| |
| |
| |
Achter groene horren
I
Soms kon het gebeuren, dat, onder het collationneeren, referendaris de Nijs, al voorlezende, opzettelijk een fout maakte of iets oversloeg, om na te gaan, of zijn stomme partner bij dit eentonig soort werk hem nog wel volgde. Maar zelfs wanneer deze zich dan terstond meldde, bleef het onzeker, of hij tevoren niet, zoolang de teksten overeenstemden, aan geheel andere dingen gedacht, ja, zich misschien een hazenslaapje gepermitteerd had, wel wetende, door het geringste hiaat daaruit te zullen worden op geschrikt. Hoe dit mogelijk was, herinnerde zich de referendaris uit den tijd, toen ook hij pas klerk was en, gedurende het collationneeren, zelf daar op een aangeschoven stoel naast zijn lessenaar zat. Door het voorlezen soms aan den ondergeschikte over te laten, geraakte deze wel onder meer doeltreffende contrôle, maar dan was het - aan het einde van zoo'n sloopenden bureaudag, of na een wat vroolijken avond - de chef zelf, die kans liep, zachtjes onder zeil te gaan... Geen kneep van het ambtenaarsleven, of de referendaris was ermede vertrouwd. Als borstje met niet veel meer dan wat gewone schoolopleiding aangekomen, had hij het, door nauwgezeten plooibaarheid, door geduld vooral, tot zijn tegenwoordigen rang weten te brengen en wachtte thans, na ruim dertig dienstjaren, nog op een bevordering tot administrateur, om met pensioen te gaan.
Met referendaris de Nijs had hij het wel bijzonder getroffen. Na maandenlang solliciteeren en vruchteloos rondloopen, ten einde raad, in diens afdeeling verdwaald, had hij, een- | |
| |
maal toegelaten, in hem een heer herkend, die tegen middernacht een trottoir liep af te zoeken en daarbij zijn hulp ingeroepen had. Hij zelf was toen nog student en in de naburige hoofdstad op avontuur. Den ander bleek de huissleutel ontvallen, terwijl hij, al zoekende, bovendien zijn lorgnet was kwijt geraakt. De laatste lag, met een gesprongen glas, onder een lantaarn; de sleutel werd tegen den stoeprand terug gevonden. Weer met beiden bewapend voor een huisdeur aangeland, gelukte het daar de wankele gestalte evenmin, het sleutelgat te vinden, zoodat hij ook bij het opensluiten nog even van dienst had mogen wezen...
Hoewel het kleine voorval zich lang geleden en onder omstandigheden afgespeeld had, die het zeer onwaarschijnlijk maakten, dat ook de referendaris hèm nog zou herkennen, verloor hij thans zijn, bij dergelijke bezoeken, toch al zoo wankel zelfvertrouwen geheel. Na plaats genomen en de gebruikelijke vragen beantwoord te hebben, was hij dan ook uit eigen beweging opgestaan, hoogstens nog, in plaats van een directe mondelinge afwijzing, de even gebruikelijke toezegging van nader bericht verwachtend. De referendaris echter, wat in zijn breeden armstoel achterover, de beenen gekruist, begon punt voor punt nog eens aan zijn uitgespreide vingers na te gaan: ‘Seminarium, telt hier niet; Lyceum, vier jaar geleden; geen schrijfmachine; geen archief-routine; geen...’ Daarna met een schouderophalen: ‘Tja, wanneer er zóó weinig overschiet, dan lijkt het toch beter, U... eerst een maand op proef te nemen...’ Totaal overrompeld had hij een dankbetuiging gestameld, die de ander met een geringschattend spotlachje afweerde. Het lot, een vreemde, toonde zich hem eindelijk weer beter gezind.
Van het leventje, dat hem sinds dien gedenkwaardigen middag nu al weer ruim drie jaar op sleeptouw hield, bleef voor- | |
| |
loopig het essentieele: armoede. En opnieuw, de straat. Wel was het reeds een eigenaardige ervaring geworden, de wekenlange reis naar het Verre Oosten tot een traject van nog geen half uur boemeltrein teruggebracht te zien. De heele uitrusting voor die eerste betrekking in een kartonlederen handkoffer boven zich in het net te weten. Maar toen had hij tenminste nog behoorlijke garderobe en, zoo kort na het heengaan der moeder, ook wat geld uit de erfenis over gehad. Zich gelukkig geprezen, na de catastrophe, nog een mager baantje bij het Gouvernement te krijgen.
Bedenkelijker werd het, een ophakkertje, hem door de hospita aan de hand gedaan, te moeten ontloopen. Het enthousiasme van het mannetje, eindelijk eens een heer van het Gouvernement de maat te kunnen nemen, was danig bekoeld, toen het reeds met de eerste afbetaling haperde. Maar hoe kon het anders?
De aanvangssalarissen van zoo'n subalterne ambtenaarsbeweging waren voor jongelui met een solieden burgerachtergrond berekend; om ervan te leven ten eenenmale ontoereikend. Daardoor bleven minder bedeelden betrekkingen versperd, die, zonder opleidingskosten toegankelijk, echter pas na jaren lang wachten een eenigszins behoorlijk bestaan opleverden. Van sommige gezeten stedelijke families doken, bij benoemingen of jubilea binnen dit kader, de namen telkens weer op... Voor wie, als hij, ten slotte zonder eigen middelen alleen bleef, werd het een kaal bestek. Misschien, wanneer hem die nuttelooze jaren van het Seminarium bespaard hadden kunnen worden? Zoo echter kwam dit begin te laat en was opnieuw de werkelijkheid niet hier of daar... Deze vale bureaukamer met groene horren voor de ramen, die niets eigens of intiems meer had en toch, na valer avonden nog, tegelijk een veilige toevlucht werd. Waar thans de monotone woordenvloed van den referendaris, bezig met
| |
| |
hem een stapel dossiers te verwerken, tot een zacht bedwelmend ver gefluister begon af te sterven... Hier wist hij plotseling een stekenden blik op zich gericht en had, in het moment zelf, een weglating gesignaleerd. Eigenaardig toch, zoodra er maar het geringste haperde, stokte ook die mijmering buiten om.
Het collationneeren ging ten einde en daarmede weldra de kantoordag zelf, die weer door een hevige spanning van op handen zijnde daverende drukte geladen werd, zonder dat er ook ditmaal een werkelijke uitbarsting op gevolgd was. Wat dat betrof, moest hij nog al eens aan het veelbelovende paard Bloemkool van Dickens denken, dat het - ondanks de bedriegelijkste aanstalten - toch nooit tot eigenlijk draven bracht. Maar ook de dagen, waarop het zelfs niet tot het maken van aanstalten kwam, was er nog die andere spanning, van het gezag, die zelfs het onbenulligste kattebelletje met iets als een aureool omgaf en waarvan reeds het jongste klerkje, of de bode met zijn plaquet, de nimbus mee naar buiten droeg. Zat ook hem zelf niet, van kindsbeen af, de eerbied voor een dienstpet in het bloed. Dat opende toch weer perspectieven! Ach, eindelijk uit die sloopende armoe weg en wat hooger de staatsladder op! Zonder nog tot in de kruin van den regeeringsboom te willen klimmen, om daar - zooals referendaris de Nijs het eens in beeld bracht - op je gemak zilveren en ook gouden appeltjes te plukken...
In de stad der ambtenaren dan had hij bij een weduwe een kamer met slaapkabinet en den kost gevonden. Zij was een verschrompelde, door het leven temeer gedrukte vrouw, die van haar eenigen zoon niets dan zorg en leed had ondervonden. De onverlaat had zich te kort gedaan. Verzorgd door een klein pensioen, beweerde zij enkel - en dan ook
| |
| |
nog alleen maar aan jongelui - te verhuren om den vroeg gestorvene in gedachten nog wat om zich te hebben. Voor den kostganger een weinig aantrekkelijke rol, terwijl diens aanwezigheid haar al evenmin belette, iederen avond in kaartspel buitenhuis afleiding te zoeken. Zonder het beschamender vermoeden echter, dat, bij zijn karige vergoeding, de weduwe ten slotte, van haar geringe inkomsten, op hem begon toe te leggen, zou hij zich bij haar volkomen op zijn gemak gevoeld hebben.
Buiten kantoortijd aan zich zelf overgelaten, bleef hem, bij gebrek aan geld, meestal slechts de straat als eenige verpoozing. In zijn contact met menschen tot den zakelijken bureauomgang en wat oppervlakkig gepraat als met de hospita beperkt, had hij opnieuw zijn toevlucht tot lezen genomen. Zoo kon het hem, na uren lang rondloopen, niet anders dan welkom zijn, het huis verlaten en er zich voor de rest van den avond ongemoeid te vinden.
En toch, ook met het boek, dat hem daar gezelschap hield, werden die laatste, op zijn kamer doorgebrachte, uren soms plotseling afschrikwekkend stil en dor. Onrustig uit zijn schemeren hoek bij de leeslamp opgestaan, besefte hij dan wel, hoe het bij die, voor zijn jaren, onnatuurlijke afzondering niet mocht blijven. Een tekort aan levensmogelijkheid, met weerzin volgehouden en dan nog slechts door schuldenmaken te rekken. Hoe kon hij soms naar een gemeenschap verlangen, die haar leden ervoor behoedt, zich zoo te verliezen. Hier, tusschen deze verbleekte vreemde familieportretten, rijpte de mentaliteit, waaruit de desperado met een bomaanslag te voorschijn komt; of, bezadiger, een copieus diner met champagne bestelt en de verdere afwikkeling aan de politie overlaat. In zulke oogenblikken werd ook hem de doodsche stilte van het verlaten huis ondragelijk; stond er weldra een koele kan bier op tafel, in de slijterij
| |
| |
beneden voor rekening der hospita afgehaald en zocht hij een extra grammofoonplaat uit...
Delibereerend, nuchter bijna, ingezet; een klacht, door haat en liefde samen afgeperst. Bloemen-aria! Nog met motieven doorwoekerd, voor een cigaretten-slet bestemd, steeg, met de melodie, deze hartstocht boven zich uit om, tot in de ijlste hoogten opgedragen, door een jubelkreet gelouterd te worden. Te laat! Ook de buren hadden er genoeg van!
Zonder de gratificaties, die twee, soms driemaal 's jaars en dan geheel onverwachts, tegen telkens weer verschillende bedragen, uitgedeeld werden, zou hij steeds meer in schulden zijn geraakt en ten slotte toch nog voor een welpje uit een dier bevoorrechte families het veld hebben moeten ruimen. Ja, dat werden groote dagen, wanneer de bode, in plaats van gewoon de expeditie binnen te komen, op den drempel de deur bleef open houden en, meesmuilend in het vooruitzicht, zelf van de partij te wezen, van daar de vraag stelde: ‘of de heeren maar eens naar de snoeptafel wilden komen?’
Door den bode gevolgd, ging het dan, over halfdonkere lange gangen met groene horren aan de ramen, naar de comptable afdeeling, waar, op een groote tafel in het midden der kamer, naast blaadjes papier met de namen, allerhand bedragen, in bankbiljetten en metalen geld, uitgestald lagen. Misschien, dat de nacht tevoren een rukwind door de kruin van den regeeringsboom gevaren was; misschien ook, dat de chef hier, die wel het eerste weten zou, wanneer de appeltjes begonnen te rijpen, zelf even heimelijk aan den stam geschud had? Wat deed het er toe, waar een ieder, van vasten knecht tot referendaris, uit dezen onverhoopten oogst bedacht werd. De geringst bezoldigden vonden hier het meeste baat bij, ging het toch voor hen, ook bij den
| |
| |
magersten afval, nog minstens om een volle maand salaris. Dan kon er weer open water gekozen worden. Neen, vooral niet meer loslaten, nu de ergste misère achter den rug, voor afwaschbare boorden en manchetten eindelijk weer een fleurig overhemd in de plaats gekomen was! Ja, als jongen, lang geleden, op die school aan het water, begon hij ook hier, bij vlagen, wat voornaam te doen. Dan was de catastrophe van het Seminarium vergeten en daar moest het, om in dit leven vooruit te komen, ten slotte toch heen. Tot je dan, geheel onverhoeds, weer omlaag gesleurd werd...
‘Zoo, zeven, ook in de residentie?’
Feller haak had hem niet kunnen worden toegebracht. Juist nu hij zich voor het eerst in een nieuw complet vertoonde, door den kleermaker van referendaris de Nijs op termijn geleverd. Uit de gezellige lichte avonddrukte een groezelige gestalte te zien opduiken, die nu, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was - haveloos, ontoonbaar - naast je mee bleef loopen. Verdoemd, naderde daar geen bode? Om uitgeteld te worden. Snel met ‘zes’ een afhellend zijstraatje binnen gezwenkt en er het corvée verwerkt. Zijn vroegere linker-slaapkameraad op de groote zaal, die, met zijn Verlaine-kop, hem door het beschamendste van den aanvang heen geholpen had. Thans, bij zonnig weer, op het weiland der spiritus-drinkers te spreken. Hoe het den ander ging? Niet zoo goed als jou! Stomme vraag. Wat geleende pegels afgeschoven en, na een handdruk, in uitzicht gesteld, dat het bij een volgende abordatie... Begrepen? Hiermee afgedaan.
Ook de ziekte zelf behoorde een dood verleden. Nadeelige gevolgen had hij er niet van ondervonden.
Maar zoo leek het toch beter, hier te verdwijnen. Den dag daarop was hij nog eens op de mogelijkheid eener uitzen- | |
| |
ding naar het buitenland terug gekomen. De referendaris achtte daartoe, kort na een bevordering, de kans miniem. In hoeverre hij dit ernstig meende, was moeilijk uit te maken. Misschien wilde hij zijn protégé niet missen, nu hij begonnen was, dezen soms iets van zijn achterstand over te laten. Het proto-type van den ambtenaar, in oogopslag, stembuiging, kleedij, een ietwat ronden rug, vermeed hij het zoo lang mogelijk, open kaart te spelen. Op punt zich bloot te geven, nam hij, al sprekende, soms met een ruk zijn gouden lorgnet af, om in dit hachelijk oogenblik ten minste naar buiten nog een ander te wezen.
Toen een der eerste dagen, tijdens het collationneeren, een rogatoire commissie te voorschijn gekomen was, waarin een der vrouwelijke getuigen ‘Komm' herauf’ bleek te heeten, begon de referendaris van harte te lachen. Hij bad, bescheiden, even mede gelachen en, als ter vergoelijking, nog iets over het compromitteerende van sommige namen in het midden gebracht. Maar daarop was de ander erg strak geworden en vroeg kurkdroog: ‘Hoe bedoelt U dat?’, als had hij zelf om iets geheel anders gelachen!
Omzichtigheid bleef dus geboden, ook nog, wanneer de referendaris hem soms, tijdens de voorbesprekingen over het af te geven werk, door een zekeren ondertoon bijna op een voet van gelijkheid behandelde. Hij kwam dan, door een hoog regaal vol paperassen daarvan gescheiden, aan een lessenaar tegenover dien van de chef te zitten. Achter de groene horren aan het tweede raam van diens kamer, voor binnenkomenden half verborgen. Ook tijdens de vele bezoeken bleef hij daar meestal doorwerken en kreeg zoo het een en ander te hooren, dat zijn blik van aankomend ambtenaar verruimde...
Met den kamerbewaarder had de referendaris dagelijks lange gesprekken. Door zijn voortdurend contact met het
| |
| |
hoofd van het departement, straalde van diens glans iets op dezen beambte af. Steeds statig in rok, door een snoertje miniatuur medailles getooid, had hij voor de klerken hoogstens een vergoelijkend lachje en tutoyeerde hen bij gelegenheid. Door het boek met de handteekeningen van den minister onder zich te houden, kon hij, bezoek voorwendend, de beschikking over deze stukken en daardoor het uur van vertrek vertragen. Zijn dunk van het personeel ter expeditie was zóó gering, dat hij, in de antichambre tusschen portières half verborgen, aan een, der daarop uitkomende, deuren luisterend, zich door de verschijning van een klerk niet van zijn stuk liet brengen niet alleen, maar door de hand uit te strekken ook nog tot zwijgen vermaande.
Voor den referendaris werd deze Polonius zoo een vraagbaak in allerhand zaken, waarover de beslissing nog hooger op lag; het medium ook, om zekeren eigen wenschen daar wat kracht bij te zetten. De invloed van een kamerbewaarder leek onberekenbaar en de waarschuwing, meer ter vergoelijking van diens bijna vaderlijk-beschermend optreden, reeds dadelijk in den aanvang gedaan: ‘Zulke menschen liever te vriend te houden’ bleek geenszins misplaatst...
Tijdens dan volgende bezoeken weer, gunde hij zijn verbeelding vrij spel. Maakte ook hij deel uit van de een of andere commissie ad hoc, tegen extra vacatie-gelden, wel te verstaan. Of, beter nog, begaf zich, op regimentskosten, naar een der metropolen ter conferentie. Waren zulke commissies reeds sterk in trek, dienstreizen, met behoud van vol tractement, schenen wel het neusje van de zalm. ‘Dank U zéér, meneer de Nijs. Ja, erg prettige dagen gehad. Prima hotel, uitstekende verzorging. Maar die fooien, die exhorbitante fooien daar; neen, die alleen reeds zouden een ander kunnen nekken.’ Aha! zouden kunnen; een ander. Om van te watertanden. Tot de fooien toe zelfs werden dus gedecla- | |
| |
reerd. Steeds ruimer perspectieven.
De referendaris was naast hem komen te staan, om enkele bladen eener vertaling, waaraan hij bezig was, ter contrôle mede te nemen. Eerst begon de ander nog, in een roode portefeuille met groene banden voor den achterstand, naar stukken te zoeken, die, door ze maar lang genoeg te laten liggen, zich intusschen misschien zelf afgedaan hadden. Het gelukte hem, verscheidene van zulke dooddoeners onschadelijk te maken, hetgeen zijn stemming merkbaar ten goede kwam. Tot nog iets anders zijn vroolijkheid scheen op te wekken, dat hem dan ook plotseling te machtig werd. ‘Wel zeker,’ riep hij, bijna opgetogen met de losse bladen der vertaling naar de deur wuivend, waar hij juist een bleek jongmensch met spichtigen neus uitgeleide had gedaan, ‘waarom ook niet; maar dat is toch pas de boter bruin laten braden. Zoo iets, ter bespreking naar hier ontboden, logeert bij pa, die hem heusch geen kostgeld zal vragen, en brengt me, ijskoud, zijn tien volle dagen verblijf ter legalisatie. Daarbij nog kankeren ook. En hoe gaat U zelf, mijnheer de Nijs? Niet zoo goed als U, had ik bijna gezegd.’ Steeds weer nieuwe mogelijkheden...
Per dag leven. Afwachten, of die broekspijp, waarin hij zich thans als een dolle stekelmous vastgebeten had, toch nog een slagerswinkel zou binnenstappen. Voor de rest er, naar buiten, het liefste twee overtuigingen tegelijk op na houden om dan, innerlijk, van geenerlei overtuiging last meer te hebben.
Hoe het hem tegenwoordig ging? Wel, dat is een heerenleventje. Er pas om tien uur behoeven te wezen; van twaalf tot twee gaan koffie drinken; voor vijven al weer op straat. Daarbij nog kans maken voor het buitenland. Nee, waarachtig, bijna om jaloersch op te worden... Waarom zoo'n illusie te verstoren? Trouwens, hij zelf beoordeelde dan het
| |
| |
geval niet minder optimistisch, onder het eenige voorbehoud, dat de betaling zoo miserabel was, waardoor het hem soms gelukte, op onbepaalden termijn wat los te werken. Heette het een andermaal, dat zoo'n expeditiebeweging de dood in den pot en al dat leegloopen uit den booze was, dan moest hij er wel volmondig mede instemmen, het bijzonder rot getroffen te hebben. Hetgeen dan tegelijk een overgang werd, om te trachten, ook dit onderhoud een, portatief voor hem gunstige, wending te geven.
Weer alleen gelaten, voelde hij, ook na een botte weigering, hoe er van hetgeen hem zoo kort te voren nog verontrustte en bedrukte, niets meer over was. De enkele woorden met een voorbijganger, die naar den weg vroeg, vluchtig gewisseld, bleken soms reeds voldoende, hem aan zich zelf te ontheffen. Dank U zéér. Tot Uw dienst. Ieder op zijn manier het einde tegemoet. Van buiten af was dan zijn stemming plotseling verhelderd, omdat buiten voor neerslachtigheid geen plaats was. Daartoe bleken er, vreemd genoeg, de proporties veel te royaal. Ja, dit vooral was van zulke toevallige ontmoetingen het loonende: bevestigd te zien, voortaan door niemand meer voor melancoliek of ook maar zenuwachtig gehouden te worden. Wat daarvan nog binnen hem mocht omgaan, liet zich anderen niet meer veruitwendigen. Vijf en twintig jaar oud, was hij voor zulke intimiteit een verloren man. Het kwatrijn: ‘O, bleek hoofd, snikkend dof aan weeke peêl’ werd hem roode lap.
En was het, in plaats van een menschelijke stem, de echo van het verleden, dat zich onverwacht niet meer liet doodzwijgen niet alleen, maar eigenzinnig ook heden en toekomst nog te brandmerken trachtte, door hem toe te roepen: die daar thans in gekregen plunje al wat voornaam doet, hij is en blijft het sujet, voorbestemd, zich zelf te rechten! Dan vroeg hij enkel maar, ook van zulk pathos verschoond te
| |
| |
mogen blijven. Wanneer iemand, dan moest hij toch wel in de eerste plaats weten, het naar de gewone maat niet meer tot mensch te halen. Wat een te doen stond, innerlijk tot ontoonbaarheid gehavend. En ook zonder er een laatste oordeel van te maken, ach, dag en nacht bereid, dit pariabestaan voor een minder kwetsbaar, voor eeuwige bewustloosheid desnoods, te verzaken. Maar dit werden ten slotte enkel leege woorden. Hier, hij voelde het bij ingeving, was het de taal zelf, die ten onder ging. Door er tot achter den dood mede te willen binnen dringen, verloor zij baar eenigen, in dit leven verankerden, zin.
Weer alleen op zijn kamer, kwam hij er, tegenover het portret van den onverlaat, voor een nieuw dilemma te staan. Want zonder den dwang, het leven in een moyenne van duur te denken, zou je nooit op de gedachte komen, er een einde aan te kunnen maken. Terwijl juist die dwang tegelijk een aanduiding was, dat ook zulk denken zelf een bekrompen aangelegenheid en die moyenne van duur minstens twijfelachtig is. Het een niet zonder het ander. Maar, goede hemel, kom daar nu eens tusschen uit! Het beste leek, eerst nog even te probeeren, beneden een koelen dronk te laten aanschrijven...
| |
II
Het een niet zonder het ander. Dit soort wisselwerking leek onverbrekelijk en maakte zich ook telkens weer bemerkbaar. Waarom moest, juist nu hij door de grootste armoede heen en er eindelijk toe kwam zich zoo'n beetje in het leven te gaan vestigen, de weduwe over zijn begrafenis beginnen?
Na zijn eerste aanschaffingen - een betere leeslamp, wat eigen beddegoed en een stel ateliergordijnen - had zij te kennen gegeven, dat er dan ook wel iets voor dat andere op
| |
| |
over mocht schieten. Zij wist van een nieuwe onderneming, die tegen een luttele jaarlijksche premie, de onkosten eener behoorlijke ter-aarde-bestelling op zich nam. Voor het eerst sinds hij hier woonde, scheen tegenover hem haar eigen belang mede te spreken, maar dan toch enkel, om te vermijden, ook zóó nog op hem te zullen toeleggen. Goedhartig was zij er genoeg voor. Dit offer echter mocht hij, al was het dan slechts in gedachten, niet aanvaarden en had dus het noodige verricht.
In verhouding tot de geringe bijdrage - een sigaretten-centje - werd er wel verdacht veel geboden. Niet onmogelijk, dat het veelbelovende prospectus een lokspijs was om, te gelegener tijd, met een flink bedrag aan premies te kunnen éclipseeren. Door van het overladen programma een chapelle ardente te doen vervallen, had hij de clausule bedongen, bij overplaatsing buitenslands, zich in die richting tot niets meer te verplichten. Maar ook zoo bleef het de vraag, hoe, hier nog gebonden en vanuit een primitief bestek als het zijne, twee groote volg-auto's aan twaalf personen plaats biedend, bezet te krijgen. Soms kon hem dat ongeduldig maken...
Trachtte hij zoo, in zijn hoek onder de nieuwe lamp, zich nog verdere bijzonderheden omtrent die begrafenis voor oogen te brengen, dan merkte hij wel, daarmede, op punt te wezen den zelfkant eener bedenkwijze te overschrijden, die toevallig tevens de voor hem eenig gangbare was. Hoe in een niemandsland, dat nog volgen mocht, de doodsgedachte uitgediend had. En van zulke uitdrukkelijk als posthuum bedoelde voorzorgen - op het eigen geval betrokken - wel eens achteraf zou kunnen blijken, dat ook zìj niet over de grens en niet meer tot haar recht gekomen waren. Achteraf! Misschien! Aanleiding den raad der weduwe nìèt op te volgen bestond er zoo, enkel op die zekerheid eener onzekerheid afgaande, al evenmin. Dat moest
| |
| |
dwaasheid worden... Daar was het! Of ten slotte de angst voor den dood meer eigenlijk op de vrees neerkwam, die gedachte kwijt en daardoor geestelijk aan 't zwerven te raken?
Om zich voor goed van een gedachtengang los te maken, die hem tijdens de eentonige avonduren telkens weer aantrok en waarvan hij dan telkens weer de onmogelijkkeid inzag, er ook maar het allergeringste mede te keginnen, daartoe ontbrak het nog altijd aan het noodige tegenwicht. Aan de meest gewone afleiding vooral.
Onverwachts op straat aangesproken te worden, kon soms reeds de gewaarwording geven, of de bewoonde wereld en ook hij zelf, als uit een nergens te voorschijn komend, zich eerst nog even opnieuw hadden waar te maken. Was in dat slaaphokje van het ouderlijk huis niet reeds iets dergelijks gekeurd, waar hij, door eerder wakker te worden, de ruimte er, als het ware, nog juist op betrapt had, zich te ontplooien? Hij bezocht toen ket Lyceum. Werd er in die dagen getuige van, hoe een slap gespannen tros voor zijn voeten uit naar het dak toe de hoogte inspoot en dan, een waterstraal gelijk, niet meer ophield zich telkens nieuw te vormen. Sindsdien scheen hij niet veel meer beleefd te hebben...
Want de bedompte expeditie-kamer, met turfmand en blikken waschfonteintje, waar hij nu reeds bijna vijf jaar dagelijks hetzelfde routine-werk verrichtte, herinnerde hem, ook al door een gebloemd trommeltje, waarin de weduwe hem zijn twaalf-uurtje mede gaf, steeds meer aan de bewaarschool. Zij had door groene horren uitzicht op een valen binnenhof door drie verdiepingen hooge muren omgeven, waarvan de eentonige vensterrijen halverwege achter eenzelfde soort groene korren schuil gingen. Langszij beneden liep een steegje, waar soms tijdens het collationneeren een
| |
| |
horde jongens aangestormd kwam, om er, naar zij elkander toe jubelden: vlug nog een kooltje te sjotte! Dan begon de referendaris op het venster te bonzen en verzuimde daarbij niet door de horren te gluren, of misschien aan den overkant weer die fiksche deerne zich, in bloote armen, voor haar middagtoertje aan het opschikken was.
In den wand, die de kamer van den chef van de expeditie en het personeel daar scheidde, was, behalve een smalle glasdeur, nog een groot raam voor het toezicht aangebracht en, daarin weer, een soort spoorwegloket, om er dossiers door te kunnen geven. Den middag van zijn eerste bezoek bij den referendaris had dit loket terstond zijn aandacht getrokken, als was het reeds eenmaal zoo onder juist dezelfde omstandigheden in zijn leven verschenen en thans even heimelijk voorbestemd er opnieuw deel aan te zullen gaan nemen.
Een, aan de expeditie belendend, bodenvertrek, waar, tusschen koffiekommen, aangesneden appels lagen, stond door een stel gebogen ramen naar het trappenhuis open, dat uit een matglazen daklantaarn waterig licht ontving. Zoo was een breede opgang gemakkelijk te overzien, die, ter hoogte van de bodenkamer, er tegenover, in het achter-gedeelte der eenige verdieping van het oude gebouw voerde. Door een houten overloop, met wit begordijnde raampjes als van een poffertjes-kraam, boven het steegje, was dan het archief te bereiken, dat met de handelsafdeeling en de brandvrije kluizen in een op zich zelf staand pand was ondergebracht...
Dien middag, op weg naar het archief, viel het hem te binnen, hoe hij, als kind, met den vader in de residentie vertoevend, door het steegje gekomen was en zich, aan diens hand, nog eenmaal vol bewondering naar dien vreemden overloop met zijn poppige venstertjes omgewend had, vol verlangen dan ook, daar eens te mogen spelen. In deze herinnering verzonken, die, na zooveel jaren, nog immer een
| |
| |
glimp van kinderlijk enthousiasme behouden had, was het hem gebeurd, in plaats van het archief, waar niet aangeklopt behoefde te worden, een kamer daarnaast binnen te gaan en, hoewel zijn vergissing terstond bemerkend, er toch nog even op den drempel te blijven toeven... Want al was dit voor een handelsraad bestemde vertrek ook niet verlaten, kans om er terug gewezen of zelfs maar gezien te worden, liep hij zoo niet. In de volle zon, het advertentie-blad eener groote courant over het hoofd en aangezicht gespreid, met uitgestrekte beenen wat van zijn gemakkelijken armstoel afgezakt, lag de adviseur in functie dien hij thans aan het bijzondere glanzen van een luxe-paar bruine Engelsche schoenen herkende, rustig te snurken. Behoedzaam had hij de deur weer achter zich gesloten en ook toen pas het met een groen lusje daar op gehangen kartonnen schildje bemerkt: ‘In Conferentie’. Waarom niet? En misschien een der weinigen met de kans er gesterkt uit te voorschijn te komen...
In het archief dan, en als om de rauwe overgang van zoo'n diepe rust naar de luide werkelijkheid nog wat te temperen, moest het gesproken woord, tijdens een onderhoud met den agendaris daar, door hoekig-stomme kaak-bewegingen, heftig ja- of neen-schudden, wenkbrauwen zwaar fronsen en hoog weer optrekken, door theatraal uitgehaalde verklaringsgebaren worden vervangen. Te overschreeuwen was van dien ambtenaar de doofheid niet meer. Voor een taak, die sedert vijftien, twintig jaren, langer nog, steeds dezelfde was, kwam hij naar het bureau en bleef er, door zijn gebrek, toch als in een graf van gescheiden. Hij droeg het nog lokkige haar in een vlot kuifje en lachte geheimzinnig, wanneer hij, met gedempte stem, soms op goed geluk wat ten antwoord gaf. Van klein op had hij het tot commies en een pauselijke orde gebracht. Hij bezat een mooi huis aan een drukken verkeersweg, waar hij 's Zondags, bij regenweer,
| |
| |
tot donker voor het raam zat. 's Avonds begeleidde hij dan zijn vrouw naar de comedie of een concert. Iederen werkdag opende hij een nieuw agenda-blad met een gekleurde kapitale statie-letter op gouden, zilveren of bronzen fond, waartoe een waterverfdoos tusschen inktpot en pijpenrekje bereid lag. Met andere opdrachen niet te bereiken, of, daartoe aangezet, soms onherstelbare fouten makend, waarvoor hij dan weer niet te rede kon worden gesteld, had hij zich, in het rommelig archief, een plekje voor beschouwelijke rust verzekerd.
De chef daar, hoofd-commies, vergrijsd in den dienst, gaf ook ditmaal daarover zijn meening onverholen te kennen. Zelf nog blozend en forsch, wees hij naar iemand van het personeel, die, hoog op een ladder, bezig was een zwaar weerspannig dossier in een der overvolle stellages weg te werken. Tot zoo iets was meneer daar nooit te bewegen geweest, of hij maakte voor goed een onmisbaar stuk zoek, wat den chef dan een reprimande bezorgde. Bulderde een verwensching in de richting van den, hem beminnelijk toelachenden, ondergeschikte. Jawel, vrindlief, we zijn het thans beu, en daar zou ook weldra radicale verandering in komen. Of de Nijs al gezegd had, wie van de expeditie naar het archief werd overgeplaatst? Die kreeg hier zijn kans...
Het vooruitzicht, in een dergelijken tredmolen te kunnen verdwijnen werkte zoo afschrikkend, dat hij, in den overloop terug, daar verbijsterd aarzelde. Zonlicht gonsde aan de witte gereefde vitrage der miniatuur-raampjes. Hier was geen sterke verbeelding noodig om zich in de roef van een zeilboot te wanen, op dek te komen en het door een frisschen wind gerimpelde water te aanschouwen, zooals het glashard glinsterend voortstuwde onder de hooge luchten van een dier groote landschappen, waar hij eens, aan de
| |
| |
hand des vaders, vol ontzag was binnen gevoerd. Van enthousiasme echter viel thans niets meer te bespeuren. In dezen doolhof van lange sombere gangen, tusschen rijen genummerde kamers door, werd de trek van het weidsche buiten door een te veel aan nuchtere menschelijkheid verstikt, dat zelfs voor bevreemding geen plaats meer liet. Dat, na het zich weer zuigend sluiten der zware met wollen tochtlappen voorziene straatdeur, ook den binnenkomer den adem dreigde te beknellen en innerlijk reeds tot zwijgen bracht. Weg, weg, terwijl het nog tijd was, uit een slap en bloedeloos leven, dat hier en overal achter groene horren op eeuwen-oude gemeenplaatsen vegeteerde. Ach, wanneer het slechts niet die pretentie had van hooger allooi en beroepen te wezen, leiding te geven aan den man in de straat. Hoe zoo'n kamerbewaarder reeds op een arbeider neer kon zien, het over canaille-pak had en van het loon der werkvrouwen zijn procenten nam. Niet te vragen, waar die zijn licht opstak. En afwachten, wat daaruit groeien zou...
Het moest Peek van de avondteekenschool geweest zijn, die hem, tijdens hun laatste ontmoeting, tot een voor zijn aard te heftige rebellie gebracht had. Peek, reeds op de avondschool bijna een volwassen man, die, gedurende een fakkeloptocht, hem in zijn sterke armen genomen en zoo minuten lang, boven het gedrang uit, opgetild had. Die hem ook ditmaal weer de hoogte in wilde brengen... Zoo'n hongerloon en dan nog lanterfanten ook, had reeds menigeen kosteloos transport in die auto met luchtkokers bezorgd. Ga nog in een ambacht. Jij, met wat je al van teekenen afweet. Voor iemand van algemeene ontwikkeling, met talenkennis, is dat slechts een springplank naar de vakbeweging. Daarmede blijft hij de gewone werklui stukken voor. Binnen een paar jaar verschijnt die in een zwart pak met gouden ketting op het podium. Tot wethouder, verder nog, breng je het dan!
| |
| |
Peek bleek een rijtuig-schilderij te hebben en aan adellijke wapens grof geld te verdienen. Een bescheiden leening was dan ook voorloopig het eenige positieve resultaat van dit onderhoud geworden. Want al had hem het podium met ketting een paar nachten geen rust gegund, zoo iets, in zijn geval, bestond natuurlijk niet. Hij, de geboren prima nonvaleur, met snijdende phrase en tartend gebaar, wantoestanden hekelen, menschen aantijgen! Mocht die lust tot verbeteren eens onbedwingbaar worden, dan wist hij tenminste met wie en waarmede te beginnen. En ook, zoo'n gewezen ploegbaas met een bank-conto, die voor het voetlicht nog tegen het kapitalisme te velde trekt, leek hem toch reeds voor de helft vermolmd. Maar vooral, met een ambacht moest het wel dadelijk hard aanpakken worden. Daar had hij het nog steeds niet op begrepen en voelde zich bij het Gouvernement toch beter op zijn plaats. Om den schijn te redden, zou hij eens op die rubriek: ‘Conversatie’ kunnen gaan letten. Of zoo'n rare partner daar misschien reisgezelschap zocht. Reizen! Maar toen ook was hem die mogelijkheid eener uitzending weer te binnen geschoten...
Bij den referendaris terug, had hij het gewaagd daaraan met eenigen nadruk te herinneren. ‘Aan mij zal het niet liggen’ gaf deze te kennen, ‘dat weet U zelf het beste.’ Dan, na een korte aarzeling zijn lorgnet afzettend: ‘maar er zijn nu eenmaal antecedenten, waarover zekere menschen hier minder luchtig heen stappen dan ondergeteekende.’ Voor het eerst werd daarmede onder vier oogen een toespeling op de catastrophe gemaakt. En hoe daarmede weer de belofte in overeenstemming te brengen, een der volgende dagen zijn bevordering tot adjunct-commies te willen bepleiten, noodig, om ook nog financiëel vooruit te kunnen komen? Maar zoo had de ander den gewonen vertrouwelijken toon terug gevonden en ook zijn lorgnet weer opgezet.
| |
| |
Het collationneeren ging ten einde. De referendaris begon aanstalten te maken om heen te gaan. Het liep tegen het bitteruurtje. Zijn lessenaar afsluitend, gluurde hij nog even, door de horren verborgen, naar den overkant, waar een uitgesneden keurslijfje met bloote armen soms een der ramen naderde. Half buiten de deur keerde hij zich nog om: ‘Mocht de secretaris soms naar me laten vragen... zeg dan maar wat.’
Het een niet zonder het ander. Wat in zijn bijzondere geval ook nog beteekende, dat, nu het Gouvernement hem minder kort begon te houden, ja er zelfs een presentabel naamkaartje in zicht kwam, hij zich niet minder loyaal achter zijn werkgever op te stellen had. Voor achterbaksch gekanker bleef zoo geen plaats meer.
Wanneer hij thans in het avondblad las, hoe de premier tegenover de oppositie front gemaakt had en, met de hand op het hart, verklaarde geen stap verder te zullen gaan... Dan bracht hij de courant op armslengte van zich af en kon niet anders dan het ook zijnerzijds nog eens, met een zelfbewust glimlachje, halfluid bevestigen: ‘neen, mijne heeren, daar kunnen wij onmogelijk mede beginnen. O, neen, ook met den besten wil niet.’ Met een politieke overtuiging, of persoonlijke voorkeur zelfs, had dit verder niets te doen. Ieder kamp, zij het zwart of rood, waar een flinke staatskas was ondergebracht, zou hem voortaan onder de trouwste aanhangers vinden en toen kort daarop de oppositie aan het bewind kwam, kon ook de nieuwe premier weer onverminderd op den bijval uit dien eenzamen leeshoek blijven rekenen. Of het geriefelijke van zoo'n algemeen standpunt op de politieke afdeelingen niet gewaardeerd werd? Daar had - na den regeeringsomslag - een pas benoemde adjunct- | |
| |
commies, voor de rest onschuldiger dan een lam, als andersdenkende het veld moeten ruimen. Wat niet beletten kon, dat een nog jongere opvolger zich de sinds jaren beproefde, vergeelde modellen voor een ‘mutatis mutandis’ gaarne verder voorleggen liet...
Een wat nauwer contact met menschen, uit de courant geborgd, kon niet veel meer dan een waterig surrogaat worden. Maar iets daarvan had hij toch nog af en toe noodig. En dan, als kind reeds had hij er zich mede vertrouwd gemaakt, op één afstand verder dan de anderen van de werkelijkheid te leven. Lag het zoo, bij wijze van spreken, vlak in de buurt, ontstemd te wezen, een comedie of concert niet te kunnen bezoeken, een ruimer plan werd thans het tegelijk te kunnen waardeeren, zich tot dat enkele verlangen zelf, nog in staat te weten. Dan had je er ook geen hinder meer van, dat zoo'n pianist, hoe begenadigd ook, er toch soms hopeloos dom uit kon zien. Ach, hij moest wel met een verlengstuk werken!
Van de Grandes Lignes geen gebruik te kunnen maken, behoefde zoo al evenmin afbreuk aan het enthousiasme te doen, de lange D-treinen, met hun fantastische slaap- en restauratie-wagens, te zien aankomen of vertrekken. Integendeel, menig al te leege avond verkreeg er soms een doel en wat teekening door en je kon je er desnoods nog allerhand anders bij voorstellen, zonder daarom - als gewoonlijk in zoo'n geval - gehaast of nerveus te worden.
Den laatsten keer, dat hij in de reeds lang verlaten wachtkamer - met een geruite pet en zijn citybag naast zich - nog wat bleef naplakken, was de kellner begonnen achter zijn hand met het buffet te smoezen en soms spottend in zijn richting te gluren, als scheen hij het doellooze van zijn gaan en komen hier wel te bevroeden. Inderdaad, misschien, was hij ditmaal, met die citybag, wat dicht op de schreef. Maar
| |
| |
zonder een sprankje fantasie leek een isolement als het zijne toch evenmin door te voeren. Zoo werd hij voorloopig ook nog in vestiaires en dergelijke entrées van publieke vermakelijkheden gezien. Maar zelfs gewoon buiten zich even te verbeelden op iets of iemand te wachten, vermocht doelloos aan een straathoek druilen soms reeds zóó te motiveeren, dat de kwartieren ongemerkt verstreken en het ten slotte nog moeite kostte om heen te gaan. Dan bleef het, ook over de gansche linie, bij een begin pas van een begin en waarin was zoo'n afwachtend leven eigenlijk minderwaardig?
Viel er zoo binnen klein kader met een verkapte waardeverschuiving soms iets te bereiken, tegen den donkeren trek naar het ondergrondsche bleek zij toch ijdel woordenspel. Daar moest hij voorloopig nog met al zijn zinnen tegelijk bij wezen...
‘Zijt gij gered?’ In vlammend schrift werd, vanaf een reclameschutting, door het Heilsleger hem die vraag rauwelijks gesteld. Neen, jonge man, luister nu eens even, in plaats van zoo welgemoed en zelfvoldaan van die heimelijke escapade naar je eigen kamer terug te keeren. Door te weinig aanspraak was hij er toe gekomen, in hachelijke gevallen soms met zich zelf te praten en had zich, door een voorbijganger verwonderd aangestaard, ook thans half luid te rede gesteld... Om de veiligstelling in een kantoor of door zoo'n begrafenisondernemer, kon het niet langer gaan. Dat was trouwens in orde. Hier werd, met kalfsvel en trompetten, een hooger leven ingeluid. Misschien dat ook aan den overkant reeds een pittige marsch boven zalvend pathos den voorrang had. Maar aan een hooger leven was hij nog heelemaal niet toe. Had met het allerlaagste nog beide handen vol...
En toch, de steelsche blik naar een verre ster, het bestaan
| |
| |
reeds van geheel andere vreemde wezens vlak om zich heen - van zoo'n hond, die daar parmantig den hoek omging en zijn doel alleen te bereiken wist - riepen altijd nog en altijd weer eenzelfde spontane bevreemding op. Ook was het gebeurd, dat zoo het besef eener oer-sterke onbekende macht als door geweld plotseling onloochenbaar binnen hem wakker werd. Maar dan ook had hij, tegelijk, het gevaar beseft verder te gaan. Zich met dat ruimere bewustzijn zelf, waardoor ook zijn denken - als zoo'n hond over straat - pas mogelijk werd gemaakt, door woord, of gebaar slechts, nader te willen, te durven inlaten. Dat moest, in zijn geval, er aan gelijk komen te staan een salvo aan de monding van het geschut te beluisteren! En waartoe? Je hebt toch voor een verkwikkend bad evenmin de heele verraderlijke zee noodig, al is diezelfde zee weer onontbeerlijk voor het plekje, waar men baadt. Zijt gij gered? Hoe trok hem thans die bank daar onweerstaanbaar aan! Blindelings zich neer te storten. Er, onder fanfares, knielend te mogen danken, dat te bidden hem nog ontzegd werd...
Hij bleef voor het verlaten huis heen en weer loopen. Over de ter helfte neergelaten schildersgordijnen kon de buurt nacht en dag bij hem naar binnen kijken. Voor die paar onbetaalde kruiken bier schaamde hij zich niet. Ja, wanneer een: verlos ons van den booze, misschien dat andere betrof, dan ontbrak het in die richting aan enkele zwakke pogingen niet. Maar het bleef bij vallen en opstaan. Eigenaardig, hoe juist na de heiligste voornemens, die verkeerde stuwkracht onverhoeds de overhand nemen en hem toch weer naar verdachte wijken voeren kon. Op den duur echter moest het toch gelukken, ook daar buiten zich uit die onmiddellijkheid los te wikkelen. En ziet, thans was er iemand in zijn leven verschenen, die hem daarbij behulpzaam wilde wezen...
| |
| |
Om zich zelf op de proef te stellen, te onderkennen, of zulke voornemens, al mislukten zij ook nog telkens, toch niet geheel zonder innerlijke draagkracht bleven en - als Asta eens - zoo'n gewoon meisje er nog altijd door beveiligd werd, was hij een voorzichtigen omgang met de jongste verkoopster uit een bloemenwinkel begonnen. Zij was vlasblond, groot en slank, met een donzige blos, frissche gewelfde lippen, die een krachtig blank gebit vrij lieten en had opvallend licht-grijze oogen, die soms, na een lachen, plotseling schichtig strak stonden, zoodat het dan leek, of zij even loensch werd. Zij scheen van hem te houden. Verlangde nooit iets met hem te verteren, waartoe het gewoonlijk ook aan tijd ontbrak, daar zij buiten de stad woonde en zich meestal haasten moest, om van den winkel naar het afgelegen station te komen.
Tot meer dan haar dit eind weegs begeleiden kwam het dus zelden. Slechts de enkele malen, dat zij een paar treinen mocht verzuimen, boden soms gelegenheid haar ergens in een park vluchtig te zoenen. In den winter echter werd zulk buiten om dwalen bezwaarlijk. Dien laatsten avond, dat zij hem in een nieuwen mantel met bont afgezet tegemoet gekomen was, werden zij door een hevige sneeuwbui overvallen, die hen verblindde en - met wit glinsterende kussens op de borst, tot de enkels in de natte sneeuw beneden verzonken - telkens verkleumd tot staan had gebracht... Eenmaal in de wachtkamer van het station, moest hij zich wel bekennen, dat het zóó niet langer kon. Nog buiten adem, nat en verfomfaaid, was zij aan een der kale tafels neer gezonken. Deernis kroop in hem op, dat juist in haar beste dracht, zij zich aan de barre sneeuwjacht bloot gesteld had. Voor het eerst meende hij te bemerken, ook van háár te houden. Schrik sloeg hem om het hart. Want nu bleek toch, dat een belangloosheid, die hem beschaamde, niet zonder achter- | |
| |
grond volgehouden was. Hij had haar met toespelingen op zijn verleden gekweld en dan den, naar rein leven snakkenden, verworpeling ten beste gegeven. Zij vermoedde wel, dat hij nog altijd gaarne donkere paden zocht en begon thans hem te overreden, daarmede te breken. Tegen dien aandrang echter scheen de raad der weduwe om voor zijn begrafenis te zorgen toch onbaatzuchtiger. Wat had zijn kans binnenkort tot adjunct-commies bevorderd te worden, met een kuischen levenswandel te doen? Hoe wist zij daarvan? En al bleek dan, voorloopig, een belofte onder vier oogen genoeg, om hem te vertrouwen, wanneer zij voortaan, bij een dergelijk noodweer, misschien even op zijn kamer zou komen schuilen, kon dat de manier worden om uit het moeras te geraken? Maar, gesteld zelfs, dat ook zoo die verhouding smetteloos bleef; wat dan later?
Zou door de afzondering binnen een huwelijk, waarheen zij reeds omzichtig koers nam, zulk begeeren getemperd of, wellicht, te feller aangewakkerd worden? Daarvan, hoe vaag ook, enkele inleidende beelden te zien oprijzen, stond reeds met een ontluistering harer nabijheid gelijk; werd verraad aan dat éénige, wat zij hem, zonder zijn toedoen, had mogen worden. Hij antwoordde nauwelijks meer. Zich binden en blijven inkrimpen, juist nu die betrekking, voor een vrijgezel, wat ruimer budget beloofde. Gehandicapt ook, om zoo nog uitgezonden te worden. Maar dan, vooral, daarmede werd nu van het innerlijk pad afgedrongen, waarop hij nog immer hoopte, dat andere eens uit eigen kracht de meerdere te kunnen blijven... Even maakte het hem nog wankel, haar - als had zij dien laatsten gedachtengang beluisterd - te hooren voorspellen, dat hij, zoo verder levend, van kwaad tot erger moest vervallen. Daarbij was het aandoenlijk te zien, hoe zij hare eigen ontreddering door de sneeuwjacht volkomen vergeten was en zich thans aan haar pleidooi ook
| |
| |
merkbaar te verwarmen begon. Zij lachte van harte om den schrik, die zijn lippen nog stroef opeengeklemd hield... Over tafel had hij haar hand in de zijne genomen. Zijn besluit stond vast. Geen kleine étage ergens in zoo'n nieuwe volksbuurt. Buitenland, buitenland, hamerde het onhoorbaar daar tegen in. Geen warm nestje, om er natte wasch in op te hangen. Daarvan had de vader reeds meer dan zijn bekomst gekregen...
Zoo begon hij maar toe te geven, dat, van alles, drinken het verschrikkelijkste en, zoodra die goede hospita er niet meer was, hij reddeloos te gronde moest gaan. Verklaarde zich, ook zonder bedenktijd, bereid het veld te ruimen voor dien anderen candidaat. Een breed geschouderd ineengedrongen mannetje met een zwarthoornen bril, dien hij zich thans herinnerde de laatste avonden reeds in een zijstraat tegenover de bloemenzaak betrapt en verdacht te hebben. Op een sneeuwjacht echter scheen diens verlangen nog niet berekend te wezen.
De trein was de overkapping van het station binnen gestormd. Zij haastte zich voor hem uit naar het perron; bleef daar, zonder een woord verder, tusschen het gedrang langs de treeplanken heen en weer loopen zoeken, tot het naar - door een behulpzame hand opgevangen - nog juist gelukte een der minder volle coupé's van de achterste wagen binnen te glippen. Buiten het gedrang was hij haar op een afstand gevolgd. Het portier smakte dicht. De trein kwam reeds in beweging. Hij meende nog gezien te hebben, hoe zij aan het wit glinsterende licht van het, met ranke ijsvarens mat overtrokken raampje, verscheen, onbeholpen met haar zakdoekje gewuifd had, dat zij dan, zich afwendend, even aan de oogen bracht - Hij begon het weer leege perron te verlaten. Hier behoefde niets meer om heen gefantaseerd te worden. Dat was een in optima forma werkelijk afscheid.
| |
| |
En juist ditmaal weer geen cent, om haar ook maar een heete kop koffie te laten voorzetten. Daarvoor schaamde hij zich, achteraf, het meest...
Buiten had de sneeuwjacht opgehouden. Het leek als zonder overgang windstil geworden. Tusschen nog witte sneeuw lagen modderplassen te dampen. Ook om lekkende puien dwarrelde, in het licht der booglampen, rossige nevel. Hij meende ozoon in te ademen; te bemerken, hoe een last van hem begon af te vallen. Ook de geluiden schenen zich uit een dwang te bevrijden. Glashelder klonken zij thans op. De stationsweg, kort te voren nog bedompt, strekte zich weer naar onbestemde verten uit. Naar de stad terug keerend, werd het hem vergund hier en daar in een verlichte huiskamer naar binnen te zien. Zijn besluit stond vast. Ja, de straat was het, steeds voor hem open en ook thans weer bereid de neerslachtigste stemmingen als kaf uiteen te jagen, die voortaan zijn toevlucht blijven moest. Waarom zou ook hij er ten slotte niet van de vrijheid zijn deel krijgen, die zwervers zich te redden wisten? En toch, iets reins en veiligs was zooeven uit zijn leven heen gegaan. Eén enkele keer slechts dreigde dit anders te worden. Had hij zich over een half geopenden mond gebogen. Jonge borsten, die van steen leken. Voor een lichtmis een weerlooze prooi... De Don Juan der expeditie, een mooie blonde jongen, steeds fleurig gekleed, die hen samen tegen gekomen was, had met zijn piepstem beweerd, dat zij hem van het slag leek, dat daar op wachtte. Hij zelf werd telkens weer in de avonddrukte stijf gearmd met een nieuwe bruid gezien en moest het dus weten. Maar tusschen zoo'n meisje door eigen valsche beloften verleiden, of dat aan anderen overlaten, was toch een zekere nuance. Bijna als tusschen zelfmoord en een natuurlijk sterven, mocht dan ook hier van beiden het resultaat misschien eenerlei blijken. Wie zal dat uitmaken. Zoo viel om- | |
| |
trent het verloop van een huwelijk van te voren evenmin iets te zeggen. Het echtpaar Dickens kwam, na twintig jaar getrouwd te wezen en minstens acht kinderen het leven geschonken te hebben, tot de conclusie, dat zij niet bij elkander
pasten en gingen nog scheiden ook. Strindberg spreekt in dit verband ergens van het achter blijven met een medeplichtige. Byron kon op den duur van zijn vrouw den critischen blik niet verdragen. Sacrament, heilige instelling, ver boven gewoon huiselijke bedoelingen uitgaande en daarom misschien: haard voor de meest hatelijke conflicten. Daar was het! Met een afwerend gebaar, half luid pratend, had hij bijna een voorbijganger van het trottoir geloopen. Pardon? Stormbal half, blijft op Uw hoede! Uilskuiken...
| |
III
Boterletters
De enkele keeren, dat hij 's morgens voor het kantoor te laat, of het weer te slecht was, om er te voet heen te gaan, maakte hij soms gebruik van de omnibus, die, op een pleintje vlak in de buurt van zijn kamer, stadswaarts zijn eersten afrit had. Plaats was er dan gewoonlijk nog in overvloed, zoodat hem ook meestal wel een der banken dicht achter den chauffeur ter beschikking bleef, waar volop gelegenheid was de kracht en paraatheid gade te slaan, noodig, om het plompe gevaarte veilig door het steeds drukkere verkeer heen te loodsen.
Vergeleken bij de zenuwspanning, schier zonder onderbreking van zoo'n bestuurder gevergd, waren de enkele uren, die hem zelf thans als dagtaak in dat bureau daar wachtten, slechts uitrusten om van wat leegloopen te bekomen, terwijl een op die manier betrokken salaris - hoe
| |
| |
gering dan overigens nog naar ambtenaarsbegrippen - het loon voor zulke zware prestaties wel te boven zou gaan. Een, op het eerste gezicht, niet te rechtvaardigen verhouding. Op het eerste gezicht. Want met klachten van dien aard moest een arbeider bij iemand als referendaris de Nijs toch liever niet belanden. ‘Schoon gelijk heb je, beste man,’ was deze dan terstond bereid toe te geven. ‘Maar voorloopig, helaas, niet veel aan te veranderen. Laat het je echter, bij alle narigheid, tot troost strekken tenminste nog zoo openlijk je beklag te mogen doen en je hart eens te kunnen luchten.’ Daarop, zijn lorgnet afzettend, zou de chef niet nagelaten hebben, den ander over zekere mijnstreken in de Kaukasus te berichten, waar heel wat bescheidener aanvragen om lotsverbetering reeds dadelijk aanspraak - ja, ja, - op een dracht knoetslagen gaven.
Hemzelf had de referendaris nog onlangs, bij een herhaald verzoek om promotie, in beginsel van harte bijgestaan, maar dan, ter beteugeling van ongeduld in die richting, tevens den raad gegeven, eens aan Turkije te denken, waar de ambtenaren het laatste jaar heelemaal geen salaris meer schenen te ontvangen...
Hij bleef daarover nadenken, terwijl het verlaten en binnenkomen van de steeds voller wordende omnibus zijn belangstelling onverminderd gaande hield. Door telkens weer een nieuw verlengstuk aan te brengen, kwam een schier onuitputtelijke reserve aan tweede-hands tevredenheid braak, die in tijden van maatschappelijk verval arme slokkers gratis ter beschikking stond. Erger dan beroerd viel er, tot over den baarlijken dood heen, nog altijd wel iets te verzinnen. Dat men iemand, die kromp van de pijn, zoo ook, om hem daarvan snel af te helpen, kon aanraden zich maar op te hangen en het hier een logica gold, die er, bij gebrek aan ieder medegevoel, tegelijk geen was, liet een procédé de Nijs
| |
| |
en consorten verder ongemoeid... Om zich naar dit recept, in een isolement als net hem opgelegde te voegen, was de enkele voorstelling voldoende, hoe in Tibet leden van een zekere secte zich tot dicht aan den lijve lieten inmetselen en dan, van licht en lucht zoo goed als verstoken, de rest van wat zij nog leven noemden sleten. Tegen deze obsessie moest zoo'n autoritje wel hoogtepunt van ideale bewegingsvrijheid worden.
Terwijl de omnibus langs een leege étalagekast raasde, waar een vrouw, met een doek om het hoofd geknoopt, op de knieën stof lag af te nemen, kwam deze spontaan wat overeind, om zoo aan de tocht van het stadwaarts ijlende gevaarte in gedachten minstens een eindweegs te mogen deelnemen. Ook haar beteekende, wat anderen reeds tot dagelijksche sleur was afgezonken, blijkbaar nog iets bijzonders en aanlokkelijks. Het onbeduidende voorval bracht hem een passage uit Madame Bovary te binnen, waar het voorbij komen van een diligence de bewoners der hoofdstraat van het kleine Yonville l'Abbaye eveneens aan de vensters lokte. Toen was hem, al lezende, uit de algemeenheid van het nuchter gedrukte woord, plotseling de volle realiteit ontstegen en plastisch voor oogen gevoerd. Thans echter had zich, omgekeerd, door die werkelijkheid, door het impulsief zich oprichten dezer vrouw heen, iets van dat algemeenere zelf voor een vluchtig oogenblik zintuigelijk waarneembaar willen maken. Dit laatste te mogen ervaren leek reeds van een fijner geestelijkheid. Het zoo benepen toegewezen eigen levensplan, met zijn van iederen dag al te vertrouwde en afgeplatte hier, kwam voor de speelsche verruiming van een nog onbekend ergens open te staan... Daardoor alleen echter kon evenmin het gemis aan wat nauwer contact met menschen worden vergoed, dat op den duur toch wel niet te ontberen en waarnaar het verlangen nooit
| |
| |
geheel te onderdrukken zou wezen. Eerder dan te verwachten, werd hem ook in die richting een voorproefje gegund.
Dien middag het bureau door het steegje onder den houten overloop verlatend, had hij er een vroegeren studiegenoot voor het Verre Oosten aangetroffen, die indertijd, evenals hij, de opleiding door ziekte had moeten afbreken. Van meening, dat deze door een toeval in het verstoken en slechts zelden beloopen straatje terecht gekomen was, had hij de bij zoo'n ontmoeting gebruikelijke, oppervlakkige vragen gesteld. Tot zijn niet geringe verwondering echter kreeg hij toen te hooren, dat de ander zoo juist het tegenover gelegen bijgebouw verlaten had, waar hij in de benedenvertrekken - wegens hun gebrek aan licht de catacomben gedoopt - reeds enkele dagen op proef werkte.
Op een nadere informatie dan, of het daar wellicht om de vacature voor de boterletters ging, moest de ondervraagde, benepen lachend, zich eerst even laten uitleggen, dat hiermede het in sierlijk rondschrift brengen van kopieën der zoogenaamde protocolbrieven bedoeld werd. Eigenhandige correspondentie tusschen families van vorstelijke bloede onderling over ceremonieele aangelegenheden, waarbij een aanhef als ‘Monsieur mon Frère et Cousin’ niets ongewoons en met extra fraaie arabesken op te zetten was. Pijnlijk getroffen door een bespotting van zijn aanstaande taak als calligraaf, had de ander, na korte aarzeling, bevestigd, bij het Protocol te zijn ondergebracht en dan, als terloops, nog vermeld, dat hem daar, bij gebleken bekwaamheid na een proeftijd van een maand, een benoeming tot adjunct-commies in het vooruitzicht was gesteld. Watblief, met overspringing der gewone klerkenrangen soms? Ook dit werd achteloos toegeven, waarop zich, aan het eind van het steegje, hun wegen, na een handdruk, hadden gescheiden...
| |
| |
Als door een mokerslag half versuft bleef hij in de St. Nicolaasdrukte der aangrenzende binnenstad rondzwerven. Ongelooflijk, dat hetgeen, waarop hij nu reeds bijna vijf jaar wachtte en nog immer niet veilig binnen zijn bereik wist, aan een ander, alleen door wat voornamere protectie, zoo maar toegeworpen werd. Want overigens kon toch voor zoo'n grievend verschil in behandeling geen motief worden aangevoerd. De antecedenten waren in beide gevallen dezelfde. Zulk verregaand onrecht leek slechts achter de beschutting van groene horren mogelijk en wekte bitterste wangunst, haatgedachten op. En hoe typeerend weer, dat de referendaris, die van deze voorgenomen benoeming natuurlijk afwist, daarover met geen enkel woord gerept had! Maar bij hem zijn beklag te doen, zou met het bekende verlengstuk worden ontwricht. Hij hoorde het reeds. Beter een gezonde klerk gebleven, dan adjunct-commies te worden en het aan de longen te hebben. Want door tuberculose had de ander ten slotte de studie moeten opgeven en daarna, buitenlands, nog enkele jaren in sanatoria gesukkeld. Overigens herinnerde hij zich weinig meer van hem. Op de colleges hadden zij slechts zelden een woord gewisseld en daarbuiten elkander als losloopende knorren genegeerd en vermeden.
Maar, na rustiger overleg, bleef er toch dit verschil, dat longlijders overal meewaren en tegemoetkoming ondervonden, terwijl de gemeenschap voor een ziekte, als die hem zelf de studie had doen afbreken, het schuldmotief niet zwaar genoeg in rekening wist te brengen. Het maakte bevoorrechting verklaarbaar. En dan, zou hij zelf soms zoo'n mooie kans hebben verzuimd, enkel uit gewetensbezwaren wellicht ergens ontstemming of verslagenheid teweeg te brengen? Nonsens. Dat de ander, zonder zich daarvan evenmin iets aan te trekken, terstond ronduit had toegegeven,
| |
| |
waar het om ging, getuigde te zijnen gunste. Zelfs wanneer dat als revanche op de boterletters bedoeld was. Een doeltreffender trouwens had hem niet aan de hand kunnen worden gedaan... Alles overwegingen, die toch niet konden beletten, dat de avond na deze ontmoeting tot een woest opstandige werd.
Ondoenlijk, in zoo'n gejaagde stemming met welk boek dan ook alleen te blijven. Door de onbegrepen gelezen regels heen, rees telkens weer die blinde drang om blootshoofds de straat op te rennen, daar amok te slaan! Want voor gewone verstrooiing was geld noodig. Geld? Als meestal tegen het einde der maand nog hoogstens wat belachelijke pasmunt. In de gang naastaan stommelde de weduwe, op punt te vertrekken. En werd het dan ook een verkrachting der laatste resten aan eigenwaarde en klein fatsoen, het moest gebeuren. Het gebeurde trouwens pas voor de eerste keer en was ook reeds boven verwachting snel gelukt.
Terwijl zij, door de jaren neergebogen, verlegen mompelend, naar een commode slofte, kwam hem de gefingeerde aanmaning per open kaart te binnen, waarmede bij de eigen moeder eens bedrogen en tot eenzelfde gewilligheid had gedwongen. Toen was het een mooie ronde som, thans slechts een luttel bedrag, maar daarvoor de vernedering te grooter. Beneden hoorde bij de huisdeur dicht slaan en stond dan nog even roerloos aan tafel, in gespannen luistering de weer groeiende stilte van het leege huis benaderend. Die commode hier werd niet eens behoorlijk afgesloten. Snel weg!
Zaterdagavond was het en nog vroeg genoeg, weer eens voor de bloemenzaak te verschijnen. Om zich te vergewissen, of daar, na maanden, het terrein misschien veilig was. Onderweg kon hij alvast, voor een klein geschenk aan haar, het tientje wisselen.
| |
| |
Hij kwam er nog juist op tijd om het paartje, arm in arm, naar de binnenstad te zien trekken. Zij had hem bemerkt. Even, over haar kleinen ingedrongen partner heen, schuin omgekeken, het hoofd geschud en dan vergoelijkend gelachen. Dat haar zulk verschil in postuur op den duur niet onuitstaanbaar werd. Te zien, hoe zij, onder het praten, zich telkens weer voorover bukken moest, temperde zijn jaloezie. Om hen, van het station uit, als toevallig tegemoet te kunnen loopen, nam hij den kortsten weg daarheen door donkere buurten. Tot, aan een druilig grachtje gekomen, hij aan den overkant het paartje meende te herkennen. Zij waren het. Hij bleef staan en zag hen zonder te bellen een huis daar binnen gaan. Door een straatlantaarn aan het water enkele huizen verder was deze gevel nog zwak belicht en zoo gemakkelijker naast de anderen in het aangrenzend duister terug te vinden. De deur stond op een kier, maar ook zonder deze discrete aanwijzing zou hem het doel van hun bezoek niet zijn ontgaan.
Door zijn dralen opmerkzaam gemaakt, kwam van onder de boomen een jonge man te voorschijn, wiens ingevallen bleek gelaat en blauwe kringen onder de oogen het vermoeden wekten, dat hij te veel rauwen kost verteerde en er misschien nog slechtere gewoonten op nahield. Snel voorbij glippend, had deze hem een papiertje in handen weten te spelen, dat dan, terwijl hij, nog ontdaan over de nieuwe ervaring, het onder de flakkerende lantaarn met brandende oogen probeerde te lezen, een tractaatje bleek te wezen. Waarom niet, maar daarmede liep voor dezen avond de maat toch over. Dat ook zij, de frisch-donzige, een hinde nog, thans tot die schare van gevallenen en verdoemden ging behooren! De Don Juan der secretarie had het zien aankomen... Het voor haar bestemde pakje ging te water. En toch, hoeveel meer niet had hij willen offeren om zich thans
| |
| |
in de plaats van het kleine dikke mannetje te bevinden en haar, die slechts door valsche beloften zoo ver gebracht kon wezen, voor lafhartige beschaming van blindelings geschonken vertrouwen te mogen behoeden. Maar neen, wanneer ook zij zich daartoe leende, dan waren scrupules reeds van den aanvang af aan haar verspild. Tanden op elkaar en gewoon verder.
Hoe dit bleef branden. Ook het onrecht in dat kantoor hem aangedaan. Het dwong beurtelings nog telkens om vergelding. Verdooving desnoods, door wat gezwets, bij een glas. In de ongure buurten achter het station wist hij een verstoken kroegje met een Japansche lantaarn, waar Anita bezig was aan lager wal te geraken. Uit de verte drensde hem al muziek tegemoet. Zoo was het goed. Licht, warmte, rook. Een verloopen zanger gaf er met tandeloozen mond ‘Napoleon, waar zijt gij gebleven’ ten beste. Ja, waar die thans wel wezen mocht. Een horde dronken studenten kwam de laatste plaatsen van het zaaltje bezetten. Om nog een kleine rest van het tientje te redden, was hij verder bij Anita op crediet begonnen.
Ongelooflijk, dat het weer bijna tegen sluitingsuur ging. Een dwerg, naar postuur nog een kind, volgens zijn uiterlijk een bejaarde en doortrapte boef, werd door de studenten te midden der herrie op een taboeret gezet. Na enkele obscene strofen, volgde tot slot een liedje, waarvan het refrein, door een lichte roes heen, weer schrijnende herinnering aan het gebeurde op het grachtje bracht. Over afgelegen buurten aan het water ging het en hoe daar tegen de schemering iederen avond opnieuw een vreemde roepstem vernomen werd. Onverstaanbare woorden; in het Bargoensch der Zigeuners. Als een verre echo slechts, maar vol zondige verlokking.
Toen om middernacht het rumoerige zaaltje door politie
| |
| |
ontruimd en hij weer in de donkere wijken achter het station alleen gebleven was, lokte die geheimzinnige echo immer nog. De onmogelijkheid beseffend, in een kabinet diep onder het vriespunt, uren lang gemarteld star wakker te liggen, volgde hij haar...
| |
IV
Wintersport
Ook zonder diens slagvaardigheid door het aanleggen van een verlengstuk, door een logica, die er tegelijk geen was, anderen - zooal niet tevreden te stemmen - dan toch voor een oogenblik van de wijs en tot zwijgen te brengen, zou de referendaris wel een der allerlaatsten zijn geweest, die door bedriegelijke voorspiegelingen om den tuin te leiden viel. Daartegen scheen hij met een bijzonder orgaan bewapend en ook voortdurend op zijn hoede te wezen.
Midden in den winter, die bovendien zijn grimmigste gezicht had opgezet, drie volle weken vrij af te hooren vragen en dat nog wel door een klerk, die gedurende de mooiste zomermaanden van gelegenheid tot vacantie - bij gebrek aan contanten - jaren lang zoo goed als geen gebruik gemaakt had, kon zoo niet nalaten, terstond zijn argwaan te wekken. De referendaris had er zijn lorgnet voor afgenomen. ‘Drie weken, mijnentwege. Achteraf berekend, schoten die er desnoods nog ruim op over. Maar wat, in 's hemelsnaam, daar thàns mede aangevangen?’ Daarop, meer in scherts en zonder een nadere verklaring af te wachten: ‘Of had de Kerst misschien een buitenkansje gebracht en kon het een reisje naar de wintersport lijden?’
Het was te verleidelijk, in plaats van zich bloot te geven, op de slechts spottend geopperde veronderstelling vlotweg in te gaan, al leek het dan bijna zeker, dat de chef zoo'n nood- | |
| |
leugen terstond met een achterdochtig spotlachje beantwoorden zou. Maar waartoe open kaart te spelen, zoo lang door een geringe wijziging van décor, aan die rauwe werkelijkheid, hem onverhoeds op het lijf gerukt, naar buiten minstens nog een wat betamelijker relief te verleenen viel.
Reeds bezig, iets van een gezellig clubje op te disschen, bemerkte hij, al verder fantaseerend, hoe dit hem zoo maar toegevallen verzinsel ook innerlijk verruiming bracht. Zijn verbeelding werkte even snel als intens. Een in sneeuw gehuld berglandschap doemde op. Wat deed het er zoo nog toe, dat een hoog gelegen hôtel daar het groote ziekenhuis zou worden, waar hij, na zich door die vreemde echo te hebben laten verlokken, gedwongen werd, binnen enkele dagen voor de tweede maal een toevlucht te zoeken. In zijn ijver, om vooral suggestief te blijven, had hij reeds, lukraak, een Zwitsersche sportplaats als bestemming aangegeven. Dan, zelf verbaasd over wat thans enkel platweg liegen werd, ook voor het hôtel een clichébenaming gevonden, zooals die in de wintersport wel telkens voor zou komen.
‘Weisser Hirsch?’ herhaalde de chef. ‘Wacht eens even; neen, dat ken ik daar en ook in de omgeving niet. Maar dat is verder van geen belang.’
Ironisch de wenkbrauwen omhoog trekkend, zette de referendaris zijn lorgnet weder op, ter verkapte waarschuwing, genoeg gehoord te hebben, om er geen woord meer van te gelooven en tegelijk in een kalenderblok den datum voor terugkeer van zijn ondergeschikte met rood potlood te kunnen aanstrepen. Forsch en tot twee maal toe. Daarmede werd, thans onverholen, te verstaan gegeven, dat op een dag langer vrij af in geen geval te rekenen viel. En toch, vijf weken minstens, had de dokter gezegd, zouden met de interne behandeling alleen reeds zijn gemoeid, zelfs bij diëet en wat straffer aanpakken. Vanuit de bergen diende dus verlenging
| |
| |
van vacantie te worden aangevraagd. Maar dat ging weer niet, zonder zich op de een of andere manier werkelijk ziek te melden. En wanneer de verdenking van den chef intusschen tot zekerheid geworden was, ook achterklap het zijne daartoe bijgedragen had... wat dan?
Aan de mogelijkheid, ook nog zijn betrekking te verliezen, had hij, in de consternatie over de ziekte, geen oogenblik gedacht, zoodat, als nooit te voren, angst voor de toekomst in hem opstak, die thans alle overige beslommering op den achtergrond drong. Want wat beteekende het zoo, genezen te worden, wanneer hij, na vijf nutteloos verdane jaren, toch weer als paria ergens aan een straathoek zou komen te staan? Dat was het einde! Angst verkeerde in woede, woede in haat. Ja, dan werd een gemeenschap, die eerst het weerloos en onwetend kind met de verschrikking der zinnen liet besmetten en het dan later, werkelijk tot ziekte of misdaad vervallen, nog uitstootte ook, dan werd die gemeenschap een desperado rijker, op sprong met bommen door groene horren zijn wraakzucht te luchten. Oog om oog, tand om tand...
Hij luisterde nauwelijks meer, terwijl de referendaris, ter verstrooiing van zijn onmiskenbaar wantrouwen, nog even enkele oude herinneringen begon op te halen. Hoe in vroeger jaren de heeren ambtenaren bij hun medeburgers al evenmin in een goeden reuk moesten hebben gestaan. Dat zij, naar de letter van een nog altijd geldend huishoudelijk reglement, tijdens vacanties, om door hun leegloopen niet nog meer ergernis te wekken, uit het stadsbeeld hadden te verdwijnen. Door, net als U thans, op reis te gaan. Maar dat kostte geld en, overbodig te zeggen: zelf nog klerk had de chef jaren lang geen enkelen dag vrij af gehad. En leefde nog! Vooral geen warme spullen vergeten. Zoo schrieltjes rondkuieren als hier, ging in de bergen niet. Mocht het soms
| |
| |
aan een of ander ontbreken, ook daarvoor zal mijn kleermaker wel kunnen zorgen. Bijzonder vriendelijk, en ja, wat dat hôtel betrof, misschien dat toch eerst nog Duitschland aan de beurt kwam. Maar brieven aan het adres der weduwe gericht, werden prompt nagezonden. Perfect!
Zijn vacantie was geregeld. Morgen desnoods kon hij naar de wintersport vertrekken. Te bedenken, dat hij thans misschien voor het laatst in deze kamer zat, met haar groene horren en het glazen spoorwegloket, dat hem dadelijk vertrouwd geweest was. Even gaf dat toch een fijnen steek. Dien eersten dag reeds was de referendaris hem bijzonder welwillend tegemoet gekomen en dan, op zijn eigenaardige wijze, al die jaren goed gezind gebleven.
Het collationneeren werd voortgezet...
Drie weken, die, in de overigens ongegronde hoop op herstel tusschentijds, niet lang genoeg kunnen duren, vergaan des te sneller. Hoe dan niet in de bezonken rust en veilige afgeslotenheid van een ziekenhuis. Dat, met zijn blank bespreide bedden, het verplegend personeel, ook de dokters, in witte dracht; met zijn hooge lichte gangen, die door breede ramen uitzicht op een dicht besneeuwden, grooten tuin verleenen, zelf iets dier strakke tijdelooze helderheid van een open winterlandschap krijgt. Binnen deze muren viel een beschamend onderscheid maken tusschen kwalen al evenmin te duchten. Zijn vlucht uit de samenleving was nog op tijd geschied, om hem tegen verdere uitbuiting door brutaal opgeschroefde tarieven te beveiligen, alom voor een ziektegeval berekend, dat verheimelijkt diende te worden. Ervaring en wat relatie bleken op dit terrein al evenmin te versmaden. Eigenaardig ook, dat juist in de lijdzaamheid, hem daarbuiten aanvankelijk door deze bezoeking opgelegd, hij tegelijk een voor zijn doen ongekende activiteit ontplooide.
| |
| |
Al dadelijk was er de geldkwestie geweest, die hem, tot zijn spijt, genoodzaakt had, op een deel der spaarduitjes van de weduwe beslag te leggen. Ditmaal tegen gezegelde schuldbekentenis met vaste afbetalingstermijnen. De vergeelde familieportretten in de huurkamer hadden van deze transactie benarde gezichten opgezet. Hij liet hen maar grijnzen, ging het er toch om, wat behoorlijker ligging te vinden dan op de publieke zaal, die voor een gouvernementsambtenaar niet meer paste.
In het bezit der contanten, kreeg hij een nieuwe onvoorziene moeilijkheid te overwinnen. Een, zoo mogelijk, nog delicater geval, pijnlijker ook om te bespreken. Ronduit gezegd dan, had hij aan ondergoed bijna niets meer over, terwijl voor aanschaffing ervan het geleende bedrag niet reikte. Bij den kleermaker van den chef had hij slechts een wollen vest en halsdoek weten los te werken. Gestichtskleeding te dragen echter was in die hoogere klasse tegen de voorschriften. Maar ziet, na een kort telefoontje aan de administratie door den geneesheer-directeur, dezelfde, die hem, voor jaren, nog als gewoon dokter had behandeld, werd daarop grifweg een uitzondering toegestaan. Ook voor de rest een bijzonder vriendelijke ontvangst. Mocht dit niet het voorrecht eener oude relatie heeten? Maar de meeste zelfvoldoening over zooveel doorzettingsvermogen gaf toch, van stuur als hij was, uit de gezellige Kerstmisdrukte weg te komen. Dien laatsten middag had hij, om den schijn te redden, een doos verbandwatten ook maar met een rood lintje en wat sparregroen laten inpakken...
Zonder die onzekerheid over zijn betrekking, had hij zich als in Abrahams schoot kunnen voelen. Nu de behandeling pijnloos en gunstig verliep, het diëet gestaakt was en hem, op kleppende houten muilen en in ziekenhuisdracht, vanuit zijn kamer voor drie bedden, waarvan er de laatste dagen
| |
| |
twee onbezet bleven, een zekere bewegingsvrijheid over enkele gangen en trappen tot in den besneeuwden tuin vergund werd. Op weg daarheen kwam hij langs de groote zaal en kon aan een raam het bed ontwaren, waar hij toen bijna twee maanden gekluisterd lag. Welk een verschil tusschen die ontreddering daar en de rust, waarmede hij thans dit alles vermocht te ondergaan. Een verdieping lager, opzij van een achtertrap naar den tuin, was de marmeren vestibule gelegen, waar de vader, voor lange jaren, een eigen kamer had. Het groote nummer boven die deur was hetzelfde gebleven, als toen hij er, nog een kind, alleen en voor één enkelen keer slechts, op bezoek kwam.
Zich deze bijzonderheid zoo duidelijk te herinneren vooral, versterkte het gevoel, in een ziekenhuis-omgeving beter dan in de samenleving daarbuiten op zijn plaats te wezen. Mocht het, na zijn herstel, met die betrekking misloopen, waarom zou hij dan niet, al bracht het aanvankelijk slechts kost en inwoning op, probeeren, ergens verpleger te worden? Het liefste in een zenuwlijdersgesticht, want daarbij vooral zou hem zijn wat betere opleiding misschien te stade komen. Dat hij aan dezen uitweg niet eerder had gedacht! Daarmede werd ook aan die laatste onrust een einde gemaakt; een dreigend ontslag daarginds vermocht hem zoo nauwelijks meer te deren... Met een sigaret alleen in het glaspriëel van den besneeuwden tuin gezeten, kwam hij er toe, zich af te vragen, wat hem, die ziekte ten spijt, op dit oogenblik ontbrak, om zich volkomen gelukkig te mogen noemen. Eigenaardig. Hij zou het niet weten.
Zijn briefje met de benepen mededeeling, dat hij, als gevolg van de buitengewoon felle koude der laatste dagen daar, na terugkeer uit de bergen, een nier-catarrhe had opgedaan en zoo, tot zijn groote spijt, wel moest komen vragen, ter ver- | |
| |
pleging in een ziekenhuis, nog eenigen tijd te mogen mankeren, was door den referendaris onbeantwoord gelaten. Een veeg teeken. Ook had hem, tijdens de dan volgende acht dagen, nog niemand van het kantoor bezocht.
Door de weduwe daarheen te zenden, die tot nu toe, met wat kleine bezorgingen, voor hem het eenige contact met de buitenwereld was gebleven, had hij zich desnoods wel omtrent de stemming van den chef kunnen laten inlichten. Liever echter dan de nuchtere waarheid te vernemen, gaf hij zich die laatste week nog aan de vage hoop over, niets te duchten te hebben. Het was de gunsteling van het protocol, die deze illusie verstoren kwam...
Tijdens de enkele weken, volgend op de ontmoeting in het steegje tot aan zijn vertrek naar de wintersport, waren zij begonnen, 's middags na kantoortijd samen wat rond te dwalen en was het tot iets als vriendschap gekomen. Voor zoover die zich dan nog te ontwikkelen vermag tusschen twee jonge menschen, beiden als door geweld naar de grenzen eener afzondering verwezen, van waaruit communicatie naar buiten nauwelijks meer mogelijk scheen. En toch bleef dit het eenige, wat nog een zwak gevoel van verwantschap gaf. Zoo kwam het tot gesprekken, die, elkanders echo gelijk, nietszeggend verliepen, of plotseling machteloos verstomden en dan soms zoo'n wederzijdschen, stuggen wrok achterlieten, dat zij, met verhitte gezichten, bruusk, bijna zonder een groet, weder elk huns weegs gingen. Waar geliefden elkander sprakeloos, maar volzalig, in de armen plegen te zinken, raakten zij - in diepste wezen vrienden - bijna slaags, door daar geen uiting aan te kunnen geven. Een laatste ventiel voor dit donkere besef van volkomen afzondering, voor een tekort aan overtuiging, al disputeerende, een partner tegenover zich te hebben, was deze verhouding zelf te forceeren. Door ongehoord vergaande bekentenissen
| |
| |
omtrent het tegendeel van een geestelijk leven, die geen twijfel lieten, hoe daarmede de laatste concessie aan het bestaan eener buitenwereld prijs gegeven werd. Zich dus voor een auditorium evenmin meer te schamen, als de Romeinsche vrouw zich het in haar naaktheid tegenover slaven deed. Daartoe nam de ander soms onverhoeds zijn toevlucht, zonder zich om de kwetsende uitwerking van dergelijke oprechtheid ook maar in het geringste te bekommeren. Reeds in de eerste dagen van hun tastenden omgang, had hij bekend, ondanks streng doorgevoerd coelibaat, bij vlagen nog immer voor zich alleen niet te kunnen instaan en voortaan tegen dezen opstand van het vleesch met felle zelf-kastijding te zullen optreden. Niet onmogelijk, dat deze hang tot boete doen nog een tegemoetkoming aan de vroegere Oostersche studiesfeer was, waar een Aboe Bakr het sombere plan had opgevat, zich te ontmannen en dan al bedelende de wereld rond te zwerven.
Hoe echter, bij zulk onbarmhartig blootgeven van den eigen persoon, verschooning van anderen te verwachten? Zonder de gebruikelijke ontwijkende tactiek, om te verbergen, van den aard der ziekte op de hoogte te wezen, had hij naar haar verloop geïnformeerd en dan, op dezelfde vrijmoedige manier, die ditmaal nauwelijks van harteloosheid viel te onderscheiden, kort voor zijn vertrek den toch reeds bijna herstelden patiënt als terloops ook nog maar de jobstijding te verwerken gegeven, intusschen voor een bevordering tot adjunct-commies gepasseerd te zijn. Deze, zelf voorzichtig bezig, een delicate kwestie in te leiden, moest wel, om niet uit den toon te vallen, haatgevoelens tegen den nieuwen vriend nog even verkroppen. Maar hoe gul met bekentenissen ook, thans harder dan zoo'n steenen varken, waaruit pas na veel heen en weer schudden een paar slonzige zilverlingen op te diepen viel. Saluut!
| |
| |
Een der daarop volgende dagen werd ook nog de laatste mogelijkheid versperd, die hij na het verlies zijner betrekking in reserve meende te hebben. Hoogst overspannen hoorde hij zich noemen. Door den dokter, met wien hij over zijn voornemen, om verpleger te worden, sprak en die hem dit daarom slechts ontraden kon. In het algemeen reeds, maar voor een zenuwlijdersgesticht wel zeer beslist. Afgeloopen. Ook dit. Door zijn verblijf in het ziekenhuis nog wat te rekken echter, gebeurde er misschien intusschen nog wel iets anders. Iets, waartoe hij, uit weerzin, om naar de samenleving terug te keeren, telkens meer aangetrokken werd...
Den laatsten nacht, door een vormlooze obsessie uit den slaap opgeschrikt, had hij de gewaarwording, zich vlak voor het einde te bevinden. Dan, klaar wakker, bemerkte hij slechts opnieuw, hoe, aan den rand van den dood, zijn denken het zwijgen opgelegd werd. Mijn verstand staat er bij stil. Dat was het. Als tegen een blinden muur. Meer wist hij niet. Hoe het anderen daarbij verging al evenmin. Zoo leek de dood nog hoogstens het einde eener bedenkwijze, die het zonder de doodsgedachte niet te stellen vermocht. En op dit einde vooruit te willen loopen, door zich te kort te doen, een vergissing. Als zelf weer enkel door de doodsgedachte ingegeven. Cirkelgang. Niet uit te komen, voorloopig. Daarmede echter werd ook die laatste uitweg versperd...
Op een brug, ergens over de gracht langs het ziekenhuis, reed nog een wagen. Wanneer zich zulk geratel als van vlakbij waarneembaar maakte, was dit een teeken, dat het daarbuiten bijzonder hard vroor. Langer dan een maand was hij hier door centrale verwarming verwend. Morgen lag hij weer in dat tochtende, ijzige kabinet, waar niet eenmaal gelegenheid tot stoken was. Tienduizenden sliepen zoo. Dat
| |
| |
was het ergste niet. Die ploertenstreek echter, aan het risico, dat hij met zijn betrekking liep, ook de weduwe te hebben bloot gesteld. Zoodra hij ontslagen werd, raakte zij een scherf van haar spaarpot kwijt. En kon niet anders, dan hem op haar beurt op straat zetten. Dan begon de misère pas goed.
Over de beide, in zijn kamer onbezette, bedden lag zijn burgerplunje verspreid. Morgen begon de verpopping. Gisteren reeds had hij kunnen vertrekken, en over de lange gangen als eerste zijn schoenen geprobeerd, waaraan hij weer spoedig wende. Het stijve bolhoedje echter, dat hij daarna boven zijn witte dracht had opgezet, scheen in die vijf weken gekrompen, of zijn hoofd door het goede leven vleeziger geworden te zijn. Hoe dan ook, zoodra hij de huid van zijn voorhoofd ook maar even optrok, werkte zich dat hoedje tegelijk omhoog en kwam ten slotte, als uit eigen beweging verder, schuin boven op zijn kruin te staan. In een gebarsten spiegel op de gang had hij dit extra gade geslagen. Een totaal onmogelijk type... Daarom alleen reeds besloot hij, zijn vertrek nog een nacht uit te stellen.
| |
V
In ongenade
Het beste leek maar, zich zelf wijs te maken, na een gewone lichte ongesteldheid, slechts enkele dagen te hebben ontbroken. Naar buiten minstens moest de gevreesde terugkeer daardoor wat vlotter verloopen.
Zóó gemakkelijk echter, als hij zich dit - dien eersten morgen weder in zijn slaapkabinet ontwakend - voorgesteld had, was het in werkelijkheid toch niet door te voeren. Daartoe bleef de ontvangst, die hem in het bureau te wachten
| |
| |
stond, nog te twijfelachtig... En hoe had hij kunnen vergeten, dat, om er binnen te komen, een afgerasterd voorpleintje diende overschreden te worden, waar alle ramen der breede façade vrij op uit kwamen en zijn, na weken lang mankeeren, plotseling weer opduiken, dus weerloos aan de, achter groene horren verborgen, blikken bloot gegeven werd. Tijdens het in zicht geraken van het vertrouwde kantoorgebouw, merkte hij dan ook, hoe een hevige onrust opnieuw de overhand nam. Langs een omweg het pleintje vermijdend, kon hij, door het steegje met den overloop, den achteringang van het bureau bereiken. Daar echter begon, bij het openstooten van de deur, een bel te rinkelen, waarvan hij, nu het intusschen door zijn dralen ook reeds over tijd geworden was, het schrille alarm niet minder bleek te duchten.
Halverwege op het leege pleintje aangekomen, had hij de gewaarwording, tegen een wervelwind van hooghartigen afweer op te worstelen. Misschien wanneer het een solide burgermansziekte gegolden had, de gevolgen van een auto-ongeluk desnoods, dat hij dan, na herstel, achter die vele horren op een poover welkom zou mogen rekenen. Een geval als het zijne echter, werd door een gemeenschap, die er toch minstens voor de helft zelf schuld aan had, barsch verworpen. O, neen, geen twijfel meer, hem zou, zij het dan met eenig uitstel en langs slinksche omwegen, ontslag worden aangezegd. Ruiterlijk daarover van te voren schrijven, was achter groene horren geen gewoonte.
Loopen scheen fladderen, terwijl deze plotselinge zekerheid, een bliksemflits gelijk, zijn toch al zoo bedompt gemijmer, te schichtiger deed opschrikken. Bijna nog had hij blindelings de wijk genomen, tot, als uit een mist, de smalle glazen, portiers-loge naast den hoofdingang voor hem opdoemde. Daar terstond een ge laat te mogen ontwaren, dat openlijk zelfs ieder begin van intelligentie loochende en van zulke
| |
| |
onbevangenheid slechts het gemak scheen te ondervinden, kon niet anders dan kalmeerend werken. Het beboorde een bode, die voor wat achterlijk doorging en, thans portiersdienst waarnemend, hem dan ook, tijdens het binnenkomen, gewoonweg begroette, als had hij hem geen dag gemist... Nog deed het verbaal de ronde, boe de ander, met zijn dienstfiets onderweg, dwars over een hond heen kwam te rijden, die, volgens hem, moest hebben loopen suffen. Anders was het dier toch wel opzij gesprongen. Een paar uitgebroken tanden door den val, telden daarbij, zijnerzijds, niet mee!
Zelfs achter groene horren als eerste iemand aan te treffen, die omtrent het schuldmotief zoo'n ruime opvatting huldigde, leek bijna een aanduiding, dat ook in zijn geval misschien het oordeel toch wat minder hard zou uitvallen. Trouwens, reeds na den, zonder eenig blijk van verwondering of nieuwsgierigheid vergezelden groet, had zich, tegen beter weten in, het oude gevoel verlevendigd, hier thuis te behooren. Zoo gelukte het, met dezelfde ongedwongenheid van vroeger, den breeden opgang van het lichte trappenhuis te beklimmen, al wist hij dan, halverwege gekomen, van boven - uit de naar achter gelegen glazen observatie-kamer - herkend en door spottende blikken in den rug gevolgd te zullen worden.
Aan het einde van het trapgat gedwongen, zich, ter bereiking der secretarie, naar dien uitkijkpost om te keeren, had hij nog juist gelegenheid, waar te nemen, hoe, geheel tegen zijn verwachting in, de beide andere boden daar, als na een afgesproken teeken, snel de oogen van hem afgewend hielden. Stom en toch veelzeggend, bleven zij elkander strak aanstaren, waarbij de jongste, die reeds bij de geringste aanleiding last van ongepaste vroolijkheid bad, met de vlakke hand aan den mond, zich blijkbaar de grootste moeite
| |
| |
gaf, om niet in een schaterlach uit te proesten.
Nauwelijks in het smalle halfdonkere gangetje, dat, tusschen kasten voor kantoorbehoeften en de kamer van den referendaris door, naar de expeditie leidde, hoorde hij den ander dan ook losbarsten. Dit dom uitdagende hoongelach liet alles binnen hem verstommen. Voor de open staande kamer bleef hij wachten, tot het bedaarde en voelde zich toen plotseling ontoegankelijk voor hetgeen hem verder van buiten af mocht worden aangedaan. De kapstok van den chef was leeg, diens lessenaar nog gesloten. Hier dralen leidde tot niets... Automatisch ging hij de expeditie binnen. Behalve aan zijn vroegeren eigen lessenaar, waren er de plaatsen reeds allen bezet. Het had even goed kunnen gebeuren, dat van achter die thans leege schrijftafel het onverschillige gelaat van een vreemde hem den weg erheen versperd had. Ook deze krasse maatregel, hij wist het uit ervaring, werd soms niet versmaad, om een bijzonder ongewenschten terugkomer voor een voldongen feit te plaatsen... In dit opzicht gerust gesteld, maar voor de rest niet minder onzeker, had hij zich, zijn jas en hoed ophangend, tot een algemeenen groet bepaald, die door een verward gegrom beantwoord werd. Want nu de ronde te doen en dus aan ieder afzonderlijk de hand reiken, kon, in zijn geval, onwil verwekken, misschien wel ergens op afwijzing stuiten.
Een lessenaar ontwend, kwam hij er wat schuin van af te zitten. Een voor hem bestemde taak trouwens kon er nog niet wezen. Een pijnlijke stilte volgde, waarvan de spanning toenam door het binnenkomen van den chef der comptabiliteit, wiens markante verschijning van bourgognedrinker, dikwijls nog door een bloem in het knoopsgat opgeluisterd, ook onder gewone omstandigheden niet naliet, een sfeer voor hoog gespannen verwachtingen te wekken.
Nauwelijks had deze dignitaris zijn terugkeer tusschen het
| |
| |
personeel bemerkt, of hij bleef, met een achterwaartschen ruk, halverwege der kamer staan, blies, als door een giftig insect aangerand, de rook van zijn sigaar - waaraan hij juist een forschen trek gedaan had - in losse wolkjes paffend ten afweer om zich heen en begon toen zijn hoofd tegen het plafond te wiegen, in den trant, waarop soms predikers 's hemels erbarmen over verstokte zondaars plegen af te smeeken. Dan, schouderschokkend omgekeerd en reeds bij de deur, kwam hij kort besloten op zijn schreden terug en deponeerde op de lessenaar, die blijkbaar zijn ergernis zoo zeer had geprikkeld, een zwaar verzegeld couvert, waarvan iedereen in de kamer wist, dat het ter verzending voor een andere schrijftafel was bestemd... Zonder een woord. Ondubbelzinniger echter had de thans ijlings vertrekkende aan zijn hoogst persoonlijke ongenade geen uiting vermogen te geven.
Deze kleine pantomime was door het personeel met stijgende aandacht gevolgd; ook de beide machine-schrijvers, intusschen hun werk extra-snel en luidruchtig hervattende, hadden er zich niets van laten ontgaan. Gade te slaan echter, hetgeen zich dan verder nog in de kamer van den chef toedroeg, bleef slechts enkele bevoorrechten, waaronder de Don Juan der expeditie en hij zelf, vergund.
Want de beide referendarissen hadden elkander in het smalle gangetje ontmoet en stonden nu, de chef nog met zijn jas aan en den hoed in de hand, naast de groene horren in druk gesprek. De meeningen schenen zóó uiteen te loopen, dat het opgewonden en toch gedempte débat, eenerzijds met telkens beslister afwijzingen in de richting van een bepaalden lessenaar gevoerd, anderzijds dan door te klemmender protesten met den hoed onderbroken - ten slotte iets van dat door handslag begeleide gesjacher op een rundermarkt vertoonde. Hier werd thans beslist, of een medemensch
| |
| |
in den stal blijven mocht, of op het abattoir belanden zou. Als gold het inderdaad slechts een vreemde, moest hij daar innerlijk even om glimlachen. Hij, die zich met zijn verkeerd begeeren op straat gewaagd had, daarvoor met den geesel der natuur gestraft was en dan bovendien nog broodeloos werd gemaakt. Terwijl een ander, iemand, die zelf bekend had, het juk zijner afzondering niet te hebben kunnen dragen en door kamertjes-zonde longziek geworden te zijn, medelijden opwekte en met krullen trekken reeds dadelijk een rang bereikte, die voor niet gegradueerden pas na jaren weg gelegd was... Of het hoofd der comptabiliteit, wiens handslag hier wel het zwaarste wegen zou, de volle draagkracht daarvan zelf besefte? Of hij het slachtoffer zag, dat door zijn toedoen tusschen de vagebonden op het malieveld terecht kwam? Met die vele bourgogne echter, kon het evenmin prettig afloopen. Ischias, het pootje. Het laatste vooral moest een ware foltering wezen...
Het was de Don Juan, die zijn gemijmer onderbrak. Minder dan de anderen met vooroordeelen tegen wat hem overkomen was behept, zocht die, als eerste, gelegenheid tot een praatje. Dat het nufje uit die bloemenzaak haar bestemming niet was ontloopen. Met den chef, fluisterde hij dan nog, viel sinds weken geen zee meer te bezeilen. Tegen alles en iedereen in de contramine. Daarover later.
Want, weer alleen, had de referendaris, na korte aarzeling en nog met verhit gezicht, door op het glazen verbindingsdeurtje met de expeditie te kloppen, den van vacantie terug gekeerden ondergeschikte bij zich ontboden. Ook hier geen vraag naar zijn bevinden, geen hand. Slechts een norsche groet in antwoord op den zijne, bedremmeld uitgebracht. Maar welk een opademing het dan gaf, weer naar het zoo vertrouwde hoekje achter de groene horren tegenover den referendaris te worden geleid, waar de roode portefeuille
| |
| |
voor achterstand intusschen tot berstens toe gezwollen was. Vergiste hij zich? Had daarbij de chef toch niet de hand vluchtig aan zijn schouder gebracht? Nog was de beslissing niet gevallen...
De voldoening, de weduwe door zijn leening niet gedupeerd en zelf nog een onderdak te hebben, die hem - als reactie op de vrees, ontslagen te zullen worden - aanvankelijk voor zijn achteruitstelling in het bureau onverschillig maakte, was spoedig geluwd. Na de eerste maandelijksche afbetaling, bleek een toch reeds amper voor het allernoodigste reikend salaris zelfs daartoe, zonder nieuwe schulden aan te gaan, niet meer voldoende. Door deze kortingen werd hij in de moeilijke jaren na zijn benoeming terug geworpen, toen aanschaffing van wat garderobe of de minste verstrooiing buitenshuis het budget terstond aan het wankelen brachten. Telkens wanneer het pas gebeurde geld, hoe krap dan ook, ingedeeld was, bleef er weder een hiaat van enkele dagen, van een geheele week soms, over, dat slechts door een gefingeerden post als ‘eventueel buitenkansje’ of het hoofd ‘kalm afwachten’ desnoods, te dekken viel.
Daarbij kwam nog, dat hem ter comptabiliteit voortaan het verschijnen aan de zoogenaamde snoeptafel was ontzegd, waar van tijd tot tijd gratificaties voor het voltallige personeel van klein tot groot uit de kruin van den regeeringsboom werden neer geschud. Dat was een harde tegenvaller. In plaats van radicaal ontslag, had de referendaris daar dit als minimum van ongenade tegenover de protectie van den chef weten door te zetten.
Onder de boden vooral miste deze draconische maatregel zijn uitwerking niet, die dan ook, zoodra zij zich op hun terrein met hem alleen bevonden, het reisje naar de wintersport door allerhand in den volksmond gangbare toespelingen be- | |
| |
gonnen te bespotten. ‘Vertelde ik jelui al,’ vroeg de oudste en brutaalste met een uitgestreken gezicht, ‘dat er bij mij thuis weer zoo'n rot-lekkage is, die...’ Verder bracht hij het niet, want degeen, die zijn lachen toch nooit kon bedwingen, barstte ditmaal, zonder ook maar bij machte te wezen, met het hoofd van ja- of van neen te knikken, in een verstikkende proestbui uit... Bodenkamer voortaan liever te mijden, vermaande een, na zijn terugkeer aangevangen, dagboek.
Maar ook op de expeditie, waar hij voor het eerst tijdens de uitdeeling der extra-toelagen alleen achter gebleven was, bleek zich, bij den luidruchtig-opgewekten terugkeer der anderen, de verhouding even plotseling in zijn nadeel gewijzigd te hebben. In hun oogen moest hij thans wel tot zoo'n nog enkel gedulde afgezonken zijn, bij bevordering niet meer te duchten en daarom voortaan met een ondertoon van meewaren te benaderen. Meer nog dan openlijke hoon, meer zelfs dan de onthouding van het geld, had zulke neerbuigende zoetsappigheid hem gekrenkt en aan toenadering van zijn kant voor goed een einde gemaakt; behalve dan, wanneer het, op korten termijn, om kleine onmisbare bedragen ging. Zoo verwijlde hij maar het liefste in zijn verstek achter de lessenaar van den chef, die hem ook weer als vasten partner voor het collationneeren den voorrang gaf.
Van de wintersport, laat staan dan van een catarrhe, werd daarbij geen woord gerept. Wanneer het onvermijdelijk bleek, zijn afwezigheid in het gesprek te betrekken, werd deze met een ‘intusschen’ of ‘terwijl U weg was’ aangeduid. De referendaris scheen deze periode hardnekkig dood te zwijgen, misschien vooral wel, omdat ‘intusschen’ ook voor hem zelf een wrangen bijsmaak behouden had.
Naar hetgeen de Don Juan der expeditie, toevallig dien morgen in de kamer van den chef te werk gesteld, daarom- | |
| |
trent wist te berichten, kon zich ongeveer het volgende afgespeeld hebben.
Na een wat gerekten avond pas laat in het kantoor verschenen, waar bovendien meer dan gebruikelijk te doen viel, zoodat de referendaris slecht gehumeurd werd, had zich bij hem een Joodsche handelsman laten aanmelden. Toen het bleek, dat deze naar een dier landen wilde, die voor Israëlieten niet toegankelijk waren, had de chef, die ook voor de buitenlandsche paspoorten verantwoordelijk was, den ander terstond van de onuitvoerbaarheid zijner voorgenomen reis op de hoogte gebracht, in de verwachting, hem daarop zonder meer te zien verdwijnen. De bezoeker echter had te kennen gegeven, van deze beperkingen zelf reeds af te weten en enkel - met eenigen nadruk - zoo lang geantichambreerd te hebben, om te vernemen, of, in zijn speciale geval, door een aanbeveling bij het betrokken vreemde gezantschap voor hem een uitzondering zou kunnen worden gemaakt. Ten overvloede had toen de referendaris een hem toegeschoven bundel legitimaties nog even doorgebladerd. Misschien wanneer de chef dien morgen wat minder in beslag genomen en prikkelbaar geweest was, dat dan de koopman zijn paperassen eenvoudig terug gekregen had, met de zakelijke toevoeging, dat ook na inzage daarvan de reis onmogelijk bleef. Thans echter, als bevond hij zich in gedachten weder alleen, liet de referendaris zich niet weerhouden, tijdens de lezing eerst meewarig te glimlachen en dan beslist afwerend het hoofd te schudden over iets, dat, naar het scheen, het geval nog bezwaarlijker maakte, dan het al was. ‘Zij betalen daar in goud!’ haastte zich de koopman, ter rechtvaardiging van zijn aandringen, nog gretig op te merken.
Maar toen kreeg deze te hooren, hoe het slechts de verandering van een voornaam, ja, de simpele omzetting van enkele
| |
| |
letters was, waartegen de spot en ten slotte de verontwaardiging van den referendaris zich richtte. Jawel, tegen zoo'n Samuel van geboorte, die den Siegfried speelde. En waarom uit Aron een Arno gedraaid? Kleinigheid? Toegegeven. Maar dan toch juist genoeg, om bona fide Moos de klappen te bezorgen. En waartoe? Dacht hij, de Nijs, er soms aan, zich als de heilige Dionysius te laten aandienen? Nog afgezien daarvan, dat zulk geknoei met namen voor de pasafdeeling tot een bron van last en misverstand werd...
Om, door weder zakelijker te worden, de uitwerking zijner woorden wat te verzachten, had de referendaris een blanco pasformulier te voorschijn gehaald, waarin hij, het voor zich uit spreidend, onder de rubriek ‘signalement’, met zijn dikken wijsvinger bijna triomfantelijk het leege vakje aanduiden bleef, dat achter ‘religion’ diende ingevuld te worden. Maar daarmede liet de bezoeker zich wel het allerminst van zijn stuk en de hoop af brengen, om in zuiver goud uitbetaald te krijgen. Integendeel, hij werd nu bijzonder bedrijvig en begon met breede open handbewegingen door het vertrek heen en weer te loopen. Bekende daarbij aan niets, wat dan ook, meer te gelooven en voor geen risico, mocht het daarginds de hel zelf wezen, terug te deinzen. Tot hij zoo, in zijn ijver en vrijpostig over den referendaris heen geleund, zijn duim naast diens wijsvinger op het blanco paspoort plantte en niet minder triomfantelijk uitgeroepen had: ‘Reelichioon! Wat, reelichioon? Sang reelichioon! En daarmee basta...’
Inderdaad. Met een bruusk afwerend gebaar, was de chef hoogrood overeind gekomen. Sans religion. Waarom niet? De tekst van zoo'n Fransche pas, avec ses hardes et bagages - hij hield het formulier als een podium-zanger schuin van zich af - leende zich desnoods wel tot een libretto. Zonder dit, zonder dat. Niets gemakkelijker. Maar daarmede, haha,
| |
| |
raakte die nieuwgebakken Siegfried zijn... neus nog niet kwijt.
Met een wilden graai had de ondernemende handelsman zijn papieren verzameld en was toen, zonder een woord verder, toch nog sneller verdwenen, dan de referendaris verwacht had.
Diezelfde middag reeds had de catastrophe gebracht. Ook daarvan was de galant, voor zoover zij zich tot de kamer van den chef beperkt had, ooggetuige geweest.
Tegen het bitter-uurtje, terwijl de referendaris, op punt om heen te gaan, nog even door de horren naar het keurslijfje in bloote armen aan den overkant van het steegje gluurde, had de kamerbewaarder zijn knokig hoofd bij hem naar binnen gestoken. Met een blik vol gewichtige verstandhouding, de wijsvinger voor de lippen, woordelijk de opdracht van den secretaris-generaal, half-fluisterend, over gebracht: zonder verwijl den heer de Nijs bij zich te ontbieden. Tijd voor een vertrouwelijke informatie had hem de ander ditmaal blijkbaar met opzet niet gegund, maar dat het om iets zeer bijzonders gaan moest, leed geen twijfel. Persoonlijk had de chef hoogstens een nader bericht over zijn onlangs weer ter sprake gebrachte bevordering tot administrateur te verwachten. In de spiegeling van het groote raam naar de expeditie verschikte hij nog even een wat afgezakte das en verliet dan, voldaan ook over de rest dezer verschijning, de kamer, waarvan hij de deur wijd open liet staan. Welkom, den nieuwen titularis!
Met een door opwinding verwrongen en vuurood gezicht, de ronde rug nog meer opgetrokken, keerde de referendaris er terug en bleef, na de deur behoedzaam gesloten te hebben, met glazige oogen en de handen wat van het lichaam, halverwege van zijn lessenaar minuten lang dreigend voor
| |
| |
zich uit te staren, als tot een attaque bereid. In hoeverre de Don Juan van deze gelegenbeid partij trok, zijn toch al weelderige verbeelding nog wat vrijer baan te gunnen, was hier moeilijk na te gaan. Niet alleen de borstelige haren van den chef, zelfs de panden van diens jaquet, kwamen van teugellooze woede schuin overeind te staan. ‘Ik was,’ zoo besloot het verslag, ‘een oogenblik bang, dat hij mij als een dolleman te lijf zou gaan.’
Omtrent het onderhoud zelf waren dan door den kamerbewaarder, die het beluisterd had, via de boden enkele bijzonderheden naar de expeditie uitgelekt.
De koopman had hoogerop zijn beklag gedaan. Met publicatie gedreigd, van overheidswege wel het meeste gevreesd. En of de referendaris nu al betuigde met antisemitisme niets uitstaande te hebben, daarbij een beroep doende op een jaren lange intieme vriendschap met twee notabele Israëlieten uit zijn biljartclub; of hij ook, met de hand op het hart, verklaarde, slechts impulsief te zijn opgekomen tegen de uitwassen van een Jodendom, dat zich voor zijn afkomst schaamde, voor betaling in goud bereid was, het oude geloof te verzaken en daardoor het aanzien der bona fide rasgenooten slechts schade toebracht, het mocht alles niets baten. Niet alleen, dat er tegenover den koopman amende honorable werd verlangd, de biljartclub zelf moest het ten slotte ook nog ontgelden. Begon die 's middags misschien zóó vroeg, dat bij daarom gewoonlijk als eerste éclipseerde. Of was die een beletsel, om 's morgens op tijd present te wezen?
Kort en goed, in plaats van een promotiebericht, was het zoo'n schrobbeering van hooger hand geworden, soms noodig, om ook aan het droge ambtenaarsleven een wat menschelijker inslag te geven. En die dan zonder meer te incasseeren of met een verzoek om pensioen te beantwoorden is.
| |
| |
Het leek bijna, of er op dien goudzoeker was gewacht, om nog bij het scheiden van de markt met allerhand afval tegen den referendaris te kunnen uitpakken. Donkere wolken.
Toen bovendien kort daarop den chef een decoratie onthouden werd, waarvoor hij, naar zijn dienstjaren, tegelijk met den referendaris der comptabiliteit aan de beurt was, terwijl deze laatste haar wèl ontving, zouden ook van het ruimste ambtenaarsgemoed de boorden zijn over geloopen...
Zoo was het dan niet te verwonderen, dat binnen die enkele weken de vroegere jovialiteit van den referendaris voor een stroeve terughouding plaats gemaakt had, zonder dat hij er ook maar aan dacht ‘intusschen’ zelf zijn protégé voor een bevordering tot adjunct-commies gepasseerd te hebben. Door het te doen voorkomen, als ware dit, ondanks energiek verzet van zijn kant, enkel aan de comptabiliteit te wijten, wist hij een sfeer van lotgenootschap te wekken, waarin hij bij zijn ondergeschikte op gevoel voor de eigen achteruitstelling speculeerde. Samen in ongenade, dat leek het devies, om zijn protégé meer nog dan vroeger tot vertrouwde te maken. Bij brokstukken bracht hij het er zelfs toe, met dezen over het geen hem overkomen was, te spreken. De kamerbewaarder heette dan nog enkel: dat mirakel. Het departement: een rotzooi.
| |
VI
Tusschenspel
Door de centrale verwarming van het ziekenhuis verwend, was hij niet meer tegen de barre nachten, diep onder het nulpunt, in zijn ongestookte slaapkabinet bestand. Er thans, nu het toch spoedig naar het voorjaar gaan moest, nog een kacheltje te laten plaatsen, was, volgens de weduwe, over- | |
| |
daad. Trouwens, zoolang de leening openstond, wilde zij van onkosten niets hooren...
In een vertrek, waar zelfs het schrale licht van de straatlantaarn onder het raam scheen te bevriezen en zijn adem, als die van een karrepaard, damp sloeg, gaf hij zich te eerder aan de illusie over, dat ergens een gemeenschap kon bestaan, die ook de kamerwarmte door een buizenstelsel gelijkelijk onder haar leden verdeelde. En waarom niet ieder, die berooid en met knorrende maag rondliep, uit een centraal bedrijf tevens zoo'n eenvoudig smakelijk maal gratis ter beschikking gesteld, als hem daar dagelijks uit een kleine ménage-ketel op drie verglaasd-tinnen borden voorgezet werd? Soep, een warm gerecht en nog wat toe. Liever niet aan denken. Want ook op het eten werd sinds zijn terugkeer danig gespaard en meestal kreeg hij voor het naar bed gaan weer trek; terwijl zelfs overdag de pittige braadlucht uit een restauratiekeuken soms enkel nog herinnering aan iets van hooren zeggen wekte. Bij dit zoo gretig ingesnoven aroma van voortaan onbereikbare spijzen, leek het tumult eener honger-revolte hem de meest passende begeleiding. En ook geldelijk weder voortdurend in de klem...
Door het ontbreken van verdere gratificaties, moest de post ‘buitenkansje’ zich wel tot die schaarsche ontmoetingen beperken, gelegenheid biedend discreet wat handgeld los te werken. Het hoofd ‘kalm afwachten’ daarentegen had reeds meer in het algemeen betrekking op hetgeen uit een leven worden kon, dat onverhoeds enkele jaren terug geëbd was, zonder als vroeger kans op verruiming te bieden. Het vooruitzicht een verschoppeling te blijven en langzaam maar gestadig af te takelen, deed hem soms midden in den nacht met een schok overeind komen. Een op papier zoo luchtig te bewaren kalmte was in angst verkeerd. Dan ook begreep hij pas goed, hoe een werkmanstype als uit Zola's I'Assom- | |
| |
moir, na maanden lange vertroeteling, zich niet meer in het oude stroeve gareel wilde voegen en, in kroegen verstrooiing zoekend, van kwaad tot erger verviel. Werd hem zelf, door de voortdurende aanspraak in het ziekenhuis al evenzeer verwend, het eentonig verblijf in de verlaten woonkamer 's avonds, bij vlagen, reeds niet onverdragelijk; zoodat hij, na wat doelloos rondzwerven, toch weer bij Anita in de ‘Mikado’ belandde. En al bestond er ook verder niets tusschen hen, zich door een kelnerin te laten vrijhouden, was het reeds geen overgang naar maquereau?
Zaalberg, candidaat-medicijnen, voor wien hij eens, ook nog student, een paar klinkende oorvijgen geïncasseerd had, was zoo gekelderd. Lyceum noch universiteit vermochten dus een afzakken tot de laagste der paria's te voorkomen. Niet zonder ontroering had hij, na al die jaren, den ander herkend en even gemeend een toekomstbeeld van zich zelve te ontwaren. In lompen gehuld, hem blijkbaar nog geschonken. Een glimmende pandjesjas, veel te wijd, die tot de hielen reikte. Groenige krulschoenen, een vormloos verregend vod als hoed. Ook twee dames, niet meer al te jong, waren dien middag blijven staan om de vervallen gedaante meewarig na te kijken. ‘Zaalberg, met wie wij in de dansclub waren.’ Toen echter had deze, als innerlijk gealarmeerd, zich in zijn vunze onguurheid ten volle naar het paartje omgekeerd en, tot groot vermaak van het overige publiek, na een geheel onverwacht: ‘Trouwen doe ik toch niet,’ zijn weg door het nergens voortgezet...
Dat was het wel. Liever dan in zulke laatste ontreddering sentiment te brengen, zijn toevlucht tot een slok galgenhumor genomen. Hetgeen niet beletten kon, dat het, tijdens een veiligen avond met een boek, dat zijn strakke aandacht had, tot een knieval kwam. Nog voor hij wist, wat hem ge- | |
| |
beurde. Plompweg aan zijn stoel. In de leege kamer... Zoo mocht, kòn het niet lang meer duren...
Daarmede echter werd hij, ook geestelijk, in den aanvang teruggeworpen. In die prille jeugdjaren, toen hij, door de verschrikking der kinderzonde, van die hem het naaste waren vervreemd en op school een uitgestootene, soms in zijn donkere slaaphokje gesmeekt had, uit het leven weg te mogen. Want toen reeds liet een: ‘was ik maar dood’, zich niet meer zeggen. Thans hoogstens nog in bewustlooze emphase...
Snel had hij zich weder opgericht. Ach, je kon wel, tijdens een onbewaakt oogenblik als daareven, tot het inzicht komen, dat het leven totaal waardeloos was. Maar dan behoorde dit inzicht zelf er toch ook toe; was daardoor, op zijn beurt, betrekkelijk waardeloos geworden en zoo geen motief meer om den sprong in het donker te wagen. Bravo! Luider stem begon hij het recitatief uit de parelvisschers in te zetten. Tot naastboven geklopt en iets van verzuurde melk geroepen werd. Niet geheel ten onrechte. Bij sommige gedragen overgangen vertoonde het ongeschoolde orgaan nog neiging in bulken om te slaan. Waarom het niet eens met zanglessen geprobeerd, al was het maar om eindelijk weer wat afleiding te hebben. De dwarsfluit was, met de revolver, te gelde gemaakt.
Achter den dood trachten te komen. Bij voorbaat. Zich in decoratieve voorstellingen over de eigen begrafenis vermeien. Een sober woord van herdenking minstens, zou ook aan deze baar niet ontbreken. En, daarboven uit, zich af te vragen, wat er van een volgend leven te verwachten viel... Maar waarom dan óók niet voor de geboorte terug gegaan; in een bestaan als embryo, of langer geleden, gevoerd, herinnering te willen brengen? Steeds weer het oude dilemma en hoe
| |
| |
verlokkend tevens, waar nog een toekomst op het spel stond, den zelfkant van het bewustzijn te overschrijden. Die zich dan, als de gewone horizont van iederen dag, aan zulke pogingen even automatisch bleef onttrekken...
De enkele keeren, dat hij zelf, met dergelijke speculaties, zich nog wel de grens over waagde, maakte dit soms den indruk, of het hem daarbij ongeveer verging als zekeren professor, te verdiept in abstracte lectuur, om er nog aandacht voor te hebben, dat, in het overigens donkere vertrek, zijn studeerlamp reeds eenigen tijd niet meer brandde.
Ook de bespiegelend ingezette gesprekken met den nieuwen vriend teerden gewoonlijk op een licht, dat zij te ontsteken bedoelden en hadden het, achteraf bedacht, zoo niet verder gebracht, dan tot een zoeken naar den bril, dien men op heeft. Of zij deden, als drang om het geestelijk onbereikbare te naderen, aan die confuse toespelingen denken, in de jaren voor de puberteit soms op het, toen even bloèd-vreemde, sexueele gestameld. Van dit laatste trouwens werd door den ander nog altijd meer dan hem lief was te pas gebracht.
De vijfjarige studie, noodig om op het Seminarium toegelaten te worden, had deze in een katholiek internaat beeindigd, waar, behalve voor het zich eigen maken van een grondige kennis der moderne talen vooral, nog gelegenheid tot het opdoen van een zeker soort jeugdervaringen bestaan moest hebben. Als de natuurlijkste zaak ter wereld, werd terloops vermeld, hoe tusschen enkel opgeschoten knapen, ondanks streng toezicht, op de slaapzalen toch herhaaldelijk verkeerde dingen voorkwamen. Zonder op bijzonderheden in te gaan. Steeds bleef de ander gematigd van toon, en had zoo lang gedraald den auteur te noemen van een boek, waarop hij zich, in dit verband, beriep. ‘Verwirrungen des Zöglings Torless’ heette dat. Ook slechts een deel van het- | |
| |
geen daar openlijk beschreven mocht worden, zelf mede gemaakt te hebben, leek voldoende om voor goed tot in den grond verdorven te raken, waar de enkele lezing ervan reeds als een gruwbare nachtmerrie na bleef werken...
Als student in de samenleving teruggekeerd, hadden deze herinneringen aan het internaat hem de onthouding, door de eerste verschijnselen zijner ziekte geboden, tot een hel van niet te breidelen zinnelijkheid gemaakt, die dan de ziekte zelf weer verergerde. Fatale cirkelgang. De eenige keer, dat hij gewaagd had, daaruit de vlucht te nemen, werd reeds den volgenden morgen weer bloed opgegeven. Dan liever opnieuw zijn heil in de kerk gezocht...
Zonder ooit meer naar den voorgrond te komen, had hij allerhand buitenissige ervaringen opgedaan, waardoor hij, voor normaal in het leven geschoolden, een soort van heksenmeester moest lijken. Een overprikkeld zenuwgestel als het zijne bleek, door erotische inwerking van het brein alleen reeds, bij machte het lichaam aan zinnekramp te laten bezwijken. Zóó ook meende hij te begrijpen, waarom de Mohammedaansche vrouw verplicht werd zelfs het aangezicht voor onbescheiden blikken te verhullen. Ontwaarde hij toch, tijdens sommige bevliegingen, de geestelijke uitdrukking door oogen en mond eraan verleend, nog enkel tot de blindheid van het naakt begeerde vleesch afgestompt. Kon het triester? En dat bij de eigen zusters nog wel, na uren lang broeiend thuis hokken gedurende een verregenden Zondag... Maar zoo'n overdreven familie-zwak bleek zich dus eindelijk niet meer tot één enkel geval alleen te beperken en evenmin steeds het minderwaardigheidsbesef te verwekken, waarmede hij, als gewezen portaalzwerver en nachtelijk indringer, ook thans nog herhaaldelijk had te kampen.
Integendeel, juist omdat de ander daar nimmer aan toegaf,
| |
| |
vermocht hij over hetgeen er in hem omging even terloops en vrijmoedig te spreken, als gold het een vreemde. Bovendien, naar ambtenaarstrant, er reeds aan gewend met het nivelleerend verlengstuk om te gaan, verzuimde hij ook thans niet, dit aan te brengen. Alleen maar geestelijk voor de begeerte te zwichten, heette evenmin zonde, als daartoe in sommige droomen gedwongen te worden en een peuleschilletje, vergeleken bij wat een Gilles de Rais en zijn horde op hun kerfstok hadden; waarmede tevens de mogelijkheid voor een neutraler aanknoopingspunt geopend werd. Want hier behoefde hij den nieuwen vriend nog slechts uit de bedrukkende sfeer van die enkele boeken tegemoet te komen, waarin eveneens, zij het dan kil documentair, menschelijke verwording was ontrafeld en waarheen, merkwaardig genoeg, hun wegen, voor jaren reeds, parallel waren geloopen. Al werkte een thans zich tesamen vergasten aan zulke laatste ontaarding soms niet minder beschamend dan het gedwongen aanhooren dier vergaande bekentenissen. En waarom juist hèm daartoe uitverkoren?
Pas dien avond, tijdens het eerste bezoek van den ander op zijn kamer en terwijl hun aanvankelijk geanimeerd praten weer zoo'n vreemde inzinking ondergaan had, bespeurde hij in de daarop volgende tergend gespannen stilte plotseling onraad.
Nu zij geestelijk opnieuw in het nergens terecht gekomen waren en toch wederzijds toenadering bleven zoeken, leek de vlucht terug naar een grof zinnelijk thema, hun naaste uitweg. Kon door een, die zich zonder voorbehoud bloot gegeven had, minstens wel met recht worden gevergd, dat - al was het maar om dezen omgang gewoon in evenwicht te brengen - eindelijk ook van de andere zijde soortgelijke bekentenissen zouden volgen. Ach, dat was dus het gevaar,
| |
| |
deze ongevraagde vertrouwelijkheden gretig aangehoord en er niets van dien aard voor terug gegeven te hebben. Want deze houding bleek thans niet langer door te voeren...
Naarmate het beklemmende zwijgen voortduurde, versterkte zich, als door een woordloos bevel nog bekrachtigd, de hem opgelegde dwang, zoodat hij zich telkens grooter geweld moest aandoen er niet voor te zwichten. Weer was er die schichtige gewaarwording, zich enkel door handtastelijkheden verder te weer te kunnen stellen, want zelf te bekennen werd het vreeselijkste. Liever sterven - Jules van het Lyseum had het reeds gezegd en waar gemaakt ook - dan er, met een bedekt woord slechts, van te reppen. Nooit had hij het aangedurfd; nergens; samen op straat evenmin, al liet het zich daar, tusschen de onverschillige drukte, ook anders, bijna zakelijk vernemen. En hoe dan nù, het hem, niet minder dan zijn verworpenheid, aangeboren schaamtegevoel te bruskeeren? Ver van ieder toezicht, in een leeg huis op een kamer, waar een atmosfeer als van de in dat gruwbare boek beschreven kostschoolnachten de zinnen te verontrusten begon.
Snel liet hij op de grammophoon een larie-marsch van stapel. Niet onmogelijk ook, dat ditmaal deze schuwe bevliegingen enkel uit hem zelf alleen opkwamen. Met Jules, in een duinpan luierend, had hij reeds gemeend te bemerken, hoe het, dien gloedvollen zomeravond door een jongen sater, voor jaren en jaren, bij het sluisje uitgestrooide zaad, in gisting raakte. Hij herinnerde het zich met schrik. Des te gebiedender dan, ook dezen tastenden omgang te staken...
Hij lette weer op den ander, die, als ontoegankelijk voor de rumoerige muziek, met de tot een vuist gebalde hand schuin voor zich uit, half afgewend van tafel zat. Een bleek vergeestelijkt gelaat, aan de slapen wat ingevallen. Achter
| |
| |
groote vrije glazen van een dungouden bril-montuur, de oogen tegen het lamplicht half geloken. Een echt mannelijke neus. Aan de vleezige bovenlip een flauwe moet van regelmatig glad geschoren te worden. Geresigneerd toegeklemd de breede mond... Voor een aankomend priester kon men hem zoo houden. Had de ander nog daareven niet te kennen gegeven, dat zij door een verkeerde opvoeding zwaar gedupeerd waren. Misbaksels, zooals er in een nieuwe gemeenschap, die haar jeugd, ook buiten de school, onder tucht hield, niet meer rond zouden loopen. Maar dat hun beiden thans, voor een: make the best of it, nog slechts het smalle innerlijke pad was over gebleven. Dit leek toch allerminst de manier om een te begane laagheid voor te bereiden. O, neen, die verdenking alleen, duidde reeds op een begin van verval.
Om nog wat deining in een bijna leeg geloopen avond te krijgen, en ook zijnerzijds niet geheel met confidenties achterbaks te blijven, had hij - liever voor half gaar dan als half zacht versleten te worden - zijn begrafenis-hobby in het geding gebracht. Een zeker tekort aan overtuiging omtrent hetgeen, volgens de gangbare bedenkwijze, na den eigen dood heette achter te blijven. Dat hij daar hoogstens een: misschien wel, misschien ook niet, voor over had. Aan ònt-kennen nog niet, aan èr-kennen niet meer toe. En zoo, helaas, voorloopig ook nog geen houvast genoeg, om de begrafenis-premie niet meer te storten. Enkel een kwestie van een wat meer geventileerd denken, you know...
Maar daarmede stond hij bij den ander eindelijk voor een gesloten deur. Het lag in diens bedoeling, wanneer het eenmaal zoover was, voor zich een mis te laten opdienen, waar hij - hier kwam iets radikaal aan twijfel tegenovergestelds te voorschijn - persoonlijk bij aanwezig dacht te zijn. Of zoo'n mis niet erg in de papieren liep? Naar omstandigheden
| |
| |
en naar gelang van hetgeen, in sommige gevallen, daarvoor reeds tijdens het leven opzij gelegd was. Van innerlijk voorbehoud omtrent het al dan niet doeltreffende van zoo'n laatste reserve geen spoor. Maar spaarduitjes zaten er dus ook. Dan leek het toch veiliger dezen omgang nog wat aan te houden. Al kon dat weer niet, zonder aan het voorstel van den ander, ook hem eens, in den familiekring, te bezoeken, gevolg te geven. De aanstaande Zaterdagavond bleek daartoe het meeste geschikt...
*
Het huis lag aan een deftige laan, boven een getralied sousterrain, zoodat, om aan te bellen, eerst een smal bordesje beklommen diende te worden. In een benedenkamer aan straat werd hij aan den vader en de beide zusters van den vriend voorgesteld, die zelf had open gedaan.
Van den aanvang af wilde het gesprek niet vlotten. De vader, een gezette grijsaard, bleek slecht gehumeurd. Hij droeg een zwart calotje, dat hij, telkens met een woedenden blik naar het venster, beurtelings af- en opzette. Als protest, dat hem belet werd naar een ijsbaan te gaan kijken, waar 's Zaterdagsavonds blaasmuziek was, die dan ook bij vlagen uit de verte hoorbaar werd. Ter vergoelijking der ongedurigheid van den vader, had de oudste der zusters, reeds moederachtig van postuur en in een soort verpleegstersdracht, dit achter diens rug om, al thee schenkende, uitgelegd. Maar wat moest iemand, zoo goed als doof en slecht ter been, bij muziek en nog wel op een ijsbaan doen?
Met de jongere zuster, ook al vrij bejaard, scheen iets niet in orde. Raafzwart de verwaarloosde haardracht; koortsig brandende holle oogen in een vaalbleek gelaat, zat zij, norsch en schier zonder een woord verder, wat van tafel af. Een donker blauwe blouse van stug-dikke stof, de platte
| |
| |
borst nog meer vervlakkend, deed even aan zekeren dwangmaatregel in een besloten inrichting denken, waar zij dan ook later, naar de ander eens op zijn nuchter-terloopsche manier berichtte, terecht gekomen was.
Om het niet volkomen te laten stokken, werd ten slotte het gesprek nog eenmaal op den vader, een rustend geneesheer, gebracht. Dat die, bij zijn hoogen leeftijd - bijna twee en tachtig - van de hem nog toekomende dagen ook niet het geringste verzuimen wilde. 's Morgens zeven uur reeds niet meer in bed te houden was en dan, bij het schoonmaken der kamers maar in den weg zat. Geen optocht of taptoe in de stad, of hij wenschte er bij te zijn. Nu bleek echter, dat de oude heer, zoodra het over hem zelf ging, dit niet alleen terstond bemerkte, maar dan de reeds zoo vaak herkauwde verwijten aan zijn adres, woord voor woord, van de lippen af te lezen wist. ‘Wel zeker, ga jelui gerust je gang maar. Hak maar weer eens op den ouden man.’ Daarop, kordaat en uitdagend met de vlakke hand op tafel slaande: ‘Ja, wordt er nu eindelijk gekaart, of niet?’ Op den schoorsteenmantel lagen reeds een stel kaarten en fiches bereid, maar een vragend gebaar der oudste zuster in die richting, vermocht de bezoeker, zelf teleurgesteld, slechts te ontkennen. Aan de laatste kans tot wat gezelligheid werd de genadeslag toegebracht...
Waarom had de ander, die toch wist, dat hij - en dan alleen maar bij vlagen - zich nog enkel met plat hazardspel afgaf, niet van te voren gezegd, dat ook voor dit intérieur avonden zonder bridge niet door te komen waren? Al gebeurde het hier voornamelijk ter wille van den dooven vader; minder uit geestelijke armoede als dikwijls elders. En misschien, tegelijk, om geharrewar over het geloof te vermijden, dat, naar hij reeds door den vriend vernam, in de boeken, die deze las, zijn aanleiding vond en zich juist die laatste
| |
| |
dagen verscherpt moest hebben. De zwarte zuster, in haar overspannen toestand vooral, behandelde dan den jongeren broer als een afvallige, voor wiens bedreigde ziele-heil zij mede verantwoordelijk was.
Zoo verwonderde het hem niet, dat de sombere figuur haar apatisch zwijgen pas onderbrak met een, als spottend bedoelde, tot den bezoeker gerichte vraag, of deze soms ook zoo veel las, als zeker iemand hier. De toegeklemde mond van den vriend begon zich pijnlijk te vertrekken. Nu het kaarten niet doorging, omdat zij dien avond door een harer inzinkingen onbekwaam bleek mede te doen en er niemand was om haar daarbij te vervangen, achtte de jongste zuster de gelegenheid gunstig om, beschermd door de aanwezigheid van een vreemde, haar roeping als ijveraarster en het eenige thema, dat haar nog interesseerde, wat vrijer loop te kunnen laten.
Maar daarbij had zij niet op den vader gerekend, die - als er reeds aan gewend - ook deze situatie terstond onderkende. De mislukking van zijn kaartpartijtje, met het daardoor gerezen gevaar voor redetwisten, aan den onbedreven bezoeker wijtend, keerde zich de oude heer thans, op zijn beurt, ontstemd van tafel af en kwam, met een scheeven ruk, weer in de richting van de ijsbaan te zitten. Zijn als met meubelwas geboend rood gezicht, liep van drift nog glimmender op en, zijn verachting voor den spelbreker niet langer beheerschend, trachtte hij dezen, met zijdelingsche prikken uit zijn starre vogeloogen, soms giftig weg te kijken; hetgeen hem dan ook weldra gelukte.
Op den gang, bij het uitlaten, had hij den vriend nog even opzij kunnen nemen. Einde der maand, en morgen Zondag. Mooi zoo, ja, meer dan genoeg. En nog een prettigen avond verder...
| |
| |
Dat was dus weer eens de huiskamer geweest. Na jaren van afzondering, had hij dit soort van gezelligheid bijna vergeten. Van wat de een soms meende te ontberen, kreeg de ander blijkbaar last door een te veel. Maar ook onder normaler omstandigheden, zou het aan dat achterbaksche spel van elkander ontwijkende en dan onverhoeds weer uit een hinderlaag beloerende blikkende, wel niet ontbroken hebben. Als van dieren, onzeker nog toe te springen. Tusschen menschen, binnenkamers aan het praten, waren evenmin die plotseling invallende stilten te vermijden, vol gespannen achterdocht eener vraag. Ook daaraan moest men zich weer gewennen. Maar waartoe?
Want hoe natuurlijk, hoe bevrijdend werkte thans daartegen de straat. Alleen reeds de buitenlucht met diepe teugen in te ademen; ronddolen en zwijgen, zonder dat het anderen en je zelf pijnlijk werd. Dat, met voor bezonkener avonduren ergens een toevlucht onder de lamp, moest het leven worden, dat hij zich uitverkoren had en waaraan hem niets of niemand meer zou vermogen te onttrekken...
En toch, hij besefte het wel, zoo'n plantenbestaan, waarin de nieuwe vriend zich nu reeds jaren lang voegde, kon voor hem niet vol te houden zijn. Tot het innerlijk pad alleen zich te bekennen, daartoe werd de ander, behalve dan misschien door het geloof, toch vooral genoopt om zijn ziekte niet te verergeren. Terwijl hij zelf, van beide belemmeringen vrij, als tegen een kwaal moest opvechten, om van dien smallen weg niet af te wijken. Zoo stond zijn leven, hoe verstoken overigens, nog telkens deerlijk voor een gemeenschap open, tot die het wel in haar greep zou nemen, al was het slechts om erover te rechten. Misschien ook, dat het den vriend intusschen gelukt was, het bestaan van andere menschen om hem, weg te denken en hij zoo van eenzaamheid geen last meer ondervond. Uit zijn praten, tijdens die vergaande be- | |
| |
kentenissen vooral, viel zoo iets soms wel op te maken. Maar iemand, die zich in een dergelijke geestesgesteldheid afgesloten had en thuis voelde, moest daardoor tevens opgehouden hebben zelf individu te zijn. Dat leek wel het allermoeilijkste om te verdragen en zoo'n rare sijs hoopte hij dan ook nooit te worden... O, neen, de hem opgelegde afzondering mocht hoogstens een tusschenspel zijn.
| |
VII
Kentering
Bij vlagen maakte het voorjaar aanstalten te naderen. Door kale takken, die, zonder nog uit te botten, sappig glansden, brak dan wat zachter blauw. Soms scheen de zon zoo krachtig, dat het 's morgens nog hard bevroren grind der wandelpaden, tegen het middaguur pappig doorzakte. Spelende kinderen begonnen in de wintersche verstarring der parken weder kleur en beweging te brengen. Banken in volle zon verlokten ouden van dagen een laatste verkoudheid op te doen. Allerwege kondigde zich vernieuwing aan. Reeds had de regeeringstafel het tegen de oppositie moeten afleggen. Referendaris de Nijs, in een vlotte overgangsjas, flaneerde als verjongd zijn rehabilitatie tegemoet...
Het eenige ruimere perspectief, dat de komende lente een in ongenade geraakten klerk vermocht te bieden, was de mogelijkheid om zijn twaalfuurtje, in plaats van aan zijn lessenaar op de verlaten secretarie, weer af en toe in de vrije buitenlucht te kunnen verorberen. In de omtrek van het kantoor was een groot bosch gelegen, waarvan de parkachtige uitloopers tot aan de stad reikten. Blootshoofds, zijn gebloemde ontbijt-trommeltje naast zich, op een zonnige bank gezeten, moest hij dan wel erkennen, maatschappelijk niets
| |
| |
bereikt te hebben en ook, voor de rest, nog immer in 's levens voorhof te verwijlen. Daar echter voltrok zich het panorama der statig zeilende wolkgevaarten, met de klare weerkaatsing ervan in het water, niet minder ongerept dan in dien grooten tuin van het landhuis, waar hij eens als kind gespeeld had. Verder dan deze onvergetelijke indrukken en de eerste bevreemding erdoor gewekt, had hij het al evenmin gebracht. Maar was het, voor de hem opgelegde jarenlange afzijdigheid, zoo geen vergoeding, ook thans nog van een alledaagsche omgeving de volle bekoring van het nieuwe te mogen onderkennen. Dat nooit geweest was en voor herhaling zich niet meer leende. Maar dan moest ook hìj wel de beginneling blijven, al was het slechts, omdat zoo het leven zelf niet verder kwam dan tot een: begin pas van een begin. O, neen, om zich op reis en ergens alleen in den vreemde te weten, behoefde hij het land niet te verlaten. Daartoe werd hij, ook zonder schetsboek, nog te volop door de mystiek van het verschiet geboeid. Door de harmonie van het landschap, die eens tot teekenen noopte. Slechts twee projectie-punten bleken reeds toen voldoende om van het beeld de evenredigheid te ondervangen. Zooals de boomen maar niet wildweg den hemel ingroeiden, zoo zal ook de rest der schepping, ja, het heelal zelfs, wel niet grooter dan noodig wezen...
Op vrije middagen werd hij weder in musea of op tentoonstellingen aangetroffen. Van den vader had hij geleerd zich binnen de omlijsting van zoo'n plat vlak aan den wand vrij te bewegen. Er den afstand tot den horizont te schatten. Omgekeerd was soms de ruimte - het eigen lichaam niet uitgezonderd - reeds bezig zich, als overgang naar het nergens, op het platte vlak terug te trekken. Dit scheen te gebeuren, wanneer je de boomstammen niet langer rond vermocht te zien, of, op straat terug deinsde voor iets, waar je bijna tegen aan bonsde en hetgeen dan, terwijl je even bekwam,
| |
| |
een lantaarnpaal bleek te wezen, die rustig nog een paar huizen verderop stond...
Voor concert-bezoek had hij geen geleende penningen meer over, afgeschrikt door een publiek, dat slechts en massa leek opgekomen, om den indruk van het gehoorde terstond door wanluidende bijval te verstoren. Zoo uiteenloopend kon het programma niet wezen, of ieder nummer opnieuw ontketende hetzelfde klaterende applaus, stampvoeten, geloei; aan een laatste ontvankelijkheid voor muziek den doodsteek toebrengend, maar dat ook de dirigenten blijkbaar niet meer wilden missen. Angst sloeg hem om het hart, wanneer hij aan de mogelijkheid dacht, dat ook in de gehoorzaal van het leven een dergelijke hoerah-beweging het rhytme der gedachte zou komen ontwrichten...
Dan keerde hij, moede gezworven, gaarne naar de verlaten behuizing terug, om er zich, in zijn hoekje onder de lamp, aan de discretie van een ergens te verkwikken. Klimaat schieten, noemen ze dat. Zoodra het echter in zijn denken weer tot een geregeld spreken, tot een vloed van woorden kwam, kreeg dit toch meer van een afwisselend leeg-trekken en weer vol laten loopen van zekere water-reservoirs, dan, naar buiten op het gehoor alleen, verneembaar werd. Want dat speelde zich, even discreet, achter den privaatdeur van den redeneergang zelf af... Onbegonnen werk, daar met anderen over te willen praten. En nog bezwaarlijker, de enkele boeken te volgen, waarin dit thema tot een stelsel omgebogen was en waarvoor dus, feitelijk, een auditorium reeds evenmin bestond. Aan zoo'n worsteling mèt de taal òver de taal om haar ten slotte tot zwijgen te brengen, moesten geoefender krachten dan de zijne wel verlammen. Populair was het bij een omzetten van termen gebleven; naar den trant van: kaaslooze korst-korstlooze kaas. Een mode-gril, als bridge.
Ook die dagboek-aanteekeningen, na langen tijd te voor- | |
| |
schijn gehaald, vertoonden er nog den invloed van. Zij sloten af met den tekst van een sonnet. Niet meer willen zien. Voor het allereerst toch had een der groote tijdschriften het aangedurfd iets van zijn hand te weigeren. Met dien verstande dan, dat het ook pas de eerste keer geweest was, dat hij zich met eigen werk naar buiten waagde. Al te cerebraal. Kon wezen. Van dit motief viel inderdaad wat gevoeligers te maken. Maar dat werd weer uren lang mijmeren over een passende nuance, zonder dat het tot eenige bezigheid kwam. Een verlammende nachtmerrie, ook dat. Of hij langzaam wat op dreef raakte? Wanneer toch niet die mogelijkheid eener uitzending naar het buitenland, geheel onverwacht, opnieuw ter sprake was gebracht. Al was hij er niet meer op in gegaan, liet het hem toch geen rust...
Begonnen was dat op een middag, toen hij, tijdens het collationneeren - zelf met voorlezen bezig - bemerkt had, hoe de chef hem daarbij soms even, tersluiks van opzij, zat aan te zien. In den trant van iemand, die het erom te doen is, een op te nemen foto zoo goed mogelijk te laten gelukken. Dan broeide er gewoonlijk wat.
Ter inleiding was de referendaris een praatje in het algemeen over den diplomatieken dienst begonnen, dien hij met een tennisbaan vergeleek, waar louter adelijke knapen elkander den gouden bal toespeelden. Maar de nieuwe Minister, onder wien de chef voor jaren gediend had, zou ook daar wel frisschen wind in weten te brengen. Aan hem zelf zou het niet liggen er van onder op aan mede te werken. Kort en goed, in een der kanselarijen kwam spoedig een vacature open en hij, de Nijs, bleef paraat zijn eenmaal gedane beloften gestand te doen. Hier had de referendaris even gewacht, of zijn protégé wellicht vroegere sollicitaties in die richting zou herhalen. Toen dit niet gebeurde, trok hij
| |
| |
slechts de wenkbrauwen op en werd de contrôle der uitgaande stukken zonder verdere onderbreking ten einde gebracht... Leek voorloopig de steun, hem zoo ongevraagd door den chef opnieuw toegezegd, verklaarbaar uit diens behoefte om te doen blijken, ondanks vroegere achteruitstelling, zijn wil hoogerop weer te kunnen doorzetten, de ware drijfveer daartoe kwam pas enkele weken later aan het licht.
Dien morgen werd door den referendaris een piepjong borstje de expeditie binnen geleid, dat, naar de schroom te oordeelen, waarmede het telkens weer naar zijn beenen gluurde, bij deze gelegenheid voor het eerst in de lange broek gestoken was. Een ventje van melk en bloed, keurig aangekleed, wiens oogenschijnlijke bedeesdheid door een guitig kijken, als van een jong speelsch diertje, gelogenstraft werd en dat allen terstond voor zich innam. Met het oog op zijn prille jeugd zou hij langer dan gebruikelijk op proef dienen te werken, waartoe - hetgeen reeds overbodig werd - de chef hem in de welwillende tegemoetkoming der vaste en geoefende expeditie-leden aanbeval. Opmerkelijk was, hoe dien eersten ochtend reeds de boden, de kamerbewaarder zelfs, tegenover deze nieuwe kracht een reserve in acht namen, die, vergeleken met hun gewone vrijpostig optreden ter secretarie, bijna iets van beleefdheid kreeg. Maar ook dat vond zijn verklaring. Ging het toch om een neefje van den referendaris, telgje tevens uit een ambtenaarsfamilie, die wegens haar vele relaties op Departementen bij het bedienend personeel in aanzien stond.
Omtrent het resultaat van den proeftijd behoefde zoo geen twijfel te rijzen, waar het kereltje zelf, al was zijn verstand wat krap, gemakkelijk aanleerde en bij alle voorkomendheid toch reeds geen kans verzuimde iets minder afhankelijk te worden. Met Fransch lag hij nog deerlijk overhoop en kreeg zoo de grootste moeite bij het invullen van reçus voor brie- | |
| |
ven aan de vreemde Legaties, waarop de mede te geven bijlagen in deze taal vermeld dienden te worden. Woorden als: rouleau, boîte, plaque, telkens weer te moeten vragen, zonder er dan nog het geslacht of de juiste spelling van te weten, en dus opnieuw gedwongen te worden met gloeiend gelaat zich bloot te geven, terwijl naast de lessenaar een bode haast maakte om weg te komen; dit alles had ook de meest lankmoedige van streek gebracht...
Tot, na enkele dagen bereids, ons vriendje daarover niemand meer lastig behoefde te vallen en hij, met zijn guitig lachje, zonder eenig hoofdbreken de reçus vlot aan het personeel kon afleveren. Reçus, waarvan pas later zou blijken, hoe een voor hem te bezwaarlijke nadere omschrijving er door het verzamelwoordje: ‘annexe’, of hoogstens, wat minder discreet, door ‘annexes’ was ondervangen. Voorwaar, een subtiel gebaar om zich aan een beschamende werkelijkheid te onttrekken. En baanbrekend tevens! Naar Fransche benamingen voor allerhand bijlagen was voortaan geen vraag meer. Het neefje scheen uit het edelste ambtenaarshout gesneden en bestemd snel carrière te maken. De oom behoefde hem daartoe slechts den weg te effenen en begon er reeds thans op te letten, of ergens misschien een ongedekte pion aan een verguld lijntje opgeruimd kon worden. Nu de achterstand ongeveer bijgewerkt was, mocht hij zich met een gerust geweten aan dit ambtelijk schaakspel wijden; al scheen zijn vroegere protégé op een overplaatsing weinig prijs meer te stellen...
Deze laatste, van zijn kant, had de situatie niet minder duidelijk onderkend. Door den referendaris in het departementale raderwerk opgenomen, kwam hij ditmaal aan de beurt er weder uitgewerkt te worden. Dat gebeurde automatisch en in steeds sneller tempo.
| |
| |
Het meest afdoende ware geweest, terstond ronduit te zeggen, liever op het Ministerie te mogen blijven. Maar hij kende zich zelf te goed om niet te weten, hoe, juist na zoo'n vrijwilligen afstand, zijn fantasie opnieuw de overhand zou nemen en de versmade betrekking in een hevig begeerde moest doen verkeeren. Vol beloften voor de toekomst; niet alleen wat ruimer bezoldiging betrof, maar ook om toegelaten te worden in hoogere kringen misschien, waartoe hij zich, ondanks jaren lange verwildering, bij uitstek beroepen geloofde... En dan, hier heette het plaats maken, zelfs tegen zijn zin, wilde hem bij klachten over verdere achteruitstelling op het Departement, het verwijt niet treffen zoo'n mooie promotie laatdunkend afgewezen te hebben. Hoe uit dit dilemma te geraken? Pas toen de chef, door zulke lakschheid geprikkeld, geheel tegen zijn gewoonte in rondweg betwijfelde, of voorspraak hier nog wel gewaardeerd werd, voelde hij zijn laatste aarzeling wijken en had, in het andere uiterste vervallend, bijna gebedeld om weg gezonden te worden. Thans bleek de kans op een benoeming met den dag gunstiger te worden. Voor een bloedeigen zoon had de referendaris zich niet dieper in het hol van den leeuw kunnen wagen en toen te elfder ure een tegen-candidaat met adelijke protectie in het vuur werd gebracht, was het tot een titanen-strijd gekomen, dien de chef, nog met verhit gezicht, door markante gebaren voor de groene horren begon na te bootsen. De volgende maand reeds kon de reis worden aanvaard. En een beetje verder dan naar de wintersport...
Met gemengde gevoelens had zijn protégé het relaas van den referendaris over diens even energiek als succesvol optreden gevolgd. Zelfs de toekenning van een in dit geval niet te verwachten bedrag voor uitrustingskosten, vermocht het ware enthousiasme niet meer te wekken. Al was het maar,
| |
| |
omdat daarmede van zeker iemand de behoeftige omstandigheden werden bloot gegeven, waarvoor hij zich het meest tegenover de wangunstige boden schaamde, die van deze twijfelachtige bevoorrechting wel, via den alles-wetenden kamerbewaarder, zouden hebben vernomen. Bovendien leek het hem te weinig.
Nu deze overplaatsing naar het buitenland onverhoeds werkelijkheid dreigde te worden, bemerkte hij pas, met bijna physieke pijn, hoe zijn vroegere herhaalde aandringen op een benoeming enkel door het verlangen ingegeven was om, in gedachten tenminste, de mogelijkheid voor een ontkomen uit de impasse open te houden. Als verbeeldingswerk echter had het zich blijkbaar te luchtig afgespeeld. De enkele voorstelling, bij zoo'n diplomaat op salet te moeten, hetgeen, volgens den chef, van een ondergeschikte daar ter verdere kennismaking wel eens de eerste dagen reeds verlangd kon worden, deed soms zijn blik verglazen of hem even den stap inhouden. De beslommering der inkoopen, het uitzoeken en aanpassen van garderobe, was al dadelijk, bij zijn onbedrevenheid op dit terrein en terwijl het dikwijls 's avonds, ver van de leeslamp, diende te geschieden, een bijzonder stroeve praktijk geworden. De buitenlandsche reizen, waartoe hij zich soms vroeger met zijn citybag naar de perrons begaf, hadden geenerlei andere toebereidselen gevergd. En daarvan was hij, hoe ver zij zich ook mochten uitstrekken, den volgenden morgen steeds in het kantoor teruggekeerd. Hoogstens wat verkaterd.
Te bedenken, dat hij door die benoeming voor den dienst, bij het Departement zelf, niet meer in aanmerking kwam. Zijn wat benarde vraag daaromtrent had de chef, tot diens spijt, ronduit moeten ontkennen. Afgeloopen, ook dit. Voor de rest echter, vergoelijkend bedoeld, heette het benijdenswaardiger niet te kunnen. Meestal slechts tijdens die enkele
| |
| |
morgen-uren werk en daarbij ieder jaar zes, volle zes weken vrij af. Een Ministers-bestek! Maar nu niet weer het onderste uit de kan verlangd; neen, overkomst gedurende die mooie vacancies gebeurde voor eigen rekening.
Aha, dus dat beteekende nog meer Ieegloopen dan hier reeds, terwijl het, bij zijn methode om contanten te beheeren, wel eens op verbanning voor jaren uitloopen kon...
*
Drie weken, waarvan hij het verloop trachtte op te houden en die toch even snel verstreken als het geld voor de uitrusting hem ontglipte. Voor alle zekerheid was hij maar begonnen het anderhalve maand geldige couponboekje voor het lange traject aan te schaffen. Eerste klasse, een heele som dadelijk. Maar die mocht hij, na aankomst daar, declareeren en bleef zoo safe.
Nu wordt het kort dag, had de referendaris bijna schamper uitgeroepen, toen het concept voor zijn aanstelling bij het collationneeren ter tafel kwam. Dat gaf even een schok. Alsof van een vliegtuig, bereid om op te stijgen, eindelijk de deur der cabine werd dicht gesmakt. Van een werkelijk den beganen grond verlaten echter, viel dan voorloopig niets te bemerken. Zelfs een korte vacantie voor zijn vertrek had hij, om de kosten, niet meer aangedurfd. Na de ontvangst van een ronde som er financieel wat beter voor gestaan te hebben, was de eenige verandering gebleven, door de aanstelling in de eentonigheid van zijn eenzelvig bestaan gebracht. Behalve dan, dat de oudste bode, die hem al die jaren op straat gewoon voorbij geloopen was, thans, bij wijze van groet, aan den rand van zijn hoed tusschen duim en wijsvinger der linkerhand, naar een pluisje scheen te zoeken. Of zulk gewin aan prestige wel opwoog tegen den dwang het
| |
| |
eigen land voor onbepaalden tijd te verlaten?
Wat ruimer bij kas en toch veel onderweg, was hij tot iederen avond thuis hokken niet meer gekomen. In de ‘Mikado’ had er een onder de rubriek ‘Officieel’ in het locale blaadje zijn naam ontdekt. Waar dit zoo kort voor zijn vertrek - drie weken waren tot een paar magere dagen geslonken - Anita in den loop van den avond toch wel ettelijke rondjes zou gaan kosten, was hij, om haar nog toeschietelijker te stemmen, maar begonnen, behalve het salaris, ook den titel nog wat aan te dikken. Bij het scheepje-zeilen, dat dan volgde, hield voor het eerst een Consul de bank...
De kleermaker meende, dat het voor maatwerk ditmaal te laat werd. Dan bevond zich mijnheer reeds in den vreemde. Dus liever, als reserve, nog dit prima confectie-pak. In zoo'n betrekking mocht hij wel aanraden, ook doordeweeks het allerbeste te dragen.
Hij liet den ander maar begaan, in het besef, op hetgeen hem verder overkwam zelf geen invloed meer te kunnen doen gelden. Deze posten trouwens werden reeds te goed gehouden. Eigenaardig. Nu het een lotsverbetering betrof, werd hij door achtergrondsche krachten voort gedreven, waartegen hij niet opgewassen bleek. De activiteit, door dit overhaaste vertrek van hem gevergd, was er tevens een in lijdzaamheid verricht. Gedwongen een toevlucht in het ziekenhuis te zoeken, was het hem juist omgekeerd vergaan. Toen, door zijn ontreddering genoopt naar buiten op te treden, was het telkens tot persoonlijk ingrijpen gekomen, dat hem ook telkens weer voldoening schonk.
Terwijl de kleermaker, van een juist ontvangen zending overhemden, er hem nog enkele kakelbonte trachtte aan te prijzen, zat hij naast diens toonbank gewoon te praten en begon tevens, hetgeen er nu in den winkel te zien gegeven
| |
| |
werd, als een vreemde van straat af gade te slaan.
Zoo onpartijdig buiten zich zelve te hunnen treden echter, hoe bevrijdend deze gewaarwording vroeger ook soms mocht lijken, deed hem thans met een lichten schrik snel overeind komen. Want ditmaal werd zij enkel nog door het uiterlijk besef gewekt, tot een willoos ding in het baatzuchtige spel van hem vijandige machten te zijn afgezonken. Vijandige. Hoe anders hadden zij een berooid en bijna menschenschuw type voor een betrekking durven uit te kiezen, die - behalve dan wat talenkennis en kantoorroutine, waarover hij wèl beschikte - voornamelijk vlottere eigenschappen, als gemakkelijke omgangsvormen, wat bereisd te zijn en veel meer nog, vereischte, die hij nièt bezat. Zoo beschouwd, bleek de verzekering van den chef, zijn pleidooi te hebben gewonnen: zonder aanzien des persoons, ook hier weder voor dubbelen uitleg vatbaar.
Om zich niet dieper in schulden te steken, leek het beter den winkel onder een voorwendsel te verlaten. Nauwelijks buiten, werd hij even plotseling genoopt toe te geven, er, ondanks alles, dicht aan toe te wezen, eindelijk uit een jaren lange sloopende afzondering verlost te worden. Om het zoover te laten komen, was een figuur als de referendaris daaraan slechts dienstbaar gemaakt, dus zelf weer een blind werktuig. Belachelijk, om in iemand, die je van den aanvang af goedgezind gebleven was en thans weer naar het buitenland te paard hielp, een broer van Méphisto te willen zien. Een kerel, met een hart in zijn lijf, zoo'n de Nijs...
Onder den druk dezer verwarrende weken begon reeds iets als enthousiasme heen te breken. Jeugdige ontvankelijkheid voor de overweldigende grootschheid van het leven, waarvan ook de minste zóó maar getuige mocht wezen. Die je, al wat oudbakkener geworden, er bijna toe bracht - juist terwijl een enorme wolk-bark met helderbolle zeilen over
| |
| |
de grauwe dakenzee heen stevende - triviaal te vragen: of het, met zulke requisieten toegerust, nog wel noodig leek om te willen imponeeren. Maar dat kon ook nooit de bedoeling zijn geweest. Want daarmede vergeleken, ja, tegen het dartelend opstuwen van het water daar langs den wallekant zelfs, moest alles wat in een mensch op te komen vermocht - zij het aanbidding, zij het dan blasphemie - wel even machteloos verstommen. Vandaar misschien, dat zelfs van den voornaamste onder hen, gezegd had kunnen worden: hij is de allerbeste in zijn soort; maar, helaas, het soort deugt niet. Daartoe trouwens kende ook hìj thans de anderen wel voldoende. En waarom het rekbare verlengstuk ook hier niet, voor de afwisseling, eens aangebracht. Zoo genivelleerd, bleef er niet één zonder wormsteek en voor een primanonvaleur, bereid zich ook voortaan nog op den achtergrond te houden, bij alle uitgeslotenheid tegelijk weer iets als een band. Maar dan tevens met dat remmende minderwaardigheidsbesef gebroken, voor goed. Afgeloopen, ook dit. Bravo! Het werd zichtbaar lichter om hem. Naar het scheen, begon zich reeds een kentering te voltrekken...
| |
VIII
's Levens aanvang
Zoo kwam dan ook de allerlaatste avond, die reeds tot een wezenlooze leegte tusschen het onvoltooid gebleven verleden hier en een daarginds pas aan te vangen bestaan scheen afgezonken, toen de zware hutkoffer op het portaal gesleept en naast het trapgat overeind gezet was, om 's morgens in alle vroegte door den chauffeur omlaag gedragen te worden.
De weduwe, die hem het pakken uit handen genomen had
| |
| |
en met wie hij ditmaal, voor wat zij het galgenmaal noemde, aan tafel samengebleven was, wilde nog van geen afscheid nemen hooren. Zij was er niet van af te brengen, hem te wekken en daarna het ontbijt gereed te houden. Voor alle zekerheid had hij haar, toen zij, oudergewoonte, het huis bijtijds verliet om te gaan kaarten, toch maar tot aan de trap uitgeleide gedaan en, met een handdruk, nogmaals over de afbetaling van de rest der leening gerustgesteld. Maar voor een heer, als hij nù eerst - volgens haar - ging worden, bleek dit niet meer noodig.
In de kamer teruggekeerd, waar nog oude couranten en allerhand afgedankte garderobe verstrooid lagen, merkte hij zich door die uiterlijke wanorde ook zelf opnieuw onzeker worden. In die koffer op den gang was reeds het grootste gedeelte van zijn toekomstig geval verpakt en weggesloten, om niet voor aankomst daarginds weer vrij gelaten te worden. Hier was hij enkel nog maar wat hij aan had. Ondoenlijk thans, zooals hij zich voorgenomen had, in zijn ouden hoek onder de lamp, eerst wat te lezen en dan vroeg naar bed te gaan, om zich vooral niet te verslapen. Op zijn laatst half zeven, dus terwijl het nog volkomen donker was, moest hij hebben ontbeten.
Aan tafel dralend, voelde hij een lichte bevreemding opkomen, ook dezen avond verder alleen te zullen blijven. Te bedenken, hoe hij morgen om denzelfden tijd reeds ergens in den vreemde, twaalf uur sporen ver, zou rondloopen, vol verlangen waarschijnlijk naar een omgeving, die hem, ondanks alles, vertrouwd en dierbaar geworden was. Een ander, op punt zijn land, voor jaren misschien, te verlaten, zou de enkele stonden, hem daar nog vergund, toch zeker wel in den familiekring, of, bij gebreke daaraan, in gezelschap van kennissen door brengen. Het onder zulke omstandigheden bij een vluchtigen handdruk met de hospita te laten
| |
| |
en dan, alsof er niets van belang aanstaande was, voor de rest van den avond weer gewoon onder de leeslamp te gaan zitten, bracht toch eindelijk de proef op de som van hetgeen hij, acht en twintig geworden, aan hechter betrekkingen tot menschen had weten te verzuimen; en leek tevens een aanduiding, hoe het daarginds niet veel anders meer zou worden...
Maar op het oogenblik vertoefde hij nog hier en wanneer hem ook verder niemand, voor zijn sprong in het donker, wenschte te zien, dan behoefde hij zelf zich daarom nog niet gevoelloos te betoonen; tegenover de dingen, die niet uit eigen beweging naar hem toe konden komen. Hoe had hij het aangedurfd de laatste gelegenheid te willen verzuimen om afscheid te nemen van de straat, waarmede zijn bestaan der laatste jaren als vergroeid was. Minstens de buurten om zijn kamer moest hij toch vaster in het geheugen prenten.
Zoo had hij, kort na de weduwe, het stille huis verlaten, en, niet zonder zelfkennis, van het geld, als reserve voor daarginds bestemd, slechts een luttel bedrag aan contanten bij zich gestoken. De rest lag, met de paperassen voor de reis, onder het hoofdkussen in zijn kabinet.
De eerste schuchtere lenteboden hadden spoedig voor Maartsche buien met kille rukwinden moeten wijken. Thans echter was het buiten wat zachter. In groote dwarrelende vlokken begon langzaam natte sneeuw te vallen. Te warmer en vertrouwder schenen enkele reeds half gedempte winkellichten er doorheen. Daar was het pleintje, dat den omnibussen tot af- en aanrit diende. In de door te zware voertuigen vettig uitgeholde keien smolt de losse sneeuw terstond. Een paar straten verder kwam hij voor de étalage van het groote magazijn te staan, waar, 's morgens kort voor zijn vertrek naar de wintersport, die vrouw, met een doek om het
| |
| |
hoofd gewikkeld, kaar arbeid voor een oogenblik onderbroken had. Om den stadwaarts ijlenden omnibus na te kunnen kijken en, in gedachten, mede te rijden. Nog door deze herinnering bevangen, moest hij er thans wel, terwijl het gevaarte, dicht aan zijn voeten, langs den trottoirkand stopte, overhaastig zijn kinnen gegaan. Hij zat reeds op zijn oude plaats achter den chauffeur, die den wagen in gang bracht. Waarom, voor het laatst, ook niet aan het centrum nog even zijn opwachting te maken?
Daar echter, ouder gewoonte, doelloos rond te loopen; buiten de eigenlijke drukte om, er telkens weer aan straathoeken te komen staan, deed hem het toch zoo kort op handen zijnde vertrek ten slotte nauwelijks meer beseffen. Eenzamer dan hier thans, kon het ook daarginds niet meer worden. Door in de ‘Mikado’ de reis voorbarig en op crediet te vieren, had hij zich den weg daarheen voor dien laatsten avond versperd. De eenige, de protégé van het protocol, met wien hij desnoods een afspraak had kunnen maken, kwam bij slecht weer liever niet onnoodig buiten en was bovendien op afscheidsstemmingen niet gesteld. Daarop trouwens had hij het zelf al evenmin begrepen. Maar zonder een woord verder, nog bijna een uur voor ket zijn tijd was, uit de binnenstad te verdwijnen, werd toch een ander uiterste. Om tusschen deze beiden het midden te houden, bleek het voldoende hier zijn verbeelding nog eenmaal wat vrijer spel te gunnen. Nu was er toch weer iemand, die op hem wachtte om, ergens bij een glas, het voor en tegen der groote verandering, thans in zijn leven op komst, samen nog eenmaal te overwegen. Zoo moest hij zich ten slotte haasten om een bierkroeg te bereiken, waar men hem van aanzien kende en zich op een der drukste punten brutaal een weg kanen. ‘Die
| |
| |
schijnt naar de trein te moeten’ werd hem, vanuit het gewoel, spottend nageroepen...
De eigenlijke zaal was er overvol, zoodat hij in een naar de straat uitgebouwde achter-veranda kwam te zitten. Zich nog even, alvorens naar het leege huis terug te keeren, in wat dichter contact met menschen te bevinden, werkte terstond kalmeerend. Ontdaan van jas en hoed, had hij het zich in een juist vrij gekomen hoek gemakkelijk gemaakt.
Over een trapje van slechts enkele treden was de veranda ook direct van straat af te bereiken. Wanneer de deur daar open ging, kreeg hij een flard van het nattig besneeuwde voorplein met de gapende lichtgeulen der aangrenzende hoofdstraten te zien, en ook even iets van de door ozoon gedrenkte ijzige buitenlucht in te ademen. Dat gaf dan, als voorheen zoo dikwijls reeds, de gewaarwording, zich behalve in deze hem sinds jaren bekende warm-beslagen glazen veranda, tegelijk nog in een ander koffiehuis, ergens in een vreemde stad, te bevinden. Thans echter miste dit verruimende besef niet alleen zijn vroegere bekoring, ditmaal kwam hij er bewust tegen in verzet.
Te bedenken, binnen vier en twintig uur reeds, zelfs de eigen taal niet meer om zich heen te zullen vernemen, deed hem in een omgeving, hoe weinig zij hem overigens geboden mocht hebben, toch een schamele rest van veilig bezit onderkennen, waaraan hij zich - wilde ook dat laatste hem niet ontvallen - thans met geweld desnoods diende vast te klampen. Zij het dan wellicht in den trant van een Fagin, die, toen het woedende publiek hem dreigde te lynchen, de politiemannen begon te omarmen, alsof die steeds zijn beste vrienden waren geweest.
En toch, niet enkel in gedachten - hij merkte het met voldoening - was het hem eindelijk gelukt, dit gedwongen vertrek volkomen te loochenen. Zoo bevrijdend als het soms
| |
| |
mocht aandoen, ziek reeds in de algemeenheid van een willekeurig ergens thuis te mogen voelen, niet minder onverzettelijk had hij zich thans weder in de beperking van het oude vertrouwde hier terug gevonden en opnieuw gevestigd. Morgen, in alle vroegte, voor een auto klaar te moeten staan, die hem daaruit door donkere straten zou ontvoeren, hij geloofde er niet meer aan. Want nooit nog waren, in tegenwoordigheid dier anderen, ook zìjn bewegingen even ongedwongen, bij een duurzaam verblijf voor jaren passend, uitgevallen.
Terwijl de kellner, die hem wat lectuur gebracht had, over een felle koudegolf begon, die, volgens de couranten, thans plotseling daarginds moest heerschen, vermeed hij, geheel tegen zijn aanvankelijk verlangen in, de hem dien avond voor het eerst geboden gelegenheid om zijn reis ter sprake te brengen. Ook die bestond niet meer.
Zeker niet voor hem, die, omtrent het uur, zoo angstvallig voor een tijdig ter ruste gaan bestemd, het trapje van de veranda afkwam en, in plaats van naar zijn kamer terug te keeren, welgemoed nog wat verder de binnenstad introk... Die paar glazen daar te betalen, had hij door zijn gemijmer verzuimd... Nu, ja.
De weduwe, door het vinnige tikken van een geleende wekker en de zorg over het verlies van haar commensaal, tot ver na middernacht uit den slaap gehouden, was dan toch nog vóór diens thuiskomst ingedommeld. Toen zij 's morgens, zelf bijna te laat, op haar herhaalde kloppen geen gehoor kreeg, vond zij hem nog kalf aangekleed te bed en slechts met moeite te overreden om op te staan. Tot een gezamenlijk ontbijten kwam het zoo niet. De koffer was de trap reeds afgedragen en toen uit de donkere straat beneden ter waarschuwing een autosignaal werd afgegeven, had hij de hos- | |
| |
pita nauwelijks tijd meer gegund, van tafel wat mondkost in de citybag te pakken. Hartelijk dank voor al het goede en nog een handdruk...
In vlot tempo werd het afgelegen station juist nog vroeg genoeg voor het wegen en inschrijven van den hutkoffer bereikt. Vanuit zijn compartiment kon hij gadeslaan, hoe die, met wat kleiner reisgoed, op een lage rolkar naar den trein gereden en in den bagagewagen werd geladen. Ook bij overstappen gedurende het lange traject, diende daarop telkens weder te worden gelet. De perronlampen brandden nog slechts in groote afstanden de een om de ander. Aan de glazen overkapping scheen iets als ochtendkrieken te willen doorbreken. Publiek was er bijna niet. Het stond in groepjes aan de goedkoopere afdeelingen verspreid.
Eerste klas reizen had blijkbaar het, in zijn geval, twijfelachtige voordeel, zelfs nù weer alleen te zullen blijven. Eigenaardig ook, behalve jas en hoed, thans enkel nog de kleine, reeds wat afgedragen citybag, met toiletbenoodigdheden en die paar boterhammen, overgehouden te hebben. Zonder de stevige portefeuille - extra aangeschaft voor het reisbiljet en de rest van het uitrustingsgeld - in den toegeknoopten binnenzak van zijn vest verstoken en waarvan de druk in de hartstreek soms merkbaar werd, had hij zich door de hospita, wegens de achter gelaten schuld, op straat gezet kunnen wanen...
De hoofdconducteur begon, tot instappen vermanend, deuren dicht te kwakken. Met dat nieuwe, straf in de plooi gestreken, donkere pak, blootshoofds, zat je in zoo'n groote rood gestoffeerde eerste-klas-coupé, waar het licht nog brandde en over de opgevulde ronde hoofdleuningen antimakassers lagen, als in een avondkamer op salet. Hij verschikte zich wat. Dit ongeveer leek de daarbij passende houding; vrij en ingetogen tegelijk. Snel echter, eerst het
| |
| |
venster neer, om, naar buiten geleund, het afrijden te kunnen gadeslaan. Krap een halve minuut.
Nog kwam er iemand, als laatste, uit het tourniquet naar den tot vertrek klaar staanden trein gerend. Wat een lange weg dit stukje plankier, in zoo'n beslissend kort oogenblik, worden moest. Kon bijna het neefje van den referendaris zijn. Half buiten adem, bereikte die thans het raam. Stak hem, met verhit gezicht, een pakje toe, dat hij fluks overnam. Op verzoek van den chef daarginds persoonlijk af te geven. Aan het adres, door den gezegelden omslag met dat der Legatie, verdekt. Een paar flesschen leken het wel...
De locomotief begon, als steigerend, stoom af te laten. Opnieuw praten werd pas mogelijk, terwijl de trein zich in beweging zette. Zoolang het nog kon, bleef de ander onder het venster mede loopen. Aha! in plaats van eerste klas te reizen, had hij tweede moeten nemen en eerste declareeren. Saluut, hoor!
Het werd de laatste raad uit het vaderland, die niet meer op te volgen was. Thans viel het hem pas op, hoe weinig hij ook voor de rest daar achter liet. Van aanzien zelfs kende hij het nauwelijks. Verder dan het eerst-volgende buurtstation, waar niet gestopt zou worden, had hij het, in de richting, die het traject hier nam, nimmer gebracht. Zonder den overmoed, na wat geluk hij het spel, dien nacht ook nog een vreemde trap te zijn opgestrompeld, had hij er nu volkomen los van kunnen staan. Een brutale uitdaging van het lot, ook dat. In een vrije omarming, als gold het zijn eerste nieuwsgierigheidsbezoek bij die studenten-marketenster, zich, even onvoorbereid, aan dat soort van afscheid te wagen. Na afloop der incubatie pas zou blijken, of hij, als vergoeding het vaderland leeg achter zich te laten, er misschien iets voor daarginds uit mede gekregen had en, nauwelijks aangekomen, weer een voorwendsel behoefde om zich af te zon- | |
| |
deren. Juist nu het, door zelfbedwang gedurende enkele maanden, innerlijk wat ruimer, lichter vooral, beloofde te worden.
Maar neen, die beslissing was bereids gevallen. Voor jaren. De geestelijke besmetting, als weerloos kind opgedaan, was door angstvallige onthouding evenmin te stuiten. Die mentaliteit sleepte je overal mee heen en die wierp ook over dat nog aan te vangen leven haar schaduw reeds vooruit. Daarvan had de nieuwe vriend het noodige opgebiecht. Gedupeerd door een verkeerde opvoeding. Nog hoorde hij het den ander, dien eersten en laatsten avond bij hem boven, zeggen. Misbaksels, zooals er in een toekomstige gemeenschap niet meer zouden rond loopen...
Ze hadden afgesproken elkander te schrijven. Ten slotte dus toch nog iets als een band. Zoo'n vriendschap enkel uit de verte, zonder noodzaak der persoonlijke ontmoeting of afbreuk soms door gering verschil in gewoonten, lag hem van jongsaf het beste en beloofde ook hechter bestand. Had hij, over verraderlijk ijs naar de stad en den stervenden vader terugkeerend, niet toen reeds zijn eigenlijke verwanten ergens op een vaste ster vermoed? En wat was hij, terwijl in plaats van flakkerenden avondbrand, over de donzig besneeuwde polders in smalle lange strooken het eerste zwakke daglicht begon door te schemeren en de stad al verder en verder achter bleef, ook thans nog anders dan een balling? In het land van bestemming stond hij niet onder de wet. Ex-territoriaal noemden ze dat. Noch hier, noch daar ten volle present. Toeval, dat het met zijn denken reeds lang van te voren niet anders was gesteld?
De trein zwenkte af en bracht het station uit zicht. Door de buitenlucht wat bekomen van den onrustigen nacht, sloot hij het venster. Tweede reizen en eerste declareeren, was
| |
| |
waarschijnlijk ook gezelliger geweest. Dat hij daar zelf niet aan gedacht had. Om zich zulke knepen en meer nog eigen te maken echter, ging het thans den goeden weg op. Aan zoo'n kasbeheer, als hem daar toe te vertrouwen, bleef, naar ambtenaarsmoraal, gewoonlijk wat aan de strijkstok hangen. Mocht dit ten slotte misloopen, dan was het aan de onverantwoordelijke benoeming te wijten, die de chef, ten bate van het neefje, had weten door te drijven, zonder aanzien des persoons. Afwachten, wat door hetgeen hier eigenlijk pas 's levens aanvang heeten mocht, in petto werd gehouden...
‘Bonjour, mon général’ had hij bijna gezegd. Na wat gestommel op den gang, was, gevolgd door den conducteur, een hooger officier aan de openstaande coupé verschenen. Als groet zocht die, in den trant van den zelfbewusten bode, tusschen duim en wijsvinger even aan de klep van zijn uniformpet. Maar wat voornamer gezelschap scheen de nieuwe betrekking al dadelijk te bevorderen...
|
|