Davids psalmen, nieuwlyx op rym-maat gestelt(1685)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen, Joachim Oudaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den xxxvj. Psalm. 1 't GOdloos bedrijf van die Gods Wet Vertreed, my klaar voor oogen zet, Dat hy geen God moet vreezen. Hy vleyt hem zelv', in 't quaad verblind; Die op godloosheyd hem bevind Haat zijn geveynsde wezen. Want als hy spreekt, zijn tong bedriegt, Hy meent het niet, zijn harte liegt, Hy wil geen weldoen leeren. Terwijl hy op zijn leger leyt Bedenkt hy ongerechtigheyd. Hy wil van 't quaad niet keeren. 2 Mijn hart, o Heer, tot U genaakt. Uw goedheyd tot den Hemel raakt, Uw Waarheyd tot de wolken. Hoe groot is uw gerechtigheyd! Hoe diep uw's oordeels wijs beleyd! Gy zorgt voor vee, en volken. Uw dierb're goedertierenheyd Hebt Gy als vleug'len uytgebreyd: Daarw' onder veylig rusten. [fol E2r] [fol E2r] Gy maakt ons dronken van uw zoet: Gy schenkt, en drenkt ons uyt uw vloed Van weelden en wellusten. 3 Gy zijt, o God, des levens Bron: Uw Licht verstrekt ons tot een Zon, Om 't licht in U t' aanschouwen. Ach! dat Gy, Heer, uw goedheyd wend' Tot haar van wien Gy word gekent, Die 't hart oprecht behouwen. Slaat ook Uw' gunstig oog op my, Dat geen godloozen heerschappy Ooyt over my en voeren. Behoed my voor hun trots geweld: De boosheyds werkers zijn geveld; Sy konnen zich niet roeren. Vorige Volgende