dan partij te kiezen. Rust zonder verlangen werd te dwalen in den avond.
| |
| |
In het donkere park stonden vensters van de villa aan den tuinkant open. Van een hooge staande lamp met bebloemd-borduurde kap was het gedempte licht aan het flonkerend zijden behangsel en zacht-verspreid over het zuiver bouwsel van glanzende meubelen en warm in de hoeken aan het donker-gloeiende tapijt. Een slanke vrouw in avond-feest-kleedij, de tengere schouders bloot, kwam aan het venster, boog zich voor een oogenblik in den zoelen nacht vol geur van vochtige aarde en tastte toen aan een rank van smeltend lila orchideeën in zee-groen fiool en wierp wat dorre blaadjes uit het raam. Het kon niet baten dat zwaar damasten gordijnen werden toegedaan. Hoe kwamen man en vrouw den geest dus tegenover te staan! Meenden zij ongezien te blijven, onverstaan? De doode blikken vol haat spraken duidelijker dan woorden en toen de man in smetteloos avond-wit en avond-mat-zwart zonder terugblik het weelde-vertrek verlaten had, vergroef krampachtig snikkend de vrouw haar aangezicht in de zijden sofa-kussens.
Vol afgrijzen liet de geest van het menschelijke af. Waar was de tijd, dat een vrouw in heet genot bezeten en wreed verstooten werd?
Zwervend aan den nachthemel volgde uit de diepte een vragend oogenpaar, glanzend in stom verwijt. Hadden zij de avonden niet wang aan wang voor den spiegel gestaan, zich wonderend over hun gelijkenis als broeder en zuster in oogen en mond. Angst was reeds in haar verliefden oogenschijn geweest. Angst om de te late reinheid dezer overgave en het onveilige
| |
| |
van haar bezit. Angst die tot gekkelijke vervoering werd, tot een stommen juichtoon steeg, zich louterend tot het zuiverste waartoe liefde voeren kan. Welk noodlot had hen aldus tezamen gebracht, wat rampspoed hen nog voor de eerste ontmoeting gescheiden? Aan de herinnering dezer oogenblikken kon de geest te gronde gaan. Liefde die geweest was! Het heette dood en leven vereenigen. Daarom gold thans de verdoemenis rond te waren zonder eigen bestaan in eeuwigen strijd om de verlossing door het begrip.
Nog eenmaal mensch te zijn, met de volle kennis van het onbaatzuchtige. Goed en gevoelig als een rein afgestemd zuiver instrument.
Maar neen, het zijn reeds de zwakke accoorden van de ziel, die zich doen hooren.
Ziet daar den nacht. Deze nacht was niet meer onderscheiden van den dag. De laatste gevel-rij stond eenzaam in den maneschijn aan het water. Mocht het daarbinnen nacht zijn, reddelooze nacht, het zachte landschap vol zoelen wind, met over het saamgedrongen zwart geboomte de teer bewolkte hemel, was zacht-aandoenlijk als de blanke vacht van een slapend diertje. Het was de ziel, die eindelijk opkwijnde uit de gewetenlooze klaarheid van begrip. Werd uit verkwijning eerst ontwaken geboren? En ontwaken was bevreemding, bevreemding ontroering. Meer bestond er niet. De zachte wolken tegen het heldere maanlicht. De zachte maannacht van menschen ver.
Maar deze spiegelende stilte was nog niet voor thans. Nog was het geen levensavond.
| |
| |
Want al werd begeeren ook als leeg en triest doorschouwd, de geest vermocht in deze loutering niet gedurig te zijn. Nu reeds in eenzame beschouwing ter zijde te gaan, waar spanning en onrust zoo hoopvol beloofden door te breken, de geest vermocht het niet.
En wat deed het er zoo toe, dat tusschen het veil gezindel aan den ingang van het donkere bosch diezelfde vragende blik was opgeglansd. De nacht was zwart van ongerechtigheid!
Het stadje lag donker saamgedrongen in de lage beddingen aan zee. Het argeloos volk sliep na het loonfeest als een stom-vertrouwend dier. Geen vloedgolf zou het in zijn onnoozel droomen smoren, maar aan verraad moest het te gronde gaan. In het donkere slot-park ritselde het verraad.
De spanning der beide gedachten was zoo hevig, het oude begon zoo machteloos tegen het nieuwe te verbleeken, dat de geest reeds meende van zich zelf bevrijd te zullen worden. Het nieuwe leek zoo eenvoudig en begrijpelijk, dat één oogenblik van inkeer beslissend zijn moest. Zou het verzet thans eindelijk gebroken worden......
Maar als zoo menig ongedurigen nacht zat de koning eenzaam en somber aan zijn schrijftafel. Hij werkte niet meer. Hij wist, dat die rustelooze geest weder om hem toefde. Het was een geest van waarheid en van spot, die overdag niet hier was of niet ginds was, - misschien ergens in een vliering-kamertje - en die dan tegen het vallen van den avond over
| |
| |
het stadje doolde, tot hij den koning hier alleen vond in het donker-roode nacht-vertrek en den koning kwetsbaar maakte.
Maar hij duldde het niet! In een wijnrood kamerjasje met zwarte tressen over zijn zwarte kleeren zat de heerscher van het licht afgewend. Op den met papieren overdekten lessenaar brandde een ouderwetsche staande olie-lamp, die met haar perkamenten kap het statige vertrek met de zwaar-koperen kronen en de gebeeldhouwde zoldering in half schaduw liet.
Met de borstelige wenkbrauwen saamgefronst ging de koning in het midden van de kamer staan. Het was een krachtig breed-geschouderd man, wiens leeftijd moeilijk te schatten viel. Want al was zijn gansche bovenschedel glanzend kaal, aan het stoere achterhoofd stugde noch dicht-grauw haar en de diep-liggende oogen fonkelden van donkeren levenslust. Dat gretig fonkelen van den ontwijkenden blik gaf iets onheilspellends aan de onmiskenbaar afgeleefde trekken. Jeugd was geen jeugd, ouderdom geen ouderdom en hetgeen die oogen spraken werd door den wreeden mond aan het vervallen gelaat ontzegd. De dorre mond met een zwart geverfd stoppelig snorretje was wreed en trotsch en volhardde met het hoekige grauw geschoren kinstuk in den hoovaardigen wil van nimmer toe te geven. Geen sterveling zou weten van twijfel, die hem in de nachten beving.
Een sluwe lach verhelderde het gelaat des konings. Eén enkel woord van hem en de felste stemmen werden in oorlogsgedruisch versmoord. Ja, zoodra die ongedurige geest de
| |
| |
overhand behield. Wanneer hij dus op den duur niet aan zich zelf als koning gelooven kon!
Onwillig blikte de heerscher om zich heen. Dit kwam en ging bereids naar eigen goeddunken.
In de effen stilte van het verlaten vertrek was het den koning als vermocht hij voor het allereerst in zijn donker binnenste te schouwen. Besluiteloos ging hij aan zijn schrijftafel terug, aarzelend zich in zijn slaapkamer te begeven. Het viel niet langer te loochenen, dat hij aan zich zelven twijfelde. Hij geloofde niet meer aan zijn uiterlijke verschijning als vorst, met het hermelijn, de kroon en de gouden rijkssieraden. Het was sterker dan hij. Nog wist hij zich in zijn onschendbare meerderheid gehandhaafd, maar voelde ook hoe de nachtgeest meedoogenloos zijn spot dreef, het koninklijke als klatergoud uiteen scheurend. En zooals daar ergens binnen hem die twijfel rees, zoo werd ver buiten het slot de onverbiddelijke waarheid kenbaar. Hij was geen hoogstaand mensch met edeler gaven toegerust. En die uit zijn omgeving hem nog immer dus vereerden waren huichelaars. Ja, er dreigde hier iets. Het liet hem eenzaam en kwam toch naderbij.
Hoe goed was het thans den geest in den helder ontloken maannacht huiswaarts te dwalen! De slappe zorgeloosheid der menigte ontmoedigde niet meer. Als een straffe boog over deze loome slapers stonden beide gedachten eindelijk in levende beroering, was de strijd tusschen oud en nieuw heimelijk ontstoken. Het hoogste en laagste staarde elkander met van woede ge- | |
| |
sperde oogen aan. Maar ach, hoe deerlijk bleven de strijders voor het nieuwe in de minderheid.
Bij den eersten aanblik leken zij zelf loome slapers. Leven en beweging ging er niet van hen uit. De meesten zaten met het hoofd in de handen te lezen. Ze zaten aan een lange zwarte planken-tafel in een door afhangende olielampen zwak belichte lage barak. Aan smalle leege vensters was een blanke zweem van maannacht, de ruw houten deur stond open en bijwijlen gebeurde het breken van de zee dofjes in de trage binnenstilte.
‘Zoodra ik een goed gedicht lees, is het hopeloos,’ sprak er een, die met zijn bleek gelaat en diep-liggende oogen op alle anderen leek. Sommigen zagen onwillig op, terwijl hij het opengeslagen boek met een verveeld gebaar op tafel nederliet. ‘Een goed gedicht is de ondergang van ons streven,’ hernam de spreker bleek en onverstoorbaar, al begroeven zijn toehoorders als na een afgesproken teeken de aangezichten snurkend in hunne armen op tafel. ‘In een zuiver gedicht, als dit hier,’ vervolgde de bleeke met sidderende stem, ‘zijn ochtend, dag en avond tot een en hetzelfde onvergankelijk schoon gelouterd. Mijne heeren, ik herhaal hier, dat een ware dichter het leven van zijn tegenstellingen bevrijdt. Kan dat geen eten en drinken worden?’
‘Vergeet niet, jongens,’ verhief zich nu een stem uit het halfdonker van de barak, ‘dat Henkie in de gunst komt van het publiek en van zijn nieuwe drukken bijna kan gaan trouwen.’
| |
| |
‘Au, au, dat blauwe maanlicht,’ begon er een te balken.
Vaal vroolijke gezichten doken uit de schemering op, toen een groote zwarte kater met den zwarten staart omhoog gekromd, snorrend en buigend zijn rondgang over de lange tafel aantrad.
Die thans het woord nam was in gelijkenis niet meer te onderscheiden van den allereersten spreker. Het was diens evenbeeld.
‘Ik weet wel,’ sprak hij, ‘dat een gedicht ons aller bestemming wezen moet, maar nog is het geen levensavond.’ Hier begon hij verwoed met zijn dirigeer-stok op de planken te slaan, maar in de droomers was geen leven meer te verwekken. Een oogenblik stond de redenaar als verslagen en terwijl het ruischen van de zee in de loome stilte zwak waarneembaar werd, spitste de groote kater guitig de ooren. ‘Ha, ha, ziet daar ons volk,’ vervolgde de eenzaam overgeblevene. ‘Wat was er, al naar willekeur, uit hem te maken geweest! Van jongsaf bevindt hij zich met zijn slechte natuur in onze hand. Verwaarloosd en opnieuw verwilderd kon hij thans zijn. Maar ziet hoe zijn zwarte vacht glanst, hoe helder en vroolijk zijn verraderlijke oogen blinken. Wij hebben hem met meer onderscheiding dan een mensch behandeld, en hij is er nimmer dankbaar voor geweest. Zijn trots is niet gebroken, al heeft hij van wat afval moeten leven. En geen haar zal hem gekrenkt worden, wanneer hij ook een zoon van den zwarten koning mocht blijken te zijn. Wel hem, dat hij niet in diens wreede macht geraakte!’
| |
| |
‘Wel hem,’ ‘Wel hem,’ vielen de slapers in droomerig koor den spreker bij.
‘De koning, zeg ik,’ ging deze fluisterend voort, als vreesde hij de droomers tot verzet te wekken, ‘de koning is geen goede meester voor het volk. Hij kent geen liefde. Hij duldt geen dieren om zich, hij houdt niet van muziek, hoe zou hij van zijn volk kunnen houden. Het volk zou het graag wat beter willen hebben. Het is zijn lompen en zijn krotten zat. De koning weet dat en het prikkelt hem tot verzet. Bij god, het lijkt ondenkbaar, maar het is de waarheid. Het mensch-onwaardige tracht zich te verheffen en een troepje on-menschen blijft den weg versperren. Kom toch eens tot bezinning. Luister toch. Overvloed en armoede. Overvloed en gebrek. En alles moet bij het oude blijven. De strijd, de spanning is enkel verzet, verzet tegen een natuurlijk beloop der dingen. Maar dat kan zoo niet blijven! Er dreigt iets en hij twijfelt. Morgen, wanneer de zon helder schijnt, zal hij zich weder in de volksbuurten vertoonen. Zonder gevolg, zonder uiterlijken staat, als een gewone rijkaard eenzaam in een eigen rijtuig. Hij wil weten of hij reeds vergeten wordt.’
De slapers hieven hun bleeke aangezichten tot den redenaar, die met het volgende zijn spreken tot nog toonloozer fluisteren matigde.
‘Het volk maakt geen bijzonderen ophef meer van hem. De tijden zijn ook zoo veranderd. Geestdrift voor een heerscher. Hoe vreemd dit klinkt. En de koning merkt hun onverschilligheid wel. Maar dan lacht hij zijn onheilspellenden zwarten lach, omdat hij tevens weet hoe één enkel woord van hem het arme volk uit zijn
| |
| |
eerste ontwaken in den bloedpoel van een oorlog......’
Een klapperend lawaai deed den spreker gansch verstommen. Met van ontzetting strak gesperde oogen begonnen de geesten als zinneloos te gebaren. Sommigen sloegen een roffel met hunne boeken op de tafel-planken, anderen huilden en krijschten en spogen voor zich uit. De lage barak trilde op haar grondvesten, als zou dees kolk van woede en opstand haar uit haar voegen trekken. Boeken fladderden door de gloedvolle schemering, met fel gerinkel werd een der hanglampen gedoofd, en tijdens den dwarrelenden uittocht der geestgedaanten stond er de zwarte kater met hoog opgezetten rug uit zijn rooden vleesch-bek te blazen.
De zon scheen helder in de smalle winkelstraat der werkmansbuurt. De bakker had de ramen van zijn winkel gezeemd en stond met zijn hemdsmouwen opgestroopt met den barbier te praten. De jalouzieën van den barbierswinkel waren nog omlaag, de deur stond open en uit het van zonlicht doortintelde portaaltje veegde een bleeke jongen wat vlokkig stof over den dorpel. De slager kwam blootshoofd van den overkant der straat en de drie mannen keken onderzoekend naar den hemel op. Het weer leek nu bestendig. Het was een zoele ochtend. De vensters van de armenschool stonden open en schrale kinderstemmen zongen een stroef-afgemeten wijs. Het zonlicht trilde warm om de met een zweem van groen uitbottende boompjes en aan den breeden kerktoren deinden soms matte glanzingen als spiegelde de zee zich in de oude
| |
| |
muren. Het stadje lag zoo helder en zoo vredig in den blauwen hemelschijn als bestond geen ontucht, dreigde er geen gevaar.
In den ochtend-binnenkom waren voor de meeste winkels de gestreepte markiezen neergedaan, de asphalt-straten waren er met water overgoten en glansden diep en donker onder de lichte markiezen. Ook in de koele doorgang van mozaïek was het parket met water besprenkeld en in de strakke licht-val door de matglazen overkoepeling wrong-kaatsten de zilveren lach-spiegels den helderen morgen hol en bol. Dat was om te lachen in den helderen morgen! Och, och, was dat dat kereltje, dat willertje! Zoo wanstaltig-dik niet het platte voorhoofd en de korte hoepelbeenen. Die glundere kraal-oogjes zouden het moeten zijn. O, o, geen stemming zoo bitter, die daartegen op kon. Met de hand aan den mond terug te treden en den langen smachteling te herkennen met de knokkel-knieën, het eivormig hoofd en de onweerstaanbare lol van het haar. Niet te willen lachen en het uit te proesten! Het is de alles vernielende spot, die aan het leven geen deelneemt, echtheid en ernst slechts van uit de verte als verwrongen gestalten belachen wil.
Nog werd er veel gelachen in den blinkenden middag. Als een reuzen-mond met groote blinkende tanden stond dit wezenlooze lachen schuin tegen den leegen middaghemel op. Er was iets gaande en men wist niet wat. Nu moet gezegd worden, dat er bitter weinig voorgevallen was. In de volksvertegenwoordiging was er van harte gelachen en dat lachen gromde en rommelde nu door het land. Belachelijk! Er zou
| |
| |
geld genoeg zijn om het volk uit zijn lompen en zijn krotten te verlossen. Het was aan den tijd de vale armoede te lijf te gaan. Die vale armoede was mensch-onwaardig (sneller). En er mocht niet langer om heen worden gepraat, maar men moest onmiddellijk aan het werk trekken. Goede huizen en fatsoenlijke kleeren beschikbaar stellen... En zulke onzin meer.
Hoe kon de zwarte koning daarom lachen. Ho, ho! Ha, ha! Hij had een koddig-aanstekelijken lach, dien men zonder te willen mee moest lachen. Hoe uitbundig kon hij het nieuwe daarmede te niet doen. Het kwam niet in zijn sfeer, hij duldde het niet. Hij lachte er om tot hem de tranen uit de zwarte oogen rolden. Ho, ho! Haha, haha! Zijn lach-spot verklonk met rommelende echo's in zich zelven als donder tusschen bergen en het nieuwe stortte er kopje-over mede in het dal. Ho, ho! Haha, haha! Waneer de zwarte koning zoo uitbundig lachend uit zijn kamers stappen kwam, hield de koningin haar eigen stille lachen hem als een spiegel tegemoet. Zulk onmondig volk.
Zoo was het goed. Alles zou bij het oude blijven. Ieder in eigen kring. Over de kort-gesneden licht-groene grasvlakte voor de koninklijke villa viel de avond reeds. De zoele landavond verhelderde zich in fijn-doorschijnend goudstof over de druk schitterende zee, waarvan de harde weerkaatsing aan de geslepen wandspiegels als een harde nieuwe werkelijkheid het gedempte binnen-licht doorfonkelde. Van het grasperk gingen kinderstemmen op en gevolgd door den koning begaf zich de koningin op het
| |
| |
terrasje voor de hooge tot den grond reikende vensters. Blootshoofds stonden beiden naar het heldere avondlicht gekeerd. Beiden groot en bleek en donker. De koningin was een nog jonge vrouw. In haar diepen oogenschijn flonkerde het echt jong-vrouwelijke nog dartel om behagen. Haar warm-donkere oogen glansden vol liefde, terwijl twee kleine jongens in matrozen pakjes over de licht-groene vlakte kwamen aangerend, en als wilde zij zich verontschuldigen hief de koningin nog eenmaal den spiegel van haar stil-tevreeë lachen tot den koning op. Deze lachte zijn vervaarlijken ho, ho-lach en tilde den knaap, die als eerste het terrasje hijgend bereikte, met beide armen tegen den avondhemel. Hopsa! Langs zijn zoontje heen had de koning de stellages voor de nieuwe villa van den groot-industrieel Maloch in het gouden licht zien opstaan. Daartegen zou de koninklijke behuizing schier onaanzienlijk afsteken. Hopsa! Het kind kraaide van plezier, maar het gelaat des konings versomberde zich, Maloch's inkomsten waren grooter dan die van de kroon. Stil en behoedzaam voerde de koningin hare beide knapen naar een hoek van het terras. Eenzaam en zwart staarde de heerscher met zijn borstelige wenkbrauwen saamgefronst over het lichtende grasperk naar het lage hekwerk, waar zich in de verte wat klein volk had opgedrongen. Nog wist hij zich ongenaakbaar, maar toch (sneller)... Met Maloch was het zoo. Een jood, die van het allergewoonste door geslepenheid en blind geluk tot een schier fabelachtigen rijkdom gekomen was. Maloch had het geld. En welk een gevaarlijke macht ging daarvan uit.
| |
| |
Daarvan alleen. Zonder een geschiedenis van voorzaten, zonder rijkssieraden. Hoe bescheidener zich Maloch op den achtergrond hield, hoe duidelijker hij leek te zeggen: ‘Ik kan het niet helpen, dat ik het hoogste ter zijde kom. Ik weet, dat ik niets en niets ben, maar zóó is de nieuwe geest.’ Ja, gewis, tenzij dan, dat hij bij de gratie gods nog eenmaal van zijn heerlijk recht bezit nam! O, deze donkere spotlach, deze zwarte, zwarte fronsing. Dat stond als zware bedreiging tegen den zoo zachten avond-val. Een donkere mansfiguur met glanzend kalen schedel. O, jammer, een koning, die een rijken jood benijdt. Het is de nachtgeest, die geen grenzen meer onderkent.
Waarom zouden we niet naar de bosch-muziek gaan? In de kale buurten van den middenstand flakkert de avondzon wezenloos op de leege vensters der eenvormige huizen. Hier lijkt alle leven verschraald en leege herhaling van wat voor eeuwen reeds vaal en leeg. Alles naar een zelfde voorbeeld. Zwarte mensch-figuurtjes gaan met afgemeten stapjes deurtjes in en uit. Netjes. Netjes. Allen aan hetzelfde denkend, maar zich voor elkander verborgen wanend. Dan groeten ze elkander deftig-afgemeten, netjes en achterdochtig. O, deze hartstochtlooze verlatenheid van het kil-gewone. Daar is geen redding mogelijk. Mag de bosch-muziek al even dartelen in de eentonige straten, de gordijnen zijn reeds neergelaten en kranten, kranten, kranten worden er opengevouwen. Het droge ritselen van de kranten is als het doffe pruttelen van hun dorren geest. Dat is het. Daar staat het.
| |
| |
Is het niet dood-gewoon. Maar ze tellen niet mee. Het is het onbewegelijke middenstuk. Het hoofd niet. De handen en de voeten niet. Een dam van drab.
Tegen dezen dam van drab verkrijgt de bedreiging van het nieuwe eigen leven en diepte van beweging. Hoe weinig is er van het menschlijke te verwachten. De nachtgeest, het starre en die enkele sprietjes van het nieuwe. Wenden we ons af.
Ziet hoe in het bosch de avond draalt. De gouden avond van over zee. De gloedvolle stammen staan er in smeulend goudlicht met flauwgerekte schaduwen over het doorschijnende gras. Hier is het ruime voorportaal van het bosch met grilligen blader-afhang over de in zacht goudstof tintelende paden. Het jonge groen wordt dichter en in eenzame kromming van den laatsten muilen boschweg staan de witte luchters van kastanje-bloesems zacht tegen den kwijnenden avond-hemel op. Een doordringende geur van vochtige aarde vervult de lucht. Seringen doemen blauw-bleek uit de boschjes. Hier is het al koel en het matte licht voor schaduw schier te zwak. Ver achter het geheimzinnig donker van de verste boomen versterft de gouden avond in purper en dauw. Somwijlen dwaalt muziek als echo van verleden de stilte binnen of schiet een vogel met zwart gerisel tegen den avond op. Dan weer blijft het stil. De schemering valt dichter. Goud-groen van een enkele ster flakkert over het reeds donker-sluimerende bosch.
Hoe wonderbaarlijk dit alles is. Het versterven der laatste zwakke echo's van de verre
| |
| |
boschmuziek in den zuiversten eenvoud van het schoone. Twijfel en aarzeling rijzen nog als op de grens-scheiding van twee Rijken. Maar geen stemming zoo bitter, die hier niet tot rust verkeeren moest. De gedachten worden stom in den zuiveren vrede van de ziel, zooals de schaduwen verbleekten in het matte avondlicht. Alles is goed en het tijdelijke in klimmende ontroering vergaan. In zoele omsluiering van duisternis om te dwalen en het leven als gelukkige ontroering helder en veilig bestendigd te weten!
Maar ginds, waar aan de koele vijver-spiegels tusschen het zwart geboomte de nacht opnieuw bereid staat, daar schrikt de geest uit zijn vergetelheid terug. De bleeke hemel over het zwarte bosch is als een schrijnende plek in het bewustzijn. Zich mensch te bevinden is moeizamer dan god ter zijde te streven. Kan deze ontroering meer zijn dan een veilige rustpooze voor den strijd tusschen de beide gedachten. Nog is het niet aan den tijd in bespiegelende zelfbeschouwing ter zijde te treden. Want morgen zal de dag weer hard en zonder genade openstaan. Te jong is nog het vleesch, te buigzaam en veerkrachtig deze levende gedachte om het onrecht te verduren, dat als een wanstaltig-groote menschenhand de warme koestering van het vrije zonlicht ondervangt. Ja, zich mensch te weten. Den ziedenden hartstocht te bedwingen en tot felle waarheid te versplinteren. Waarheid tegen nachtgeest! Rood tegen zwart!
En nu terug. Als een straffe pijl. Als een vurige hengst. Hier niet en ginds niet, en overal tegelijk.
| |
| |
Dus was de troostelooze arbeid in de kamertjes, het breken met de zinnen, die gansche vale afzondering, niet om niet geschied. Enkelen hadden zelfs een verlept bloempje in het knoopsgat en in de afgeleefde gezichten glansden de diep-liggende oogen met schier jeugdige vroolijkheid. ‘De vredige avondstemming mag dan een veilige toevlucht blijven,’ vervolgde de bleeke, ‘maar iedere nieuwe morgen brengt thans deze nieuwe taak, een nieuwe overtuiging. Het oude is bezig zich onsterfelijk te blameeren.’
‘Ho, ho, haha, haha,’ bootste er een uit een donkeren hoek den spotlach van den zwarten koning na.
‘Het moet doordringen,’ ging de redenaar onverstoorbaar voort, ‘het moet fel inslaan, dat er onrecht wordt begaan. Van de starre onbewegelijkheid is niets te verwachten. Het volk is nog te zorgeloos. Dus moet het van ons uitgaan.’ ‘Neen, neen, er worden geen daden verlangd,’ haastte zich de spreker den onwil zijner toehoorders te onderbreken, die zich vermaakten met den zwarten kater over tafel naar hem op te jagen. ‘Maar ik sta mijn woorden tegen blinde muren te verspillen. Is de waarheid dan reeds zoo hopeloos verschraald? Luister toch, ik zeg, dat er een onrecht wordt gepleegd.’
Hier zweeg de redenaar om de uitwerking zijner woorden gade te slaan. ‘O,’ vervolgde hij heftig, daar de spottende onverschilligheid nog toenam, ‘o, wanneer ik hier zou aantoonen, dat in de kunst het beleid in verkeerde handen was, hoe zouden ze allen tegelijk als duivels
| |
| |
opstuiven. Maar is dan ieder gevoel voor recht bereids in jelui verstorven! Hoe kan men dwepen en schoonheid bedrijven in deze verstikkende atmosfeer van onrecht en verzet!’
Een zwak applaus ging op en de bleeke streek vertwijfeld met de dorre hand door zijn volle zwarte haren. Dan lachte hij kort en hoog. ‘O, dat mij de woorden van harstocht zijn ontzegd. Maar ik mag geen stemming wekken. Het gaat om een overtuiging, die inslaat plotseling en geen rust meer laat. Ja, de kern der hoogste stemmingen moet deze overtuiging worden. De overtuiging, dat er een onrecht wordt begaan.’
Met woedende oogen en bloedeloos saamgebeten lippen stond de redenaar fel-uitdagend in den kring der bleeke aangezichten, die als uit een doodschen slaap zich tot hem ophieven.
‘Komt toch tot inzicht,’ fluister-smeekte thans de bleeke, als vreesde hij de ban zijner eigen woorden weder te breken, ‘slaat de handen ineen en kiest partij vóór dat het onherroepelijk te laat is. O, blijft niet langer onbereikbaar in schoonheid verzonken. Wie uwer kon ongevoelig blijven wanneer - hier sloeg de groote kater koddig naar des sprekers uitgestoken hand - wanneer ons aller zwarte vriend schurftig en met open wonden in ons midden kwam te vertoeven. Welnu, ons volk wordt schandelijker dan een redeloos dier verwaarloosd. O, wilt toch in het volk een onderworpen dier zien, wordt dan uw medelijden eindelijk niet gewekt. Een goedig paard, dat over de oogen wordt gestriemd......’
‘Oudbakken zoetekoek,’ hoonde er een lijzige met een bloempje op.
| |
| |
Een korte felle slag verjoeg dit aangezicht uit de somber-zwijgende groep en de laatste spreker, die het evenbeeld zijns voorgangers was, verhief plechtstatig zijn sidderende hand. ‘De kleurlooze eenvoud uwer woorden,’ dit beloof ik uit aller naam, ‘heeft ons voor dezen avond zonder voorbehoud aan het volk dienstbaar gemaakt. Al weten wij, dat het grievendste onrecht in ons zelven schuilt, wij kiezen thans partij. Het kan niet anders zijn. Tegen den nachtgeest en zijn lichtschuw bedrijf. Aldus beloven wij.
En nu van hier, ieder naar zijn aard het beste gegeven wat er in hem woont. In schrift, in beeld, in toon dezen hartstocht overmeesterd en een zuiveren vorm verleend, de nacht is schier voorbij.’
In deze uren van bedrijvigheid der goedgezinde geesten woelde de zwarte koning rusteloos op zijn leger om en om. De zoo gemakkelijke spot van overdag had zich in het starre donker van den nacht tegen den meester zelf gekeerd. Ho, ho, haha, haha! Het dwarrelde als een gebocheld duiveltje om hem om, lichtte de zijden dekens even aan een tip, aaide plagend aan de kin, verscheurde het klatergoud, spelde de blinkende orden zoo maar aan het nachthemd en zat dan weer in een hoek van het bed te grinniken. Och, och, was dat dat kereltje, dat willertje.
Vertoornd wendde de koning zich af, tot uit het donker van den nacht een landschap doemde op, zoo zacht en weidsch als hij in werkelijkheid nooit zag. De hemelen en het water en de
| |
| |
heuvelen waren er in zulk een vredige eenheid samen, dat een diepe rust het hart des konings stilde. Het leek hem als aanschouwde hij de wereld met de ongerepte blikken van een kind. De bezonken rust van het zachte landschap werd tot verre muziek en de heerscher wist niet meer of hij waakte of droomde. Achter de flauwe boschjes in de kleurloosheid van alom ging zachtwelluidend stem-geruchten op en over de nauw-zichtbare heggen aan de schemere paden bewoog rozig-naakt van menschen. Hun roepen klonk in de zoele atmosfeer zoo zuiver en natuurlijk als vogel-stemmen en het gansche landschap, de donzige hemel, de goedige heuvelen, het gelaten water, was van een inniggelukkig-zijn als doortrokken. Een beklemmende verlegenheid beving den koning. Hij trachtte tot bezinning te geraken, maar vond den ouden heerscher nog slechts als overtollig binnen zich terug. Want in deez stille dreven rustte alles zonder verzet of dwang in het gelukkigste evenwicht. Warmte en liefde waren er de wonder-drijvende krachten. Warmte en liefde! Diep en nog dieper moest de zwarte koning in herinnering bezinken om zich nog eenmaal als dien onbevangen mensch te ontmoeten. Maar het was te ver, schier zwakker dan een echo. Geen heerscher en geen mensch meer te kunnen zijn!
De koning wilde zich verbergen, maar voelde hoe het hem tegen zijn wil over de schemere paden in het matte landschap binnen voerde. In een weide opzij stond een jonge naakte vrouw, die reikte haar slanke armen naar de bleeke vruchten in een boomkroon en terwijl
| |
| |
een haasje schichtig langs de heggen vluchtte, wendde zij haar aangezicht den koning toe en lachten haar oogen zonder hem te zien. Dan ging het dwars door een groep mannen, gespierd en ruig, die doende waren met een wild zwart paard, maar zonder hen te beroeren of ook door hen gezien te worden. Dan strekten zich de wegen bar en eenzaam tusschen onherbergzame rotsen. Een matelooze angst beving den koning. Het landschap stond op eens in woesten gloed. Een onheilspellende wind trok door de zwiepende bosschen. Omlaag kolkte de zee in ziedenden opstand tegen vurige wolken. Daar aan den laatsten brokkeligen rand van der steile rotsen afhang, op punt omlaag te storten, voelde de koning zich door een onzichtbare macht tot stand gebracht. Een donker-hijgende worsteling begon. ‘Gij zult en durft deze laatste wandaad niet begaan,’ toornde een gruwbare stem, ‘ziet hoe het strand van purper-bloed gedrenkt is, hoe aan den horizont de wolkensteden in vlammen staan!’
‘En wie zijt gij,’ stampvoette de koning.
‘En hoe waagt hij het,’ donder-ratelde het tusschen de barre rotsen, ‘in dezen kindertooi hier te verschijnen? Een kroontje, een sceptertje. Wiens evenbeeld wil hij daarmede zijn.’
‘Mensch,’ siste de ziedende zee, ‘mensch, kom tot u zelven.’
‘En wanneer het al een koning is,’ verloren zich de rollende donder-echo's, ‘houdt hij een volk in weedom.’
Het was den zwarten koning of hij in een verstikkende omhelzing van de aarde opgeheven werd, een als ijzeren greep klemde zijn gelaat
| |
| |
tot de vurige wolken op en terwijl zijn oogenlicht scheen te verdooven in den straffen hemelgloed, werd uit zijn kille binnenste de gewetenlooze nacht-geest uitgedreven en ontwaakte hij met de herinnering zich kwetsbaar en zich schuldig bevonden te hebben.
Geen morgen die nog aanbrak was met een onheilspellender fronsen bedreigd. Waar onrecht wordt bedreven met besef van schuld, daar valt bereids geen licht-straal meer.
Van toen af viel een straffe scheiding tusschen licht en donker en begon die beloftevolle tijd door te breken. O! daaraan thans terug te denken, nu alles vernield en laag getrapt ligt door het plompe geweld. De stille gaven der goed-gezinde geesten flonkerden als diamanten sprenkels in de grauwe leegte, ontstaken nieuwe schitterender vonken en verspreidden zich zacht in den nacht van domheid als een mat-lichtende nieuwe overtuiging, waaraan het gansche volk zijn welgevallen vond.
De avonden schenen langer licht te blijven. Het rusteloos zwerven had een einde genomen en niets was loonender dan van uit de schemere kamertjes werkeloos in de bedrijvige buurten te liggen turen.
De stoere bonkige gestalten, mannen als vrouwen, gingen met veerkrachtigen tred en in de vale armoede glansden de oogen als karbonkels. Het volk gevoelde zich eindelijk van den zwaren last der dankbaarheid bevrijd. Welkeen weldadige opluchting, de krotten en de lompen als een schandelijk tekort te mogen zien. Neen, neen, er werden geen daden verlangd, geen op- | |
| |
stand gepredikt. Maar, goede hemel, welk een opademing was dat, niet langer dank-je, dank-je, te moeten denken, zich mensch te weten met dezelfde rechten op een menschwaardig leven als de hoogst-gestelden. In deze wetenschap alleen lag een nieuwe toekomst. Daarover tegen het vallen van den avond op de straathoeken te praten......
De harten bonsden van verwachting. Er gebeurde iets, dat was onloochenbaar. Op de markten, op de open pleinen, stonden tegen groen-gouden avond-hemelen eenzame gestalten met overredend gebaar boven de donker deinende menigten. Maar het volk verspreidde zich onbezorgd in zijn ellendige wijken. Het bekommerde zich niet om nieuwe lessen, waar het bezig was zoo goddelijk af te leeren.
Het was de bevrijdng van den geest uit zijn grauwe kluis der oude, oude verdrukking. Het was de waarheid, die begon door te breken. De zwarte koning was geen hoogstaand mensch met edeler gaven toegerust. O, niet langer in angstig-onderworpen houding ter zijde te moeten treden, niet langer onder het beschamend besef gebukt te gaan slechts geduld te worden.
Bevrijding! Een gevoel, zoo rijk en overweldigend, dat de vale armoede glans verkreeg en de vervulling dier belofte een teleurstelling leek. Een gevoel, zóó jong en sterk, om er ergens in de zon van uit te rusten. Ja, het volk droeg een nieuw geslacht in zich!
Toen, toen de schuchtere ochtend nauwelijks aangebroken was, heeft de gewetenlooze nachtgeest zijn zwart verraad gepleegd.
|
|