Groepsportret met Dame I
(2000)–Willem Otterspeer– Auteursrechtelijk beschermdHet bolwerk van de vrijheid. De Leidse universiteit, 1575-1672
[pagina 326]
| |
19 De zorgen van het succes, 1632-1646In de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw beleefde de Leidse universiteit misschien wel de succesvolste periode uit haar geschiedenis. Nog nooit waren haar studentenaantallen zo hoog, nog nooit was haar naam in binnen- en buitenland zo solide. Maar de concurrentie nam toe. Het kwam eropaan die te beteugelen, de eigen positie te consolideren, het revier af te grendelen. | |
ConcurrentieLeiden was wel eerder met concurrentie geconfronteerd. De oprichting van de universiteit van Franeker in 1585 was met argusogen gadegeslagen. Saravia had de vermindering van het aantal studenten te Leiden in 1586 onder andere aan de Friese universiteit toegeschreven. Het voornemen om de Leidse universiteit naar Utrecht te verplaatsen, eveneens uit 1586, had zelfs tot een regelrechte crisis geleid. De Franeker Bursa was een voorbeeld geweest bij de instelling van het Staten College. En toen in 1594, bij de onrust in dat college, de Leidse pensionaris zijn ongerustheid uitsprak en zei dat Utrecht garen zou spinnen bij het Leids krakeel, doelde hij wellicht op plannen om te Amersfoort een illustere school op te richten. In 1602 kregen die plannen nieuw leven ingeblazen, en het Leidse tegenbod was toen om een college op te richten geheel voor Utrechtse studenten. Geen van beide, illustere school noch college, is er gekomen. Ook de oprichting van de Groninger universiteit in 1614 werd niet met vreugde begroet. Toen curatoren vernamen dat Pijnacker in contact getreden was met die universiteit, werd hij op staande voet ontslagen. Pijnlijker nog | |
[pagina 327]
| |
was Gomarus' benoeming te Middelburg, niet alleen tot predikant maar ook tot theologieprofessor. Het had er alle schijn van - de studenten kregen ook vrijdom van stadsaccijnzen op bier en wijn - dat men meer op het oog had dan een besloten seminarie van rechtzinniger uitgangspunt. Dat bleek ook toen Middelburg bij de Zeeuwse Staten om subsidie vroeg voor een ‘Collegium Theologicum en Hoge School’. De Staten antwoordden wijselijk ‘dat nadien men niet en pretendeerde een gehele Universiteit te erigeren, maar een Collegium, dat het Land geene kosten behoorde te dragen’.Ga naar eind1 Toch bestond er in Zeeland al zoiets als een traditie van publieke lessen die gegeven werden door predikanten of (con)rectoren van de Latijnse school. In 1595 werd conrector Murdison, vier jaar voor hij naar Leiden vertrok, officieel aangesteld om openbare lessen in de ethica te geven. In datzelfde jaar werden ook rector Jacobus Gruterus en dominee Johannes Isenbach aangesteld om colleges Grieks en theologie te geven. En Gruterus werd in 1607 opgevolgd door Walaeus. Dergelijke ‘stadsprofessoren’ waren eigenlijk heel normaal. Ter meerdere eer en glorie van zichzelf of om een kundig geleerde binnen de stadspoorten te houden, ging menig stad ertoe over een leerstoel te vestigen. In 1579 had Dordrecht zijn stadsdokter Franciscus Marcellus tot professor in de anatomie benoemd en in 1592 Franciscus Nansius tot professor Grieks. En sinds 1598 doceerde daar de predikant en schoolcurator Polyander in de logica en de ethica, voordat hij in 1611 naar Leiden gehaald werd.Ga naar eind2 Steeds probeerde Leiden door de suggestie van aparte colleges de noodzaak van een grotere school weg te nemen. In 1620 drong men bij de Staten van Zeeland en van Utrecht aan op de ‘fundatie van twee respective collegien’. Twee jaar later werd dat verzoek herhaald, nu speciaal voor Utrechtse studenten en ongetwijfeld in verband met een nieuwe poging om te Amersfoort een illustere school op te richten.Ga naar eind3 | |
AmsterdamOp oudejaarsdag 1629 namen de burgemeesters van Amsterdam met de vroedschap een aantal klachten door van schoolbestuurders. De kern van de zaak was dat de kinderen die de Latijnse school bezochten, ‘meestendeel te vroege, voordat sij de beginselen der philosophie, nodigh tot het vervolgen van hare studiën, ghevat hebben, op de academie raecken, dat oock eenighe van deselve, gheen ontsagh aldaer onderworpen sijn, tot de desbauches raken’. Burgemeesters gaven de vroedschap in overweging iemand les te laten geven in filosofie en historie, zodat die kinderen langer in de stad gehouden werden en beter voorbereid op de universiteit kwamen. Een jaar later besloot de vroedschap tot de oprichting van een ‘doorluchtigh gymnasium’, dat gehuisvest zou worden in het kloosterkerkje op de Oudezijds Achterburgwal. En er zouden meteen twee professoren benoemd worden, | |
[pagina 328]
| |
want het was niet de bedoeling dat bij ziekte het hele onder wijs stillag. Wie die professoren zouden zijn, stond ook al snel vast: Vossius en Barlaeus. Amsterdam richtte dus een ‘hoge’ school op, met twee professoren uit Leiden. Het werd ervaren als een dolkstoot in de rug. Curatoren wilden dan nog wel toestaan dat er te Amsterdam een school opgericht werd waar twee heren lesgaven, maar die school mocht geen universiteit, academie of ‘hoge’ school heten. De Amsterdamse lessen moesten ook privaat zijn volgens curatoren. De senaat zag liever de twee leerstoelen verenigd. Op 5 april werd er in Den Haag nog een poging gedaan om tot een vergelijk te komen, maar die had geen resultaat. Er zou een juridische uitspraak nodig zijn, en op voorstel van de Staten werden de twee hoven van justitie voor dit doel samengevoegd. Leiden kreeg voor elkaar dat zolang er geen uitspraak was, de lessen te Amsterdam gestaakt zouden worden. Op 13 juni dienden stad en universiteit, in dit opzicht eensgezind, hun eis in. Het argument was dat Leiden de universiteit verdiend had. Het octrooi was een exclusief privilege, ‘houdende expres verbodt ende interdictie dat gene andere schole tot eeniger tijt in Hollandt ofte Zeelandt gefondeert ofte opgerecht soude mogen werden’. De Amsterdamse plannen hielden een krenking van het Leidse privilege in. Bovendien waren ze strijdig met de ‘schoolordre’ van 1625. Eind juni kwam Amsterdam met zijn antwoord. Een stadsbestuur had voor zijn burgers te zorgen en onderwijs was daaronder niet de geringste taak. De welstand, luister en eer van de stad waren ermee gemoeid. De stad herhaalde de argumenten van de burgemeesters uit 1629: de jonge studenten kwamen slecht voorbereid en onrijp op de universiteit. Onvoldoende profijt van de lessen en slecht gedrag waren er het gevolg van. Een gymnasium bood de gelegenheid de jongens langer onder ouderlijk toezicht te houden en spaarde zo geld en zorgen. Men moest dat gymnasium zien als een uitbreiding van de Latijnse school en daarom niet strijdig met het privilege, noch met de ‘schoolordre’. Bovendien waren er in het verleden voorbeelden genoeg - buitenlandse instellingen werden genoemd, maar ook Middelburg en Dordrecht - van een dergelijk initiatief. Vervolgens raakte de uitwisseling van stukken, repliek en dupliek, in een scholastisch debat over de vraag of een gymnasium tot een gewone of een hoge school gerekend moest worden, en in een fijnmazige waardering van de historische voorbeelden. Het Zeeuwse initiatief was volgens Leiden ‘in fumen verdwenen’ en het Dordts ‘maer een triviael werck geweest’, waar ze bovendien geen weet van had. Rook of niet, het ging om het recht, riposteerde Amsterdam. Op 22 december kwam de uitspraak. De eisers werd hun eis ontzegd: Leiden werd in het ongelijk gesteld. Een Leids appèl werd niet-ontvankelijk verklaard en Amsterdam kreeg zijn illustere school. Leiden behield het alleenrecht graden te verlenen en zou dat in de toekomst verbeten verdedigen.Ga naar eind4 | |
[pagina 329]
| |
UtrechtInmiddels had in 1630 ook de Utrechtse vroedschap besloten tot ‘de erectie van een Illustere Schoole’, en twee jaar later was die school een feit. Wederom twee jaar later, in 1634, werd ze omgevormd tot een echte universiteit. Tot overmaat van ramp werd Leiden een jaar later getroffen door een zware pestepidemie. Op 15 september 1635 werd rector Polyander samen met Schrevelius naar curatoren afgevaardigd om hun mee te delen dat college geven geen zin meer had ‘ob pestem saevientem et defectum auditorum’ (vanwege het woeden der pest en het ontbreken van studenten). Een niet gering aantal hoogleraren had eveneens de benen genomen.Ga naar eind5 Al vele malen eerder was Leiden getroffen door de pest, of welke besmettelijke ziekte achter die generieke naam schuilging. De tumultueus gegroeide stad met haar niet al te grote hygiëne gaf daar alle medewerking aan. In 1601 en 1602 waren Trelcatius en Junius waarschijnlijk het slachtoffer van de ziekte. Heurnius kreeg toen het verzoek de nodige maatregelen te suggereren en Pauw hield voorlezingen over de pest. Ook in 1624 brak de ziekte in Leiden uit en ook toen namen veel studenten en professoren, onder anderen Heinsius en Meursius, de wijk. De ziekte kostte de stad wellicht een vijfde deel van haar bevolking, en de universiteit had Erpenius te betreuren. Maar in 1635, toen de ziekte omstreeks een derde deel van de bevolking ten grave droeg - ‘la misérable Leiden, où il ne restera tantost que des morts pour enterrer les morts,’ schreef Constantijn Huygens -, waren er vrijwel geen academieburgers te betreuren, waarschijnlijk omdat bijna de hele universiteit vertrokken was. Het kostte curatoren veel moeite en stevige oekazes om de lessen in oktober weer op gang te krijgen. Maar studenten lieten zich niet dwingen, die moesten worden gelokt. Veel studenten hadden de wijk genomen naar Utrecht en aangezien die stad een universiteit had, dreigden ze daar te blijven. Alleen nieuw onderwijs zou hen terug kunnen brengen, dacht Otto Heurnius, en daarom stelde hij curatoren voor te Leiden een experiment te beginnen met onderwijs aan het ziekbed. Het concurrentiemotief daarbij was zonneklaar. Willem van Straten, stadsdokter van Utrecht en daar tot professor benoemd, had daags na de inwijding van die universiteit dergelijk onderwijs aangekondigd, en hij zou het ook daadwerkelijk geven. Het voorstel van Heurnius behelsde een team, bestaande uit een professor, de beide stadsdoktoren en een chirurgijn. Zij zouden met de studenten in de publieke gasthuizen de zieken visiteren. Daarbij zou ‘de nature der inwendige cranckheden, alsmede aller uytwendige accidenten’ getoond en bestudeerd kunnen worden, terwijl de wijze van medicatie of het besluit tot een chirurgische ingreep ad oculos gedemonstreerd werd. De pest leverde een weelde aan dode lichamen om door sectie ‘de oorsaecken des doots’ te laten zien.Ga naar eind6 Curatoren besloten meteen, na raadpleging van de faculteit, Heurnius en Schrevelius de opdracht te geven een dergelijk practicum in te richten, elk | |
[pagina 330]
| |
voor een periode van drie maanden, op woensdag en zaterdag. Als er bijzondere gevallen of uitzonderlijke operaties plaatsvonden, zouden de studenten er ook op andere dagen bij gehaald worden. Vervolgens werd er een contract met het Caeciliagasthuis gesloten voor het gebruik van twaalf bedden, zes in de mannen-, zes in de vrouwenzaal. Ook werd er een snijkamer ingericht. Buiten de twee demonstratiedagen zou de verantwoordelijkheid toevallen aan twee stadsdoktoren, die de patiënten behandelden en de studenten hielpen. Voor het verrichten van de secties werd een chirurgijn aangesteld, en voor de nodige farmaceutische kennis was de stadsapotheek voor de studenten vrij toegankelijk. Het klinisch onderwijs kon beginnen. De pest en Utrecht brachten ook een nadrukkelijke cesuur in het bestaan van het Waalse College. Colonius was aan de pest gestorven en ook veel Waalse studenten hadden een goed heenkomen te Utrecht gezocht. Bovendien hadden curatoren klachten bereikt over de colleges van professor L'Empereur, omdat hij Hebreeuws gaf uit rabbijnse geschriften en niet uit de bijbel. De angst bestond ‘dat de studenten der voors. Theologiae wel souden moghen uyt de voors. Universiteyt elders worden gediverteerd’. Die angst bracht curatoren ertoe, onder voorbijgaan van de synode van de Waalse kerk, de gebouwen van het college te huren en de Waalse predikant Louis de Dieu als regent aan te stellen. Uiteindelijk zou een compromis met de synode gevonden worden, maar vanaf dat moment was het college, dat tot dan weinig of geen betrekkingen met de universiteit onderhield, een universitaire instelling geworden.Ga naar eind7 Theologische studenten hadden nog een andere reden om naar Utrecht te verhuizen. Dat bleek in 1645, toen de drie Leidse theologen Polyander, Trigland en Spanheim bij curatoren het verzoek indienden om een leerstoel voor de metafysica in te stellen. Het feit dat dat vak in Utrecht wel gedoceerd werd, kostte Leiden veel studenten. Dat, en de polemische noodzaak een eigen positie te hebben in een debat dat nu beheerst werd door lutheranen en rooms-katholieken, overtuigde curatoren vrijwel meteen. Overeenkomstig de verwachting van de opstellers gaven ze de opdracht aan de conservatieve aristotelicus Stuart.Ga naar eind8 | |
Concurrentie en praktijkEr kan uit deze reacties met de nodige voorzichtigheid een politiek van curatoren gedestilleerd worden, een beleid dat de concurrentie van andere universiteiten niet alleen probeerde te weerstaan door verbod en bestrijding, maar ook door de toch al gebruikelijke klemtoon op de praktijk te verzwaren. In deze jaren kende de universiteit eigenlijk maar twee curatoren. In 1634 volgde Johannes van Mathenesse (1596-1653) Van Aerssen op, en dat was geen verbetering. Johannes was de zoon van Adrianus en evenals hij lid van de ridderschap van Holland. Het enige verschil tussen de vader en de zoon lijkt dat | |
[pagina 331]
| |
de vader twee vrouwen voor één zoon nodig had, terwijl de zoon bij één echtgenote veertien kinderen verwekte. In 1635 kreeg Mathenesse gelukkig gezelschap van Cats, die Cromhout verving. Een jaar later werd Cats raadpensionaris van Holland. Het oordeel over Jacob Cats (1577-1660) is er sinds Huet - ‘Al hetgeen er onhebbelijks wezen mag in onzen landaard is weleer vleesch geworden in den persoon van Jacob Cats’ - alleen maar beter op geworden. En al lijkt zijn poëzie blijvend bijgezet in het graf van de tijd, zijn bestuurlijke tact, zijn omzichtigheid en deskundigheid, zijn onpartijdigheid en ‘staag volherden’ hebben bijna tien jaar lang - hij was curator tot 1644 - hun vruchten afgeworpen voor de Leidse universiteit.Ga naar eind9 Bij hun benoemingen in de theologie hielden curatoren zich zorgvuldig aan de nieuwe orde die faculteit en kerk, opleiding en beroep in elkaar verankerd had. In 1632, toen Rivet uit Leiden weggeplukt werd om gouverneur van Willem ii te worden, vonden ze in Trigland een vervanger die Rivet in nauwgezetheid vele malen overtrof. En in 1641 benoemden ze - Walaeus was in 1639, Thysius in 1640 gestorven - met Spanheim nog zo'n heethoofd. Het was maar goed dat ze bij de opvolging van Polyander in 1646 niet om de vaak gepasseerde L'Empereur heen konden, zodat er in de faculteit ten minste één het hoofd koel hield, al was het maar voor twee jaar. Jacob Trigland (1583-1654) was iemand die de hervorming in zijn eentje overdeed. Hij was al hervormd toen hij nog een vrome roomse jongen was. Hij was ook het bête noire van Vondel, die niet genoeg kon krijgen van gedichten op zijn neus: ‘Hy lijckt een sant en dubbel geus / En voert een soo kalkoense neus / Al speelt de droes de paep in 't swart / Sijn snuyt verraet hem, of sijn start.’ Trigland was het ‘kalkoense haantje’ dat zijn studenten drilde in contraremonstrantse polemiek en doorleefde predikkunde.Ga naar eind10 Minstens zo polemisch was de in 1641 benoemde Frederik Spanheim (1600-1649). In de overtuiging ‘dat nieuwsgierigheid voor een theoloog een fatale ziekte was’ en elke nieuwigheid ‘als een beest [une bête sauvage] met klauwen en tanden’ bestreden diende te worden, vond ‘al wat kettersch was of dreigde te worden’, in de woorden van Sepp, ‘in hem een bestrijder’. Socinianen en remonstranten, maar vooral de wederdopers hadden onder zijn banvloeken een goed heenkomen te zoeken. Zijn ijver, om nogmaals Sepp te citeren, ‘heeft hem in letterlijken zin verteerd’. Hij stierf op negenenveertigjarige leeftijd.Ga naar eind11 Aan het eind van de jaren dertig grepen curatoren ook bij het Staten College in. Hommius was inmiddels zo oud en zwak geworden dat zelfs hij de teugels liet glippen. In 1641 werd, met zijn instemming, Jacobus Revius (1586-1658) tot regent benoemd. Bij zijn benoeming was Revius dominee en dichter te Deventer. Hij had een belangrijk aandeel in de Statenvertaling en zijn ‘betering’ van de psalmberijming van Datheen heeft een niet te onderschatten invloed gehad op het Nederlands. Zijn omvangrijke dichtoeuvre werd door de tijd echter - ‘k'en ben geen nachtegael,’ zong hij met zelfkennis - teruggebracht tot dat ene gedicht: ‘Hij droech onse smerten’. Smarten heeft Revius | |
[pagina 332]
| |
Jacobus Trigland, de neus van Vondel.
ook gedragen. Tijdens zijn regentschap trok de cartesiaanse storm over Leiden, en het Staten College liep de meeste averij op. Stond de opleiding tot predikant, tot weerbaar leidsman en bezield prediker, voor curatoren centraal bij de benoemingen in de theologie, ook in de juridische faculteit werd de klemtoon meer en meer op de praktijk gelegd. In 1630, na de dood van Swanenburg, bestond de juridische faculteit uit Linders- | |
[pagina 333]
| |
Frederik Spanheim, theoloog verteerd door ijver.
hausen (tot 1639), Cunaeus (tot 1638) en Dedel (tot 1646). In 1633 werd Vinnius uiteindelijk tot professor benoemd. Met Tuning en later met Dedel had de faculteit geleerde ‘practisyns’ in huis gehad, die in samenhang met het Romeinse ook het geldend recht behandelden. Arnoldus Vinnius (1588-1657) zou | |
[pagina 334]
| |
daar de karakteristiek van een Leidse school van maken. Zijn onderwijs onderscheidde zich van dat van de anderen doordat het systematischer en toegankelijker was en doordat het nog frequenter verwees naar de rechtspraktijk. Dat curatoren die klemtoon bevorderden, bleek ook in 1636, toen Dedel om verhoging van salaris verzocht. Ze stonden dat toe ‘mits dat de voorn. Professor, wesende oock een practisyn, zal gehouden wesen voortaen sijne lessen daer henen te dirigeren, dat de studenten sijne toehoorders by hem telckens moghen werden onderricht wat aengaende de casus van den text, off nopende de questien by occasie van dien te moveren, soo by de Hoven van Justitie als by de lagher gerechten hier te lande wert geobserveert ende gepractiseert’.Ga naar eind12 Ze bewezen dat ook door een jaar later de als Sebastiaan Mesterton gedoopte Jacobus Maestertius (1610-1658) te benoemen. Van hem ging het verhaal dat hij zich in Leiden meldde met in de ene hand een corpus iuris en in de andere een degen. Het een of het ander zou zijn broodwinning worden. Of het waar is weten we niet, wel dat ook hij ervan uitging dat de student uiteindelijk opgeleid werd voor de praktijk, ‘ad usum et causarum decisionem’. Daartoe ging hij niet van de indeling van het corpus iuris uit, maar van geschilpunten over dat recht, zoals die in later tijd gerezen waren.Ga naar eind13 In Schotanus, de opvolger van Cunaeus, die in 1641 benoemd werd, kreeg deze benoemingspolitiek haar bekroning. Bernard Schotanus (1598-1652), een telg uit een beroemd Fries geleerdengeslacht, eiste bij zijn onderhandelingen dat het collegium oratorium, door Cunaeus in 1620 in het leven geroepen, omgezet werd in een collegium juridico-practicum. In zijn onderwijs hanteerde hij dezelfde didactisch-praktische uitgangspunten als Vinnius en Maestertius: hij hield tegelijk rekening met zowel de bevattelijkheid en de vorderingen van de student als de eisen van de rechtspraktijk.Ga naar eind14 Ook bij de benoemingen in de medicijnen gingen curatoren voort op de weg die ze met de instelling van het medisch practicum ingeslagen waren. In 1633 werd Jan de Wale (1604-1649) als buitengewoon hoogleraar toegevoegd aan een faculteit die op dat moment met Heurnius, Van Valkenburg, Vorstius en Schrevelius volledig bezet was. Deze Walaeus, zoon van de theoloog, had er op zijn academische reis al blijk van gegeven een weinig dogmatische geest te zijn. Vanuit Parijs schreef hij aan Cunaeus dat hij vooral geleerde medici tegenkwam, mensen die wedijverden in het aaneenrijgen van citaten. ‘Gij en ik,’ schreef Cunaeus terug, ‘wij allen, die aan het gezond verstand de voorkeur geven boven onzin, wij weten heel goed, dat ziekten niet genezen kunnen worden door een oratorisch vuurwerk.’Ga naar eind15 Zelfs bij de benoemingen in de artes werd deze politiek doorgezet. Nadat Burgersdijk in 1635 was gestorven, benoemden curatoren achtereenvolgens Du Ban (1636) en Heereboord (1640). François du Ban (1592-1643), die eerder aan het Collège de la Flèche doceerde en daar Descartes onder zijn leerlingen telde, was waarschijnlijk een aristotelicus op de wijze van Burgersdijk. ‘L'annonciateur de la vérité nouvelle’ noemt Cohen hem, de wegbereider van Descartes te Leiden, maar daar is geen bewijs van te vinden.Ga naar eind16 | |
[pagina 335]
| |
Dat kan wel voor Adriaan Heereboord (1613-1661), wiens professoraat een interessante schakel vormde tussen het gezuiverd aristotelisme van zijn leermeester Burgersdijk en het cartesianisme van later tijd. Hij was een eclecticus in de gebruikelijke zin, en ontleende aan beide stromingen wat hij voor waar hield: ‘Verus uterque places; falsus uterque jaces.’ Het resultaat was een onevenwichtig geheel, een onevenwichtigheid die in zijn persoonlijkheid nog uitvergroot werd. Hij kon weken in de olie zijn, waarbij hij dan zijn vrouw - nota bene een De la Court - treiterde en sloeg, een keer zelfs met een lijkrede over Barlaeus.Ga naar eind17 Voor een goed evenwicht gaven curatoren na de dood van Du Ban zijn opdracht niet aan Heereboord, maar gingen ze op zoek naar een ‘vermaert philosooph’. Dat werd uiteindelijk Adam Stuart (1591-1654), die op aanbeveling van Salmasius helemaal uit Parijs werd gehaald. Stuart zou fysica en metafysica gaan doceren, Heereboord logica en ethica. Stuart was een echte schoolvos, een ‘tousseux’ in de woorden van Sorbière, ‘qui contredisoit maussadement à la plupart des choses qui y étoient avancées’.Ga naar eind18 Binnen de letteren bleef de aandacht gericht op de ‘vir bonus dicendi peritus’, de man die in de raadszalen en elders zijn wijsheid zou verbinden met welsprekendheid. Naast Heinsius en Golius benoemden curatoren in 1633 de negentienjarige Boxhorn tot buitengewoon professor in de welsprekendheid. Marcus Zuërius Boxhornius (1612-1653) was een zondagskind dat zijn oratorisch talent en taalkundig vernuft in dienst stelde van de politica. Voor Boxhorn was de geschiedenis een oefening in de prudentie, een leerschool in de praktijk. Het schrijven ervan deed hij echter zo mateloos, dat hij er ziek van werd, zijn eetlust verloor en al op eenenveertigjarige leeftijd stierf.Ga naar eind19 In hun nadruk op de praktijk hielden curatoren zich ook bezig met de latere beroepsuitoefening van de alumni. In januari 1597 was Hendrik iv van Frankrijk op verzoek van de Staten-Generaal ertoe overgegaan om aan de bullen van de Leidse universiteit zekere voorrechten te verbinden. Leidse doctors - theologen en medici uitgezonderd - zouden dezelfde, niet nader gespecificeerde rechten bezitten als de studenten van andere geprivilegieerde buitenlandse universiteiten. In 1632 vernamen curatoren via rector Cunaeus dat een Leidse jurist, Joannes de Laet, die zich met zijn bul bij het gerechtshof te Parijs had aangemeld, geen pleitvergunning had gekregen. Het vermoeden rees dat nagelaten was het koninklijke privilege bij de desbetreffende instellingen, in dit geval het Parlement, te doen verifiëren.Ga naar eind20 In 1634 werd de hulp van de voormalige curator Pauw ingeroepen, op dat moment buitengewoon zaakgelastigde van de Staten-Generaal bij de Franse koning, om met een kopie van het privilege van 1597 die verificatie alsnog te regelen. Het duurde even, want Pauw had het origineel nodig, maar op 16 maart 1635 vernieuwde Lodewijk xiii het privilege van zijn vader, inclusief de medici. Ook nu was meer ambtenarij en strijkage nodig dan Pauw leuk gevonden zal hebben, maar hij deed zijn ‘uyterste devoir’ en kreeg zijn verificatie.Ga naar eind21 | |
[pagina 336]
| |
Heinsius versus SalmasiusAls iets deze succesrijke periode kenmerkt, dan waren het niet de handelingen der curatoren of de overwegingen van de senaat, dan was het niet de concurrentie met Amsterdam of de nadruk op de praktijk. Als iets de aandacht van stad en wijde omgeving als een vroege soap gevangen heeft gehouden, dan was het de ruzie tussen de twee grootste lichten der academie, Heinsius en Salmasius. Saumaise was een ‘werkbeul’, een ‘homme de cabinet et de manuscrits’, een kamergeleerde, maar ook iemand die het gesprek zocht en die reageerde op zijn tijd. Een belangrijk deel van zijn werk kwam uit discussie voort, zoals wat hij schreef over het vragen van rente of over het dragen van lang haar. De redelijkheid van zijn stelling dat het eerste niet in strijd met enig recht, goddelijk of natuurlijk, was en het tweede net als kledij een functie van cultuur en klimaat, werd niet in heel domineesland gedeeld. Salmasius was even geïnspireerd als gehaast. Eenmaal gegrepen door een onderwerp, wierp hij met behulp van bibliotheken en zijn enorme geheugen alles wat erover gezegd was op een rol papier, die hij al schrijvend eenvoudig afrolde. Alle slordigheden die hierbij optraden, moesten tijdens het proces van het drukken gecorrigeerd worden. Overzichtelijk was zijn werk nooit. Overzichtelijk was evenmin zijn persoon. Hij was tegelijk beminnelijk in de omgang en moordzuchtig op papier, hij was een prediker van de vrijheid maar zat onder het juk van zijn vrouw, hij schreef juichend over de vriendschap maar was te achterdochtig voor de praktijk, hij was een oprecht minnaar van de wetenschap maar diende vooral zijn eigen reputatie, hij wilde orthodox zijn in de leer maar wandelde in de geur van vrijzinnigheid. Leiden had niet alleen een groot geleerde, maar ook een vat vol tegenstrijdigheden in huis gehaald. Salmasius zou zijn nieuwe vaderland leren haten. Over het slechte weer raakte hij niet uitgeschreven, en over het land zou hij gezegd hebben dat ‘de demon van het geld er, met een kroon van tabaksblad op een troon van kaas’ zat. In Leiden maakte hij zich als ‘superhoogleraar’ meteen zo gehaat dat hij vreesde voor complotten tegen zijn leven.Ga naar eind22 Vanaf het begin stond de benoeming van Salmasius in het teken van de ‘opvolging van Scaliger’. Maar de tijden waren veranderd. Was de positie van Scaliger in een jong en kwetsbaar academisch milieu onaantastbaar geweest, het zelfbewuste professoraat dat inmiddels aangetreden was, was niet van plan een dergelijke uitzonderingspositie te dulden. En hun aanvoerder, Scaligers designatus, de man die diens laatste adem opgevangen had en de zorg voor diens nalatenschap op zich genomen had, dat andere licht van de academie, Daniël Heinsius, was dat al helemaal niet. Vanaf het begin waren er dan ook moeilijkheden. Als Salmasius de bibliotheek binnen wilde, was de sleutel niet beschikbaar, of het boek dat hij vroeg stond niet op zijn plek. Het gerucht verspreidde zich dat hij geen Latijn kon spreken. Mevrouw werd met mejuffrouw aangesproken, hijzelf dreigde achter aan het cortège gezet te worden. | |
[pagina 337]
| |
Over die rangorde, immer een klemmend probleem in de oude maatschappij, barstte de bom. Op 8 juni 1635 meldde de secretaris van curatoren Van Wevelinchoven dat Salmasius zijn beklag gedaan had betreffende rang en zitting bij academische plechtigheden. Bij een banket, aangeboden ter ere van de Zweedse kanselier Oxenstierna, had hij Heinsius publiekelijk gedwongen van plaats te wisselen. Op 7 juli namen curatoren een stevig besluit. Aan tafel kreeg Salmasius een ereplaats tegenover de eerste assessor, in cortège zou hij vlak achter de magistraat lopen. En als er geen magistraat meeliep, was dat zelfs vooraan, voor de rector magnificus. Vervolgens nodigde de senaat Salmasius niet meer uit bij dergelijke plechtigheden.Ga naar eind23 En wat doen gefrustreerde academici? Die slaan aan het moddersmijten. Heinsius moet eens van de Leidse filologie gezegd hebben dat die van evenveel gewicht was als die van de rest van Europa. Salmasius zou vervolgens opgemerkt hebben dat zulks nog steeds het geval was als het werk van Heinsius bij dat van Europa in de schaal gelegd werd. De Heinsius-clan reageerde met de opmerking dat Salmasius de klappen die hij gaf, eerst van zijn vrouw ontvangen had. De beide heren reageerden hun onvrede ook af op elkaars werk. Heinsius had in zijn Exercitationes sacrae de taal van het Nieuwe Testament een hellenistisch dialect genoemd. Volgens Salmasius was ze geen dialect en was ze niet hellenistisch, ze was niet de taal van een bepaalde groep mensen, maar een verschijnsel dat bij vertalen optreedt. Ze hadden beiden een beetje gelijk, en op grond van de verkeerde uitgangspunten. Ook over de vraag hoe heidense elementen zich laten mengen in een christelijke tragedie - die tragedie was Heinsius' Herodes Infanticida - liepen de meningen verder uiteen dan de materie suggereerde. Een beschuldiging van plagiaat - Heinsius zou uit manuscripten van Scaliger overgeschreven hebben - paste geheel in dit discours.Ga naar eind24 In 1640 benoemden curatoren hun eerste commissie van vredemakers, met Polyander en Rivet. Haar voorstel was dat de heren samen aan het Avondmaal zouden gaan en elkaar de hand geven. Het mislukte en de strijd ging door. In 1644 deden Spanheim en Golius een poging. Die leidde tot een officieel contract, waarbij de kemphanen, ‘beyde uytsteeckende personagien ende groote cieraten’ van de universiteit, verklaarden dat ze het ‘misverstandt’ uit de wereld zouden helpen en elkaar niet meer in geschrift of anderszins zouden aanvallen. Het mocht niet baten. In 1647 moest het contract vernieuwd worden en zeiden de beide hoogleraren ‘tot het goedt succes van dien weynich hope te hebben’. Ze hadden gelijk. De strijd werd nimmer beëindigd, maar verzandde in de seniliteit van Heinsius en het graf van Salmasius. |
|