| |
| |
| |
Lijk-Gedachtenis Van den Eerwaardigen, Gode-yverigen D. Jacobus Borstius;
Vermaard Leeraar der Gereformeerde Gemeente tot Rotterdam.
D'Afkeerigheyd, en scheure van verdeeltheyd,
Die 't Christendom in zijnen geur besmet,
Bezettende de herten met vereelt heyd,
't Geen 't heelen van de reet te rugge zet;
Brengt menigmael de wijsheyd, en de gaven,
Van velen, niet aen 't algemeen te nut,
Maar laats' helaas! als in een hoek begraven:
O! wierd alom dat kank'rig quaad gestut!
O! wierd alom, met yver, en verlangen,
Van elk gewrocht ten goeden; dat die sterk
En sterker is, de zwakker mocht vervangen,
Ten aanbouw van een algemeene Kerk;
Wat waar 't een zaak van wenschelijke weelden!
Nu kan men 't sich wel drukken in 't gedacht,
En als een schets van heerlijkheyd verbeelden;
Maar daar te traag de vrucht van word verwacht:
Nochtans de drift der God-gezinde Zielen,
't Zy waar zy 't merk der goede vruchten ziet,
| |
| |
Als zaden welk op vruchtb're gronden vielen,
Verheugt zich hier, en doemt dien arbeyd niet:
Zy zucht dan om 't verlies van zulke Mannen,
Die, schoon van haar verdeelt in zinlijkheyd,
Zy echter ziet met yver ingespannen,
En aangenoopt van winzucht, en beleyd,
Om haren Heer met woekerende waarde
Te dienen van het pond hen toevertrouwt;
Veel beter dan daar 't toegestopt in d'aarde,
En niet de grond besproeyt word, of gebouwt:
Dier Mannen een heeft ROTTERDAM verloren,
In haren BORST; diens onvermoeyde vlijt,
Daar Hy verstrekte, een wachter op den tooren,
Elk gade sloegh; en yverde, in sijn tijd,
Met indruk, en aandringende bewegen,
Om elk zijn plicht te leeren; om dat geen,
Waar in hem meest de kerne dacht gelegen,
Elk in zijn staat t'ontdekken, en t'ontleen.
Uytzinnigen, die 't voorwerp der genade,
In wulpsheyd het verkeerende, misbruykt;
't Zy g'u verstrikt in dartelen gewade,
Of onder 't scherm der krul-paruyken duykt;
Gevoelt gy niet, Zondaren, Zondaressen,
Gevoelt gy niet die donderende stem,
Van zijn in 't hert met kracht gedreve lessen?
Of had helaas! zijn woord te luttel klem!
Hovaardigen in dartelen gewade,
Ten halze toe verzopen in de pracht,
Door 't sling'ren by die slippen van parade,
Verscheurd' Hy 't kleed der wulpsheyd: om de dracht
Der eerbaarheyd u reynlijk aan te passen:
Nadien het kleed gewasschen in het bloed
| |
| |
Des Heylands, u, met water reyn gewasschen
Van 's lichaams smet, voor God vercieren moet;
En dat die twee zich niet te zamen schikken:
Wie, in 't gemoed op zulk een ernst geraakt,
Zouw dan aldus niet sidderen, en schrikken,
Die zich bevind ellendig, arm, en naakt?
Wellustigen, die, daar gy 't vleesch tot lusten
Met spijs en drank opvullende verzorgt,
En zorg'loos blijft op 't bed der zonde rusten,
Zoo lang u Gods genade duldt, en borght;
Hoe heeft Hy u die rust gezocht te breken!
Die zwijmelwijn, op 't klinkende geluyd
Van glas aan glas, zoo gulzig uytgestreken,
Streek zijne stem met sterker klanken uyt:
Geveijnsden, die, met momverdek beweven,
't Schijnheylig hert op't gladde voorhoofd draagt,
En 't quaad ter smuyk doet spark'len in uw' leven;
't Geen God, en elk, ten uyterste mishaagt:
En Gierigaarts, die, met uw' ziel-gedachten
Na 't outer van den gouden god gekeert,
Raapt, grijpt, en schraapt, met jachten, en met trachten;
Den afgod eert, en van God afboeleert:
Gedenkt u niet met welke klater-zwepen
Hy, zittende die dwaasheyd achter her,
U menigmaal in 't hert heeft aangegrepen?
En bracht al 't valsch blanketsel in de war?
En kunt gy dan dien hamerslag gedoogen,
En breekt u 't hert van hare weerslag niet,
Als met een kracht gevallen uyt den hoogen,
Nu, nu gy hier dien mond gesloten ziet?
Zoo moet het wel het steenwerk der gewelven.
Van Kerk, en Koor, gelijk zijn; dat de galm
| |
| |
Wel vat, en vangt, en toekaatst aan zich zelven,
Maar blijft, als eerst, onbuych'lijk, koel en kalm:
Laat, laat u noch sijn uyterste bewegen
Met indruk van het vreeslijk dreygement;
En 't geen voor heen zijn woorden niet verkregen,
Behoud dat als zijn laatste Testament:
Of schrikt gy voor zijn donderende reden?
Zijn reden was oock lieffelijk en zacht,
Daar nood'lijk heen hem 't voorwerp kennen deden,
En daar sijn hand de heelzalf noodig acht:
Ik bind my in, met van 't Gemeen te spreken,
Zy kunnen 't best bevroeden, dien 't betrof,
Wat hoed' ben in dien Harder zal gebreken:
Nu meld ick by bevinding zijnen lof:
Beleefde Man, wat hebt Gy menigwerven
In vrind'lijkheyd uw' aanspraak my gejont!
'k Betuyg het (en betuyg het op uw' sterven
Met rustigheyd) dat ik geen afkeer vond,
Geen haat'lijkheyd van bijtzucht, geen partyschap,
Geen twistig' aart, in uwen ommegang;
Maar minzaamheyd, en recht ontfronste blijdschap,
Wanneer my noyt uw byzijn viel te lang:
Wanneer Gy my uw Boezem scheent te ontsluyten:
Dies vind ik my genegen, om uw' Naam
Met eerbied, uyt erkentenisse, t'uyten;
Het strek' een baak voor And'ren, die te zaam
Verschillen in hun onderling gevoelen,
Hoe zich 't gemoed in onderlinge min
Ontsluyten kan, en alles doen bekoelen
Wat afkeer baart, uyt onderscheyden zin:
Hoe drukte my de lijfquaal die u drukte,
Wanneer ik, des verstendight, diep in 't hert
| |
| |
De smerte droeg, welk u ter neder-rukte;
Daar op uw' dood uw' vat ontsloten werd
En toont den Steen, dien vleesch-beul, in uw dagen
Des Ouderdoms gevoelt, en, door de pijn,
Met zulk een moed, en lijdzaamheyd gedragen:
Dies laat uw' Naam noch lang een voorbeeld zijn
Van yver, van geduld, van zede-deugden,
Van minzaamheyd uyt een oprechte BORST;
Die d'uwen, welk u minnen, strekt tot vreugden;
Voor and'ren, welk u haten min bemorst:
Gods oordeel zal, 't zy wieze haat'lijk maken,
De Rechter zijn van 's hertsverhole zaken.
|
|