| |
| |
| |
IV.
TER LAAN bevond zich reeds ruim een week in het badplaatsje en wanneer als doel van met verlof gaan wordt aangezien, zich volmaakt uit zijn oude doen te gevoelen, zoo kon hij zich wat dat betreft allerminst beklagen. Van zijn vaste gewoonteleven daarginds leek niets meer overgebleven en wat hij er voor in de plaats gekregen had, was vager dan vaag. De tegenstelling tusschen het systematisch ingedeelde bestaan, dat hij verlaten had en de redelooze verwachting, waarop hij thans teerde, werkte bij vlagen verbijsterend. Toch vermocht ter Laan niet te zeggen, of hij naar die vroegere omgeving terug verlangde, want wanneer het hem ook gelukte daarmede weder in levend contact te komen en de straten daar, het gymnasium, zijn garçon woning, eetgelegenheid, de schaakclub, schier straffer nog dan in werkelijkheid voor zijn verbeelding oprezen, zoo drong het tegelijkertijd tot hem door, in den gemoedstoestand, waarin hij zich thans bevond, daar niet terug te kunnen keeren. Eerst moest er iets gebeurd zijn, wat dan ook, want door innerlijk-onveranderd dat vroegere leven weder op te nemen, moest hij er automatisch toch weder uit verdreven worden. Dit
| |
| |
stond opnieuw ontwijfelbaar voor hem vast. Maar wat verwachtte hij dan?
Ter Laan zat in de glasveranda voor zijn kamer. Het weder was omgeslagen. Guur en nat. Om buiten te zitten was het reeds te koud. De tenten, de groote kuilen in het strand, enkele vergeten ruststoelen dicht aan zee, lagen verlaten. Geen zeil-boot waagde meer den tocht naar buiten. Het begon te hagelen. Een onweer scheen op komst. Wat deed hij hier nog?
Ter Laan begaf zich in de kamer terug, waar hij aan de schrijftafel plaats nam. De angstige beklemming, die hem hier in den beginne verontrust had, maakte zich de laatste dagen niet meer kenbaar. De vertrouwdheid dezer omgeving wekte thans een huiselijk gevoel, bleek een welkom tegenwicht tegen al het vreemde en kille, dat zijn hoog gespannen verwachtingen ontnuchterd had, zoodat hij er ten slotte overdag in verloren uren gaarne vertoefde. Maar wat hem deze veranda-kamer, het eetzaaltje, de trappen en gangen van het hôtel eigenlijk beteekenden, was hem pas duidelijk geworden, toen ‘ook-niks’, na zijn eerste bezoek, als terloops geïnformeerd had, wat hij daar wel betaalde. Natuurlijk bleek het, volgens diens meening, veel te veel, maar toen de ander nog beweerde, dat er van een overbevolking in het badplaatsje geen sprake meer kon wezen, was Ter Laan op deze verkapte uitdaging ingegaan. Een gesprek van enkele minuten met een kelner in den voortuin van een der boulevard-hôtels was voldoende geweest de beweringen van ter Laan's hôtelwaard volop te logenstraffen. Kamers bij de vleet, te kust en te keur, en nergens zoo duur als in de ‘Zeester’.
| |
| |
De kelner was naar binnen geroepen en terwijl ‘ook-niks’ nog even dralen bleef om met een schuinschen blik den hemel af te zoeken, was ter Laan, in zijn verontwaardiging belogen en afgezet te worden, besloten geweest dienzelfden avond op te zeggen. Het nog immer durend schandaal der kaarters bood daartoe een gereede aanleiding.... Tot de enkele voorstelling, een nieuwe kamer te moeten betrekken, een vreemde omgeving om zich te krijgen, voldoende bleek hem de onmogelijkheid te doen beseffen, zijn logies daar te verlaten.
Eigenaardig dat. Om zich tegenover ‘ook-niks’ een houding te geven, had ter Laan in diens gezelschap op den boulevard enkele kamers bezichtigd. Tegen matiger vergoeding, was er meer dan een te krijgen, mooier en moderner gemeubileerd dan de zijne, zoodat ter Laan, om den schijn te redden, half toegezegd had, nog eens terug te zullen komen. Daarbij wist hij te goed de ‘Zeester’ niet meer te willen verlaten. Want vreemd genoeg, ging er thans van die ruimere, lichtere, betere kamers een vrees-aanjagende beklemming uit. Hij behoefde zich slechts voor te stellen, daar ergens zijn intrek te nemen, of hem omstond een kille doodsche leegte, waartegen de intimiteit zijner veranda-kamer als een laatst-geredde rest van wezenlijk leven aandeed. Dit prijs te geven, heette reddeloos in het niets van ‘ook-niks’ ondergedompeld te worden. Toch kwam zijn hier zich thuis voelen niet enkel meer uit de herinnering aan hun samenzijn voort; het ging verder dan dit verleden, werkte algemeener.
Ter Laan schoof het boek ter zijde, dat hij ter hand genomen had en, met een steelschen blik naar de open
| |
| |
veranda, meende hij thans duidelijk aan te voelen, hetgeen hem de laatste dagen telkens weer tot het hôtel aangelokt had. De atmosfeer, die hem op de trappen, in de gangen, na de maaltijden in het zaaltje, 's middags op zijn kamer, tegemoet kwam, was dezelfde uit zijn nog zoo verwachtingsvolle, naar liefde hunkerende, kinderjaren. Meer wist hij voorloopig niet, maar het was blijkbaar voldoende geweest, de alles ondermijnende critiek van ‘ook-niks’ een tegenwicht te bieden. Een scherp verstand overigens, algemeen onderlegd en daarbij een schaker van naam. Ja, voor ter Laan was deze toevallige ontmoeting toch tevens aanwinst geworden.
Vooral de eerste avonden, toen de veranda-kamer nog een verschrikking, het mondaine leven van het badplaatsje reeds onuitstaanbaar was, kon ter Laan, door het spaarzaam verlichte nachtelijk dorp zijn weg zoekend, het zelf nauwelijks gelooven in deze verre afzondering toch weder een bepaald doel te hebben. Dan klopte zijn hart van heimelijke vreugde op, wanneer hij in den laatsten voortuin aan het einde der laatste dorpsstraat naar zee nog licht ontwaarde. En zoo eenzaam voortschrijdend, slechts door stilte en duisternis omhuld, was hij wel gedwongen toe te geven, hoe zonder den ander zijn verblijf hier onhoudbaar wezen moest. Dan werd de zwakke lampeschijn tot een veilig baken en het eenige wat ter Laan aanvankelijk nog onzeker had gemaakt, was het beschamende gevoel, enkel uit plat egoïsme niet alleen te blijven, het met het gezelschap van iemand, wiens wezen hem eerder afstootte dan aantrok, voor lief te nemen.
| |
| |
Maar daarin hadden hunne nachtgesprekken spoedig verandering gebracht. Dien eersten avond reeds, op punt weder om te keeren, had ter Laan zich, eenmaal in den tuin bij de lamp, geheel tegen zijn verwachting, met den ander terstond op zijn gemak gevoeld. Met klimmende bevreemding bemerkt, hoe allerminst kil cynisme hier tot een negatieve denkwijze had gevoerd. Hetgeen den ander wellicht daartoe bewoog en wat ook telkens uit zijn onaanzienlijke tenger-lange verschijning leek te spreken, was de volslagen onmacht en nietigheid van ieder menschelijk gegeven tegenover het ondoorgrondelijk geweld van een dynamisch leven. Opgestaan voor de begroeting en daarna, van ter Laan afgewend, nog wat voor zich heen mompelend, met een kort handgebaar als het ware de maan, die rossig over zee begon op te komen, in hun samenzijn betrekkend, werd voor een oogenblik de illusie volkomen, als bewoog ‘ook-niks’ zich in laatste eenzaamheid tegenover het universum en als was het daarbij alleen maar het leven zelf, dat heel zijn denken vervulde. Uitzichtsloos, of hoopvol? Zijn eind-oordeel daarover moest beslissend voor al het bijzondere zijn. Misschien ook, dat hij omgekeerd te werk ging? Dat hij het bijzondere stuk voor stuk uitploos, dan telkens weer zijn ‘ook-niks’ uitsprak om eindelijk tot een slot-oordeel te kunnen geraken.... Geen bijzonder opwekkend gezelschap deze vage figuur, die zoozeer door zijn abstracte bespiegelingen in beslag genomen werd, dat hij van het gewone leven afgesneden leek. Die vrouw en kinderen in den steek gelaten had, om tot diep in den nacht ergens in een stillen tuin bij de lamp te zitten. Maar er gebeurde nog iets in dit een- | |
| |
zame bestaan, dat hoe negatief dan ook om vervulling vroeg en zoo had ter Laan, door eigen isolement, zich met den ander verwant gevoeld, al besefte hij tevens, tegenover diens bedenkwijze als aan den rand van een duister-gapenden afgrond te staan. Liefde en hoop schenen daar reeds als leege
klanken reddeloos in ten onder gegaan en het kon niet anders, of hun nachtgesprekken moesten daarop uitloopen.
Ter Laan bleek tegen de geschoolde dialectiek van ‘ook-niks’ niet opgewassen, wist diens navrante voorbeelden van vernieling der onbaatzuchtigste liefde door plomp uiterlijk geweld, de waan van hoop, evenmin te ontkrachten, maar voelde zich dan, geslagen als hij zich moest bekennen, daardoor innerlijk niet meer getroffen, als had hij een partij schaak aan den ander verloren.
Wat was er enkel met woorden ten slotte uit te maken en zoo bepaalde ter Laan zich gewoonlijk tot een zwak protest. Wel mogelijk, dat de ander gelijk had, maar op den duur moest een dergelijke opvatting van de dingen toch tot een catastrophe worden. En dan, zelfs wanneer liefde machteloos, alle hoop ijdel, bleek, zoo hadden zij van te voren toch bestaan. Dit met eenigen nadruk. ‘Ook-niks’ mompel-gromlachte wat. Ter Laan meende iets van verstokte-vrijgezellen-idealen te verstaan en had zich, zoo laat in den zoelen zee-zomer-nacht, waardoor reeds een zweem van morgen heen kwam breken, bijna tot een confidentie laten verleiden.
Zoo waren deze samenkomsten tot een gewoonte geworden, maar ook overdag had deze toevallige ontmoeting ter Laan afleiding verschaft. Bij de door ‘ook-niks’ aangeduide tent, had hij niet hem zelf doch
| |
| |
een vrij heterogeen gezelschap aangetroffen, waarvan een der jongere dames blijkbaar reeds op zijn komen voorbereid was. Zij riep ter Laan, die niet zonder zelfoverwinning het hôtel in zwemcostuum, badmantel, witlinnen schoenen, verlaten had, half vragend zijn naam toe, terwijl hij, den ander niet ontwarend, met zijn opgerolde handdoeken onder den arm, terzijde van het in vollen gang zijnde bal-spel aarzelen bleef. Even moest hij daarbij aan de begroeting door den hôtelknecht op den steiger denken, voelde zich ook thans in zijn waardigheid te kort gedaan en berouwde het op de uitnoodiging te zijn ingegaan. Maar er bleef niets over dan zich bij de slanke najade te melden; de wederzijdsche bekendmaking was reeds afgeloopen en na, hoekigonbeholpen in een groote kuil te hebben plaats genomen, bleef ter Laan, geheel ontstemd thans, het spel nog een wijle gadeslaan. Tot de warmte over het blakende middagstrand ondragelijk werd en hij, zonder zich om de anderen verder te bekommeren, in zee gegaan was.
Bij de eerste onderdompeling reeds lieten bedruktheid en klein moedig gezorg heerlijk van hem af. Met uitgestrekte armen beurtelings over water zwaaiend, liep hij het diepe tegemoet, dook, geen grond meer vindend, met open oogen onder, wentelde zich, weder boven komend, op den rug en streefde zoo, met krachtige waterruischende arm- en been-bewegingen, de zomerschblauwe hemel boven zich, zijn starre romp als een door hem bestuurde kano aanvoelend, steeds verder zeewaarts. Ter Laan was een geoefend zwemmer, het water schier onbewogen, maar door een zachte deining even opgeheven, bemerkte hij, hoe op het thans verre strand
| |
| |
de balspelers zich aan zee verzameld hadden. Hij stak een hand hoog, ook de anderen wenkten. Verder zwemmend op de borst, voelde hij, na deze begroeting voor hen geen vreemde meer te wezen en weer terug in bodem-veiliger zee, waar thans over water een nieuw spel begonnen was, had hij alle terughouding afgelegd. Want op het strand reeds, na de eerst-gewisselde woorden met de hem begroetende najade, had ter Laan ook het gehalte van de rest der voor de tent verzamelde balspelers onderkend. Wellicht, dat hem dit zonder de nadere kennismaking met ‘ook-niks’ minder gemakkelijk was gevallen. Thans echter vertegenwoordigden zij hem onmiddellijk één en hetzelfde type. Menschen, hoe verschillend van leeftijd en uiterlijk dan ook, die allen daarin overeenstemden op een bevestigend en regelmatig bestaan geringschattend neer te zien. Die zich met de burgerlijke samenleving in conflict waanden door miskenning hunner begaafdheden en daarbij niets beleedigender vonden, dan voor een nuttig lid der door hen gehate maatschappij te worden aangezien. Daar-buiten vormden zij een kaste voor zich zelve, die het voorloopig nog enkel met negatieve vorderingen te doen had en ‘ook-niks’ moest bij hen in hoog aanzien staan. Want wat bij hem natuurlijk en van zelf sprekend was, vergleed in hun groot-spreken over kunst, wijsbegeerte, ethica, al te licht tot pose. Van hun kant hadden zij in ter Laan natuurlijk den ‘philister’, den ‘bourgeois satisfait’ herkend en nog ter zijde van het balspel in den grooten kuil gezeten, had hij geweten in een gezelschap verzeild te zijn, waarmede hij zich daarginds niet zou hebben kunnen vertoonen. Maar thans, zoo ver weg,
| |
| |
en als onverschrokken zwemmer in hun opvatting der dingen toch weer iets meer dan een huisbakken burgermannetje, was een schijn van toenadering snel gevolgd. Zoo gebeurde het, dat ‘ook-niks’, pas tegen zonsondergang gearriveerd, Ter Laan nog op het strand bij het laatste balspel aangetroffen had, als had hij reeds sinds maanden deel van dit gezelschap uitgemaakt.
De daarop volgende dagen was het niet veel anders geweest, tot het slechte weer hen allen binnenshuis gedreven had. In een visscherskroeg bij een afhang naar zee vonden zij elkaar. Ter Laan schaakte met ‘ook-niks’ in een zij-kamertje aan den duinweg met uitzicht over het strand, de anderen musiceerden, declameerden, dronken, vloekten. Zoo waren er oogenblikken gekomen, dat ter Laan, in het dompige geroes van het kroegje tot bezinning keerend en terwijl de regen aan de ruiten gutste, van zijn verlof niets meer begrepen had. Hoe geheel anders was het daarmede geloopen, dan hij het zich daarginds had voorgesteld. Dan blikte hij vol bevreemding van het schaakbord op. Wat was er zoo van ‘hun’ samenzijn overgebleven, overdag in zulk gezelschap, 's avonds uit vrees voor hare te levendige weder-verschijning met een slaapmiddel te bed. Hoe had ter Laan plotseling op deze omgeving neergezien, zich over ‘ook-niks’ geërgerd, die een wel overlegde combinatie zijnerzijds, fijntjes-lachend met een quasi ernstig ‘niet onaardig dat’ begroette en hem daarna met enkele hatelijk-dwingende zetten schaakmat geplaatst had. Beschaamd en verbitterd, had ter Laan zich in zijn besluit gesterkt gevoeld, zoodra het weder minder ongunstig was, zich aan ‘ook-niks’ en zijn aan- | |
| |
hang te onttrekken. Tot zijn partner, met de als terloops gemompelde mededeeling van zijn heengaan, hem ook daarin voor geweest was. In dat saaie nest hier was het niks meer gedaan, ook de anderen hadden er genoeg van; morgenavond ging het naar een grootere badplaats met gelegenheid voor wat hazard en zoo.
Met het bijna leege schaakbord in de vallende schemering tegenover ‘ook-niks’ gezeten, kon ter Laan het gevoel niet van zich afzetten in den steek gelaten te worden, in plaats van met een hooghartig gebaar zich in afzondering terug te kunnen begeven. Een uitnoodiging om mede te komen, die ‘ook-niks’ van de aanduiding begeleidde, dat een kleine leening hem daarbij niet onwelkom wezen zou, had deze verdenking wel verzacht, maar als van zelf sprekend had ter Laan daaraan in zijn ontstemming geen gevolg gegeven.
Thans, in de eenzaamheid zijner hôtelkamer, met het vooruitzicht weder als in den aanvang doelloos in het badplaatsje alleen te blijven, voelde ter Laan zich minder zeker. Hij begaf zich in de veranda en bij den aanblik van het onder een grauwen middaghemel verregende eenzame strand, bemerkte hij hoe een vale neerslachtigheid alles dof-kil in hem liet en onderkende hij de volle mislukking van zijn overkomst. Met daarginds had hij gebroken, er ging nog enkel eenzelfde vijandig-leege algemeenheid van uit als van die huurkamers aan den boulevard. Hier overdag opnieuw alleen te beginnen, zonder hunne nachtgesprekken in den stillen voortuin ook voor de avonden weder enkel aan zich zelf overgeleverd. Ter Laan zag er de onmogelijkheid van in,
| |
| |
omdat hem daarbij de hoop op een nadere verstandhouding met haar niet meer kon begeleiden. Zijn hooggespannen verwachtingen hadden slechts teleurstelling gebracht en dezen eersten avond na hun vertrek reeds zou hij weder in de mondaine localen van het badplaatsje afleiding zoeken, zich licht bedrinken of, slapeloos in de eenzaamheid zijner hôtelkamer, wel gedwongen worden zijn toevlucht tot het verdoovingsmiddel te nemen. Dit mocht zich in geen geval meer herhalen en op weg naar de visscherskroeg, waar zij voor een laatste schaakpartij afgesproken hadden, besloot ter Laan de uitnoodiging aan te nemen en met de anderen mee op te trekken.
Hem bleef geen keus meer,, want alleen het badplaatsje te verlaten moest hem het zoo gevreesde kil-vijandig algemeene tegemoet voeren. Hij kon niet meer alleen blijven, dat hadden hem de beide eerste weken van zijn verlof ontstellend duidelijk gemaakt en eenmaal daarginds teruggekeerd, zonder zijn innerlijk evenwicht terug gevonden te hebben, moest het ondoenlijk blijken zijn eenzaam liefdeloos bestaan gewoon weg voort te zetten. Dat leven daar was verbloeid, dor en zwart. Vage plannen doken in hem op, na afloop van zijn verlof, de zorg voor een weeskind op zich te nemen, een armen begaafden jongen gelegenheid tot verder studeeren te geven, zonder zich voorloopig zelf bekend te maken....
Toen was ‘ook-niks’ hem achterop gekomen, wien hij zijn voornemen om zich aan te sluiten terstond had medegedeeld. De ander grom-mompelde wat, waaruit evenmin op te maken viel, dat ter Laans gezelschap
| |
| |
hem aangenaam was als het tegendeel, bracht de wenschelijkheid van een voorschot nog eens ter sprake, waarvan het bedrag zich intusschen beduidend verhoogd had, maar dat hem door ter Laan zonder meer werd toegezegd.
Even later zaten zij in de zijkamer van het kroegje achter het schaakbord. Een hagelbui streek over zee, de wind rukte aan de vensters, waardoor een valsch-onwezenlijk licht naar binnen viel, het zand op den duinweg kolkte omhoog. Zoo wekte de bedompte afgeslotenheid van het half-donkere kroegje een veilig-huiselijk gevoel, zelfs het rumoer der anderen, die zoo kort voor het vertrek hun ongebonden wezen even teugelloos bot vierden, kon ter Laan niet uit dit bien-être brengen. De voldoening eindelijk tot een beslissing gekomen te zijn, onderdrukte iedere opwelling van onbehagen, ook nog, nadat een telefonisch gesprek met de ‘Zeester’ hem had doen blijken, dat een daar zoo plotseling weggaan, niet zonder opoffering van enkele piasters mogelijk was. Terugkomend had hij den stand der partij in zijn voordeel bevonden - een kleine tegemoetkoming voor het verleende voorschot?
Wat deed het er verder toe. Over enkele uren ging het weg van hier, zonder dat de rest van het gezelschap een vermoeden van zijn meekomen had. ‘Ook-niks’ had voorgeslagen dit voorloopig nog te verzwijgen en ook dat was voor een tweeledige uitlegging vatbaar. Zouden zij het toejuichen, zich er belemmerd door gevoelen? Ter Laan bekommerde zich daarover niet, het leek hem niet meer aan te gaan. Het spel nam zijn volle aandacht in beslag en alleen toen hij merkte, hoe ‘ook-niks’
| |
| |
minder zeker werd, riep de kans voor het eerst met hem meer dan een remise te bereiken, weder een lichte ongedurigheid in hem op. Maar de constellatie ontwikkelde zich immer meer in zijn voordeel - of de ander niettegenstaande het voorschot, toch nog een moordenden zet achterbaks hield? - en reeds met zijn koningin tromfantelijk omhoog, op punt zijn moeizaam voorbereiden beslissenden slag te slaan, bleef ter Laan, als door schrik verlamd, in deze houding volharden, zoodat het aanvankelijk leek, of hij in het laatste oogenblik nog het uitzichtslooze van zijn ondernemen op het schaakbord ingezien had, hetgeen ‘ook-niks’ met zijn tergend ‘niet onaardig dat’ begroette. Maar toen was ter Laan reeds woest van tafel opgesprongen en zonder zich erom te bekommeren, dat de schaakfiguren door elkander vielen, naar buiten gestormd, waar zijn partner hem op het stijgend-hellend stukje duinweg langs het kroegje blootshoofds in grootste opwinding een paar maal heen en weer zag rennen.
Nog bleek en ontdaan terug bij het spel, ongevoelig voor den jolenden spot, waarmede zijn weder binnenkomen door de anderen was ontvangen, had ter Laan onbeholpen de vraag gestameld, of hier zooeven niet iemand voorbij gegaan was? ‘Ook-niks’ lachte fijntjes. Geen sterveling. Ziedaar, hun laatsten stand. Neen, neen, alles goed en wel, maar daardoor was de partij toch niet te forceeren. Ter Laan hoorde of zag nauwelijks meer. Maar weder aan het schaakbord gezeten, beleefde hij hare verschijning opnieuw.
Hoe zij, in de stijging van den duinweg plotseling opgedoken, hem zonder eenig blijk van herkenning vluchtig
| |
| |
aangezien had; op het kroegje toekwam en, hoofd en schouders door het laag afhangend gordijn verhuld, dicht langs het venster, het korte vlakke stukje van den duinweg haastig overschreden had, om dan in de daling van den weg te verdwijnen. Voor goed, en een geestesgestalte gelijk, te verdwijnen. Want zoo snel had ter Laan, na van zijn eerste ontsteltenis wat bekomen te zijn, zich niet naar buiten kunnen storten, of hij had het smalle duinpad aan beide kanten zijner verhooging voor het kroegje eenzaam gevonden. Teruggekeerd kon zij niet wezen en, gewoon haar weg vervolgend, had zij tot de eerste verre huizen van het badplaatsje geen gelegenheid ergens binnen te gaan. Maar zij was er niet meer, hoe radeloos ter Laan ook heen en weer gerend had.
Weder aan het schaakbord gezeten, kwam immer sterker twijfel aan de werkelijkheid dezer verschijning in hem op. Wel was de verzekering van ‘ook-niks’, niets voorbij te hebben zien komen, alleen nog niet voldoende om van een visioen te kunnen spreken. Want daartoe was de andere, juist op dat oogenblik, te veel door het spel in beslag genomen, het vlakke stukje duinweg voor het kroegje zóó kort, dat een even verdonkering van het venster hem bij den toch al donkeren middag nauwelijks opgevallen moest zijn. Niet onmogelijk dus, dat er toch iemand voorbij gekomen was, een vrouwegestalte, een vreemde. Maar wat dan met deze treffende gelijkenis, dit zoo raadselachtig verdwijnen?
Een visioen of niet, geestverschijning of levende gestalte, duidelijker dan ooit had ter Laan haar diep-klaren oogenschijn ontmoet, haar slank-fieren gang herkend,
| |
| |
zooals die opnieuw een sfeer van eenzaamheid te trotseeren leek en zijn hoogst-gespannen verwachtingen van daarginds nog overtroffen gevoeld. Maar dan was er ook weder hoop en kon hij thans onmogelijk van hier vertrekken.
Nadat ‘ook-niks’ met een grijns de hem dreigende nederlaag tot een remise had teruggebracht, deelde ter Laan, zonder eenige rancune over het verloop van de partij, hem mede op zijn besluit teruggekomen te zijn. Niet met de anderen te zullen op trekken. ‘Ook-niks’ toonde geenerlei verwondering. Maar met dat voorschotje bleef het toch zeker bij de afspraak. Ter Laan telde het beloofde geld discreet over tafel uit. De ander gromde iets als een bedankje en wenschte daarna leukweg veel succes. In zijn hoopvolle stemming was ter Laan daarop in gegaan en had, zij het dan met vage aanduidingen, toegegeven door ‘zekere’ verwachtingen geleid het badplaatsje voor zijn verlof te hebben uitgekozen. Maar hij was bitter teleurgesteld en had daarom besloten het hier op te geven, tot plotseling, alleronverwachtst.... kortom, er was weder hoop.
‘Misschien hooren we dus nog van elkaar’, meende ‘ook-niks’, die na deze, voor een prompte terugbetaling van het voorschot, wel wat vage uitlating van tafel opgestaan was. Hij bevond zich blijkbaar weder in andere sferen, kwam, ook na het afscheid, nog achter ter Laan aan, als was er iets van belang onbesproken gebleven. Door de rest van het gezelschap onstuimig uitgeleide gedaan, verliet ter Laan haastig en beschaamd het kroegje, niet zonder aan den algemeenen wensch naar een dronk op zijn verder welvaren, in bare munt bij den
| |
| |
waard tegemoet gekomen te zijn. Maar daarop wachten kon hij niet meer. Zeer dringende aangelegenheden.... Ha, ha. Ho, ho.... Het was ‘ook-niks’ schril-sarcastisch geluid, dat het rumoer overstemde.
De dagen, die thans volgden, werden ter Laan een kwelling, de slapelooze nachturen tot helsche verschrikking.
Niettegenstaande hij zijn kamer had opgezegd en desnoods kon vertrekken, was hij in de ‘Zeester’ blijven wonen, waar het rumoer der kaarters onverminderd verder ging. Weder aan zich zelf overgelaten, kwam hij dien eersten avond reeds, zoowel innerlijk als naar buiten tegenover een leegte te staan, die hem verbijsterde en verdoofde. De verstandelijke rust, de koele gevoellooze onbewogenheid, waarin hij de laatste jaren gesleten had, werden tot een doodsche binnenstilte, die ook van de omgeving de klanken zielloos deed verzwakken, de kleuren kil vervalen.
Weder als na zijn aankomst, doelloos over den boulevard dwalend, voelde hij zich door een vreemde macht uit zijn vroeger veilig bestaan gedreven; zijn beroep, zijn naam, spraken in werkelijkheid niet meer aan en, in een lichte bevreemding, over zee turend, omstond hem het landschap met den hemelkoepel, met de witte villa's en het boomwerk in de glooiingen der duinen, als een onder bovenlicht binnenshuis opgesteld panorama. Een ongekende uitzichtslooze neerslachtigheid had hem bevangen en zoo moest hij wel de onmogelijkheid onderkennen in zulke stemming een vreemde kamer te betrekken, hun herinneringsleven in de ‘Zeester’, het zaaltje, de
| |
| |
gangen en trappen, de veranda daar prijs te geven. En toch, het had niet mogen baten. Het weder was plotseling omgeslagen, de zomer in volste pracht teruggekeerd, maar tegen het avondeten, na een verloren dag, zijn kamer betredend, had ter Laan met snijdende physieke pijn de tegenstelling van deze zich weder ontplooiende levensweelde en zijn innerlijke verdorring aangevoeld. Hij behoorde hier en nergens meer en in deze laatste eenzaamheid was hem een vlucht uit het leven als eenige zekere redding verschenen.
Want de hoop haar terug te zien had ter Laan reeds opgegeven, al liet de verschijning voor het kroegje hem geen rust. Hij kwam er niet meer toe in zwemkostuum verpoozing op het strand te zoeken, zich door een bad tegen de uitputtende hitte te sterken. Zij immers kon zich intusschen ergens vertoonen. Hij moest op zijn hoede blijven.
Zoo had ter Laan ten slotte nergens meer rust gevonden. Hij werd overdag, in hoogste opwinding heen en weer rennend, op den boulevard gezien; maakte zich 's nachts bij het bedienend personeel verdacht, door zonder betaling overhoeds op te springen, naar den uitgang te snellen, om dan pas na geruimen tijd, ontdaan en beschaamd naar zijn plaats terug te keeren. Maar ook zelf had ter Laan bij de vervolging van enkele door hem vermeend herkende vrouwelijke gestalten reeds onaangename ervaringen opgedaan. Want hoe gaaf ook in zijn herinnering aan die vluchtige verschijning voor het kroegje, haar klare oogenschijn, het fijn-ingehouden lachen om haar dunne lippen, haar fier-uitdagen den gang, terug gebleven waren, zoo hadden kleine bij- | |
| |
komstige veranderingen van haar uiterlijk toch ook weer twijfel doen rijzen, of deze raadselachtige ontmoeting wel zuiver visionair tot stand gekomen kon zijn. Het klonk profaneerend zich af te vragen, of de overledene in den loop der jaren met de grillen eener steeds wisselende damesmode rekenschap mocht hebben gehouden, maar evenmin viel het meer te loochenen, dat de geheimzinnige voorbijgangster zorgvuldig naar den laatsten smaak gekleed was geweest.
Dit was ter Laan nog tijdens het afscheid nemen in het kroegje niet zonder bevreemding te binnen gevallen, en, weder alleen, had hij zich door het in zijn herinnering opduiken van enkele andere kleine afwijkingen immer onzekerder gevoeld. ‘Haar’ figuur toch was leniger, minder gevuld geweest; ook in de grootte haperde iets, en dan - het voornaamste - behalve aan de luimen eener mode, had de vermeende voorbijgangster zich in haar uiterlijk evenmin aan het verloop eener lange reeks van jaren weten te onttrekken.
Ter Laan wist niet wat van dit haar ouder geworden zijn te denken. Tijdens zijn geestelijke ontmoetingen met haar, had hij zich weder even jong als toen gevoeld. Hoe kon het ook anders.... Maar thans, in werkelijkheid bezig te midden der bedrijvigheid van het badplaatsje deze verschijning koortsachtig na te jagen, was het hem gebeurd, ergens ver in het halfdonker van den winderigen boulevard, zich tegenover een angstig protesteerend vrouwelijk iemand, ongeveer van zijn eigen leeftijd, te bevinden. Men voelde zich lastig gevallen, lachte schamper om zijn onbeholpen verontschuldigingen zich vergist te hebben en die enkele keeren, dat hij, licht
| |
| |
beschonken en ten einde raad, het tot een wederzien had trachten te brengen, klonken hem in de eenzaamheid zijner kamer nog vernederingen als ‘sujet’, ‘individu’, ‘idioot’ in de ooren. Was dit te gelooven? Op zijn innerlijk als uiterlijk evenwichtig bestaan daarginds geen parodie?
Ter Laan zat in de veranda. Het ging tegen middernacht. Hun plaats in de rieten bank had hij opzettelijk vermeden. Hij zat, van buiten af niet te zien, in den halfdonkeren hoek er tegenover.
Over zee straalde de maan, waarvan een ijl-bleek schijnsel een schuin-afgedekten hoek der slaap-duistere kamer vreemd deed opleven. De waschtafel met het glaswerk daar stond in kille flonkering tegen het droomzacht-toonlooze van het effen wandbehang. Van het badplaatsje over zee kwam soms het guirlandeachtig vibreeren der boulevardlichten even doorbreken, geheimzinnig dichtbij, om dan, met korte of langere onderbrekingen, opnieuw onzichtbaar te worden.
Nu eens in de kamer, dan weder over zee turend, meende ter Laan tusschen het harde glas-geflonker en de zoo teer verzwevende lichtjes-tinteling een wisselwerking te onderkennen, iets als een verstandhouding in het geschitter der doode voorwerpen op de waschtafel en het schuchter opdoemen der boulevardlichten, stille boden van het feestelijk leven daar ergens ver. Ook een zekere spanning van afgunst wederzijds, die als in een drang tot spreken het weidsch-open aspect van den horizont tot in den maan-belichten hoek der kamer woordloos heen en weer te overbogen kwam. Dit ge- | |
| |
beurde als eenigste in den zachten klaren zomernacht, maar zoo vaag en broos het ook leek, voor ter Laan verkreeg het de bekoring van de zwakke echo eener eens lief-vertrouwde stem, die vragend te beluisteren opnieuw hoopvolle verwachtingen bracht.
Zoo alleen gezeten, voelde hij zich niet meer eenzaam, verveelde zich niet, en voor het eerst sinds zijn komst in het badplaatsje werd het hem tot genotvolle werkelijkheid, met verlof en op reis te zijn. Hij bevond zich op reis. Om het bevrijdende daarvan vreugdevol te beseffen, behoefde ter Laan slechts de tegenstelling van den halfdonkeren koffijhuistuin aan den stoffigen stationsweg met de omgeving, die hij thans voor oogen had, op zich te doen inwerken.
Deze maannacht over zee was van eenzelfde begoochelende pracht, deed dezelfde lichtmuziek vibreeren, als die hun allereerste omhelzing begeleid hadden. De aanblik van de bank in maanlicht tegenover hem deed geenerlei verschrikking meer opkomen. Ook deze herinnering bleek thans enkel veilig bezit, zooals het zaaltje beneden, de trap en het portaal naar zijn kamer, die half-openstaande kamer zelf, zich tot gevoelswaarden bevestigd hadden, waardoor zijn verblijf hier, niettegenstaande alle teleurstelling, ten slotte loonend, ja, belangrijk geworden was.
Ter Laan verschikte zich nog wat gemakkelijker in het halfdonker. Hij berouwde het niet, alleen in de ‘Zeester’ achter te zijn gebleven, voelde geen schaamte meer opkomen zich, in zijn koortsachtig najagen der verschijning voor het kroegje, belachelijk gemaakt te hebben. Het was alles uit zuiversten drang naar weder- | |
| |
deelname aan een leven geschied, waaruit hij zich eenzaam verbannen voelde en al waren zijn hooggespannen verwachtingen van daarginds ook niet in vervulling gegaan, die drang, het verlangen, de hang naar een even rijke eigen gevoelssfeer als de oude vertrouwde omgeving hier telkens om hem deed oprijzen, zij hadden zijn impulsieve overkomst reeds meer dan goed gemaakt. Want meer dan al zijn piëteit-vol beschouwelijk gemijmer van daarginds, had deze verterende onrust, die hem onverwacht in den nek greep en aan zich zelf vooruit dreef, het donker besef eener wederbeleving gebracht. Dit onstuimig verlangen naar deelname beteekende reeds een overgave, hoe onderworpen dan ook. Ter Laan glimlachte even bij de herinnering, hoe hij, in de meening, een zeker soort hoed herkend te hebben, van zijn plaats aan den dansvloer opgesprongen was, en, eenmaal in het gedrang om de speeltafel tegenover ‘haar’.... eerst een handenpaar aan zijn verhitte wangen, daarna een vluchtig zoentje langs zijn steile snorren gevoeld had. Een jonge, cocotte, half-dronken, en al leek de hoed ook nog wel dezelfde, hoe had zich ter Laan, de leeraar op jaren, over deze publieke vernedering geschaamd. En toch,.... en toch, hoe belachelijk deze situatie ook bleef, iets als een wijding stond daarbij thans toch weder om hem om. Een doorbrokenheid zijner gevoellooze terughouding van daarginds, die zonder de werkelijke décors dezer schier vergeten eerste en eenige liefde, wel nimmer tot stand had vermogen te komen.
Maar ook daarom was het thans ter Laan zoo'n geruststellende gedachte nog volle drie weken verlof te
| |
| |
hebben, in ‘hun’ omgeving hier te kunnen blijven toeven en zijn terugkomst daarginds in onbestemde verten te weten. Want zoo donker en stoffig hem de koffijhuistuin voor het station in verbeelding verschenen was, zoo leeg en zielloos deed hem zijn leven der laatste jaren daar aan. Ter Laans trekken versomberden. Het kil-ongenaakbare eenzelvige leven door hem gevoerd, verkreeg in zijn gevoellooze onbewogenheid iets misdadigs. Deze dorheid was slechtheid, hoorde hij zich denken. Niet slecht zijn zij, die door een onstuimig gevoel, een al te heftig verlangen, medegesleept, hun stuur kwijt raken en met het leven in botsing komen. Ons leven is hartstochtelijk bedoeld, zonder hartstocht doelloos en onhoudbaar. Slecht, bitter slecht alleen zijn die verstokten, die met een hooghartig gebaar van deze wereld afgewend, innerlijk voor het meest verwerpelijke niet terugdeinzend, zich in hun koud-verstandelijke rust als in een sterk bolwerk voor onschendbaar houden.
Ongedurig kwam ter Laan wat overeind. Opnieuw had hem het gevoel bekropen uit zijn eens zoo veilig bestaan verdreven te zijn, zonder er iets nieuws voor in de plaats gekregen te hebben. Want zooals hij thans hier leefde kon het, zelfs voor die enkele weken, niet verder blijven gaan. Daarmede gaf hij nog slechts caricatuur van zich zelf te zien en, zonder de gevoelswaarden, die hem thans nog omgaven, daarginds teruggekeerd, moest ook die schijnvertooning, dat automatisch bestaan, als een kaartenhuis ineen vallen. Zoo hield de toekomst niets meer voor hem in en hier behoorde hij reeds evenmin thuis. Want wat, in hemelsnaam, viel er nog te verwachten.
| |
| |
Een bulderend gelach, door getrappel en domp-dreunende slagen op tafel begeleid, kondigde den aanvang van de kaart-partij aan. Ter Laan lachte onbeholpen en onwillekeurig had daarbij zijn blik de in wezenloos maanlicht opdoemende waschtafel gezocht. Tusschen het flonkerende glaswerk stond daar het fleschje met de druppels. De enkele voorstelling van de weldoende koelte, die het middel bracht, deed zijn klimmende onrust reeds verminderen. De maan scheen haar hoogtepunt bereikt te hebben, geen zoeltje ontplooide de lichtnacht over zee. Hoe goed moest het wezen met dit panorama voor oogen ongemerkt weg te sluimeren...
Kleintjes was even nog iets binnen hem terug geschrokken, maar toen had ter Laan ook reeds, zonder een zweem van sentimentaliteit, aan deze ingeving gehoor verleend. Een paar druppels meer en dan met een kussen in den rug op de breede bank in het maanlicht in te slapen. Ach, daartoe had deze ongedurigheid dus gevoerd. Had hij het niet voortdurend donker aangevoeld? Die vreemde eenzame zittingen in den koffiehuistuin, zijn wankelbaarheid, het opgeven zijner verlofsplannen, zijn als een slaapwandelaar hier rond dolen. Dit besluit, waaraan hij innerlijk nog geen geloof wilde schenken, was hem tevens de logisch noodzakelijke oplossing van een hopeloos verward gegeven. Als in een spiegel zoo klaar ontwaarde hij van keerpunt tot keerpunt nog eenmaal den weg die tot hier had moeten leiden en bij een dreunenden tafel-slag, door joelend gehoon en bulderlachen begeleid, stond ter Laan uit den halfdonkeren veranda-hoek op en begon met zoekend-afgemeten schreden, een slaapwandelaar gelijk,
| |
| |
op de waschtafel toe te gaan. Reeds in de kamer, keerde hij zich nog eenmaal naar het nachtelijk buiten om, tuurde droom-verloren over zee, tot in zijn blindverdwaasden oogenschijn een mengeling van hevigste schrik en heilige vervoering door kwam breken. Met de eene hand moest hij steun in den deurpost zoeken, met de andere had hij zich als ontzind even over het voorhoofd gestreken en stond nu, ademloos, met bonzend hart, oog in oog met de verschijning, die hij zoo rusteloos nagejaagd had....
In lichte zomerdracht, onwezenlijk transparant door den maneschijn, die haar gedaante overgoot, tuurde zij, vreemd-bewegingloos aan het hek van het voortuintje, in onderzoekende afwachting naar de veranda op, zonder blijkbaar van ter Laans aanwezigheid iets te bespeuren. Hij wilde haar iets toeroepen, wenken, was niet bij machte zich uit den ban, dien zij op hem uitoefende, te bevrijden en pas toen er in de verschijning beweging kwam, zij haar plaats aan het hek begon te verlaten, keerde ter Laan tot de werkelijkheid terug.
Hij stortte zich aan de leuning der veranda, beneden op den boulevard liep de eenzame gedaante nog, hij schreeuwde in den nacht, schuw had zij daarop even omgezien en begon thans haar schreden te verhaasten.
Op 't punt van opwinding in huilen uit te breken, binnensmonds vloekend, was ter Laan in de kamer terug gevlucht, waar hij, stampvoetend en met trillende vingers, een das omknoopte, zoo, enkel in zijn overhemd, een jas omwierp, om dan, de kamerdeur woest opengerukt, de trap blindelings afgestormd, het voortuintje doorgehold, eindelijk voor het hôtel op den boulevard te
| |
| |
staan. Leeg, uitgestorven, geen sterveling meer te bekennen....
Ter Laan begon te rennen. Vervloekt, en nog eens vervloekt, dat ditmaal juist hij het zich, na een doelloozen rondgang door ettelijke nachtlocalen, in de veranda wat gemakkelijk gemaakt had. Anders had hij onmiddellijk beneden kunnen zijn. Geheel vertwijfeld thans, bleef ter Laan aan den toegang van een verwilderde zijstraat staan. Dit was het einde. Naar het hôtel terugkeeren beteekende het fleschje, de wegen om hem voerden in geenerlei richting meer. Maar, o ziet, daar was, slechts enkele schreden van hem verwijderd, de verschijning opnieuw. Zij kwam, den hoek eener zijstraat naar den boulevard ombuigend, op hem toe. Hij deinsde angstig terug en liet haar, zich snel in een donker portiek terugtrekkend, voorbijgaan. Hij geloofde het niet meer. Maar dan, in zijn vertwijfeling haar zoo misschien voor immer te kunnen verliezen, kwam ter Laan uit zijn schuilhoek te voorschijn en begon de eenzame gestalte voor hem behoedzaam te volgen.
Hoe trof hem weder de gelijkenis van beider figuur, haar opvallend dezelfde gang met dat ietwat zenuwachtig opgetrokkene van den rechterschouder. Zij kon het wezen en was het toch ook niet, want, zijn schreden verhaastend, kwamen ter Laan thans duidelijk de geringe afwijkingen voor oogen, zooals hij die zooeven vanaf de veranda opnieuw bij haar waargenomen had. Een uiterst zeldzame gelijkenis, en toch....
Hier, over een huizenvrij stuk van den boulevard, klonken ter Laans voetstappen plotseling hol op, in hetzelfde oogenblik had zij schichtig omgezien en, zich
| |
| |
in het late eenzame uur vervolgd wetend, haar toch reeds snelle pas nog verhaast. Een beklemmende schaamte deed ter Laan weder aarzelen. Moest hij nu gaan draven? Maar uit een der zijstraten verder op kwam een troepje nachtvolk omgebogen, zij verlangzaamde nu haar schreden, bleef af en toe zelfs staan, als om hem gelegenheid te geven voorbij te komen, of, wanneer het zijn bedoeling mocht wezen haar aan te spreken, hem dat door de nadering dezer menschen onmogelijk te maken. Ter Laan, tegen zijn wil, - omkeeren beteekende laatste prijsgave en de verschrikking van het hôtel, - staan blijven had hem nog verdachter gemaakt - kwam de verschijning immer nader. Een tweede zijstraat nog en hij moest aan haar voorbij gaan, of, het gezelschap trotseerend, den moed opbieden.... Maar ziet, als van den boulevard weggevaagd was thans het dreigement van het kleine donkere groepje, waarvan in een der voortuintjes alleen nog maar het lallend praten en lachen verneembaar bleef.
Zoo was er geen ontkomen meer, noch voor hem, noch voor haar. Hij moest nu handelen en kende geen aarzeling meer, al had zij, een hand krampachtig aan het ijzeren hek achter haar, thans bij een dier voortuintjes postgevat, waar zij zijn ondubbelzinnige nadering bleef trotseeren. Het liet ter Laan onverschillig, dat zij hem verachtelijk van het hoofd tot de voeten opnam, nadat, met een impulsieve beweging om zijn hoed af te nemen, hij zich blootshoofds en onbeholpen voor haar wist. Welk een belachelijken indruk moest hij thans wel maken, hoe imbeciel ook, dat hij geen woord kon uitbrengen in zijn verwarring.
| |
| |
In zijn gelukkige verwarring. Want het waren haar oogen, haar oogen, waarin de verachting reeds voor een tintelenden spot had plaats gemaakt, dezelfde uitdagende spot, waarmede zij hem bij hun allereerste ontmoeting had ontvangen. En.... hier voelde ter Laan hoe in zijn binnenste iets leek te breken, hoe er, als in een koel reservoir, warmte van teederheid, donkerlauwe mengeling van geluk en angst, kwamen binnen te vloeien - het was haar stem, die hem zooals het behoorde, verzocht zijn eigen weg te gaan en haar niet verder lastig te vallen.
Ter Laan wilde zich rechtvaardigen; hij kwam er slechts toe een stomme buiging te maken en dan, met de handen over de borst gekruist, onderworpen als een slaaf naar haar toegewend, die reeds op het punt stond hem te verlaten, enkel zijn naam te stamelen. Zijn naam, en als laatste opperste bevrijding uit den vreemden ban, waarin hij geslagen stond, ook zijn voornaam. ‘Ter Laan.’ ‘Hendrik ter Laan.’
Zoo verwonderde het hem nauwelijks haar, met een plotselinge verandering in haar wezen, te zien omkeeren. Ter Laan bleef in zijn stom-onderworpen houding volharden, een enkele ondoordachte beweging kon tot de catastrophe voeren, en pas toen zij, na hem met een mengeling van nieuwsgierigheid en medelijden even zwijgend-onderzoekend opgenomen te hebben, de spanning door een bevrijdend: ‘Ach, u is het’ brak, kwam ter Laan tot een donker besef van op leven en dood gaand, maar voor hem thans genadevol gebeuren. Hij durfde met beide handen haar rechter hand omvatten, die zij hem liet en was eindelijk bij machte, gebroken,
| |
| |
gebogenen hoofds, hortend uit te brengen: ‘Ik ben het, ja, ik.’
Een zee van donker geluk scheen hem op te nemen. Hij had zich zelf terug gevonden, hij was het en was ook herkend. Gapende afgronden van zwarte leegte en smartelijkste verscheurdheid dier laatste martelende maanden werden in zijn bewustzijn zoel toegedekt. De aarde was weder groen, een zoeltje woei. Gered, gered, klonk het als van torenklokken in hem op.
Wat verder hieraan toe te voegen, waar het einde al te gemakkelijk te raden valt. Martha is de jonge zuster van Johanna. Uit piëteit voor de overledene bezoekt zij in haar vacanties sinds jaren tijdens enkele dagen het badplaatsje. Van ter Laans betrekkingen met de doode is zij niet onkundig gebleven. Dien eersten nacht reeds verneemt hij dit en meer. Zij heeft, uit deernis met den hoogst overspannen toestand, waarin zij hem aantreft, zijn onstuimig dringen gehoor verleend.
Zij zit, als ter Laan, na zich in koortsachtige haast verkleed te hebben, het zaaltje betreedt, op hun oude plaats onder het groote gekroonde hert. Dit is geen inbeelding meer. Deze werkelijkheid werkt voor een oogenblik nog verbijsterender. Hij moet zich zelf even aan de hand vatten. Geluk, duizelingwekkend, voor nu en de toekomst.
Maar nu één vraag nog. Is zij dien regenachtigen middag niet het kroegje daar voorbij gekomen. Zij verwijlt eerst sinds 's morgens hier. De visschersherberg is haar niet onbekend, maar de weg daarlangs is haar te eenzaam. Zij was er dus niet. Voor een oogenblik verzinkt
| |
| |
ter Laan in vreemd-eenzaam gepeins. Hij doorleeft nog eenmaal zijn wankelbaar bestaan der laatste maanden. Het opwellen van dat oude liefdegevoel na zoo lange jaren. Zijn vlucht uit de rust van zijn toonloos regelmatig leven. De eenzame avonden in den koffiehuistuin, zijn impulsieve overkomst naar het badplaatsje. Hun samenzijn in de veranda. Dan, hoe hij, reeds besloten het op te geven, door hare geheimzinnige verschijning op den duinweg voor het kroegje, daarvan nog in het laatste oogenblik teruggehouden werd. Binnen enkele secunden verschijnt ter Laan dit alles opnieuw voor den geest en even meent hij er ook den dieperen grond van te beseffen. Hij kan het nog niet gelooven hier met haar te zitten en toch is het de natuurlijkste zaak ter wereld. Dan komt hij weder tot de omgeving terug en wijdt, vreemd ernstig, hun kennismaking een eersten dronk.
October 27 - Juni 1928.
EINDE.
|
|