| |
Den xxvj. Psalm
1 DOet, Heere, doet my recht:
Ik eysch het, uwe knecht;
En wandel in oprechtigheyd:
Die, werwaarts in my keere,
Vertrouwend' op den Heere,
Niet wank'len zal; mits Hy me leyd.
2 Nu, Heere, neem een proef,
Van 't geen ik noch behoef,
Of ik 't niet ernstig gade sla,
Om mijnen gang te stieren;
Ia toetst mijn hert en nieren,
En vonnis mijn bedrijf hier na.
Geeft steeds een indruk in mijn hert
Uw' waarheyd in mijn wandel
t'Omhelzen; wijl mijn handel
| |
| |
Bedekte menschen, die voor mom
Hun daden, schoon voor oogen,
Door 't glimpvernis der logen,
Doen dienen, gaa ik geensins om.
5 Ik haat, en schuw' niet min
Der boozen, in hun raads-besluyt;
By die zich 't quaad vermeten,
En voeren 't quaad godloos'lijk uyt.
| |
Pause.
6 Mijn handen wasch ik my
In onschuld; vrank en vry
Van wat uytwendig op my kleeft;
Ook doetm' in al mijn zaken,
De rust, die 't goed gemoed my geeft.
Om uwen lof ook met mijn stem,
Uw wond'ren te vertellen,
Dat geeft mijn reden kracht en klem.
8 O welk een liefde-gloed
Ontsteekt my mijn gemoed,
Om tot de woning van uw' huys
Te naad'ren! om, o Heere,
My t'eyg'nen, ver van woest gedruys.
9 Raap dan mijn ziel niet weg
En woord, en daden, zond'lijk zijn;
Noch neem my, Heer, het leven
Met hen, die moord bedreven
door manslacht, of bedekt venijn.
| |
| |
10 Wier raadslag zwanger gaat
En welker handen, uytgestrekt
Tot gaven, en geschenken,
Dat moeyte baart, en twist verwekt.
11 Doch mijne wandel leyt
En aangezien Gy 't ziet, en weet,
Zoo zijt my, Heer, genadig!
Verlos mijn ziel uyt alle leed.
12 Mijn voet, om wel te gaan,
En zal zoo staan ten eynde toe:
Daarz' in zijn huys en hoven
Vergaad'ren; die 't van herten doe.
|
|